Brede Wespenorchis

Epipactis helleborine






De Brede Wespenorchis Epipactis helleborine heeft de meeste groeiplaatsen van alle orchideeën. Deze soort groeit zowel op een voedselarme als een voedselrijke bodem, langs paden en weggetjes in loof- en naaldbossen, in stedelijke gebieden in lanen en parken en op beschaduwde bermen en ook in duinpannen. De bodem moet wel voldoende kalkhoudend zijn.
In stedelijke gebieden wordt deze plant slechts een 10-tal cm hoog, waardoor ze vrijwel niet opvalt.

De plant prefereert schaduw of halfschaduw als groeiplaats.

De bloemen zijn groen-geel en hebben een vleeskleurige tot roodbruine onderlip. Ze staan van juli tot september in aren of trossen aan de plant. Deze bloemen geuren niet. De bladeren zijn langwerpig. De plant bezit een wortelstok.  
De schimmeldraden in de wortels spelen een belangrijke rol bij de voeding van deze plant. De schimmel dringt via de wortelharen de orchideeënwortel binnen en neemt daar suikers op. De orchidee neemt via de bodemschimmel allerlei mineralen uit de bodem op. Zonder schimmel kan de orchidee niet overleven. De orchidee onttrekt ook voedingsstoffen uit mycorrhizavormende zwammen, die in de eerste plaats in symbiose leven met bomen.  

De soort wordt tot 80 cm hoog.

Het is vooral de rode onderlip van de bloemen die wespen -vooral limonadewespen- aantrekt. Het stuifmeel van orchideeën wordt gevormd in 2 wasachtige lichamen (pollinia) die aan insecten kleven en dan op andere planten achterblijven. De wespen bezoeken de bloem en vliegen met een stuifmeelklompje op de kop weg. Op die manier helpen ze bij de bestuiving.

De nectar van deze orchis veroorzaakt bij de wesp een soort bedwelmende roes die op de wesp een verslavend effect heeft. De geur lijkt bovendien sterk op het seksferomoon van de vrouwtjeswespen, zodat de mannetjes worden aangetrokken. Ze proberen te copuleren met de bloemen waardoor de bestuiving tot stand wordt gebracht.  
Behalve door wespen worden de bloemen ook bezocht door zweefvliegen, weekschildkevers, bijen en hommels.
De zaadjes zijn stoffijn en worden via de wind verspreid.

Deze soort lijkt begunstigd te worden door het opbrengen van steenslag op boswegen en mogelijks ook van een verhoogde toename van stikstof in de bodem.