Bruine Vuurvlinder
Lycaena tityrus
De Bruine Vuurvlinder
Lycaena tityrus
is een vlinder die vooral te vinden is op droge en matig vochtige schrale graslanden, heiden, zandgroeven, zonnige ruderale terreinen en zandgronden.
Deze vlinder houdt van bloemrijke hooi- en graslanden met veel kruiden en bloemen.
Hij behoort tot de familie van de blauwtjes (Lycaenidae). In tegenstelling tot zijn familieleden is hij niet blauw gekleurd. De bovenzijde van het mannetje is donkerbruin met een blauwgroene schijn en met zwarte en oranje punten. Het vrouwtje is vaag oranje gekleurd, met zwarte stippen. De onderkant van de achtervleugels is geelbruin gekleurd. Op de achterrand van voor- en achtervleugel bevinden zich oranje vlekken die met een zwarte rand zijn afgeboord.
Het is een relatief kleine vlinder met zijn vleugellengte van zo’n 14 mm. De vlinder vliegt in twee generaties van begin mei tot eind juni en van begin juli tot eind augustus.
In warme jaren is een derde generatie mogelijk.
De eitjes worden afgezet op de bladeren van de waardplanten Veldzuring
Rumex acetosa
en Schapenzuring
Rumex acetosella
.
Gebieden kunnen dus maar in aanmerking komen als leefgebied indien deze planten aanwezig zijn.
Verhoogde concentraties stikstof in de waardplanten als gevolg van hoge stikstofdepositie (vermesting) blijken een negatief effect te hebben op de overleving van de rupsen. Als ze te veel stikstof opnemen sterven de rupsen vaker in het popstadium of kunnen ze zich niet ontwikkelen tot vitale exemplaren.
De structuur van de vegetatie moet gevarieerd zijn. De eiafzetplaatsen bevinden zich vaak op open plekjes, schraal en arm aan vegetatie. Door de naakte bodem warmen deze plekken immers snel op bij zonnige weercondities, hetgeen zorgt voor een snellere ontwikkeling van de rupsen.
De groene rups overwintert van november tot eind februari in dorre bladeren van de strooisellaag of in grasland.
Voor de overwintering mag de grasmat niet té kort zijn. Een structuurrijk grasland met veel overgangen tussen korte en lange vegetatie is dus ideaal.
De verpopping gebeurt op de bodem in april.
Bij warm weer gaan de mannetjes actief op zoek naar vrouwtjes. Ze gebruiken hoger opschietende planten als uitkijkposten of om te zonnen. Ze zijn vaak te zien op nectarplanten.
De Bruine Vuurvlinder is een nectargeneralist, hij maakt m.a.w. gebruik van tal van nectarplanten. Er dient echter gedurende de ganse vliegperiode voldoende nectar voorhanden te zijn.
Ook beschutting is belangrijk want als warmteminnende organismen zijn dagvlinders voor hun activiteit afhankelijk van voldoende hoge temperaturen. De minimale activiteitstemperatuur kan bereikt worden door zonneschijn, maar ook vanuit de omgevingstemperatuur. Die laatste wordt sterk beïnvloed door de oriëntatie van een locatie en de invloed van de wind erop. De onmiddellijke omgeving van bosranden, houtkanten, groepen struiken en hoge vegetaties die gericht zijn op het zuiden warmt sneller op. Plekken die beschut zijn tegen de overheersende windrichting (veelal zuidwestelijk) behouden hun warmte nog langer.
Veel van de bloemrijke graslanden met een goed microklimaat zijn reeds verdwenen door de intensivering en schaalvergroting van de landbouw en een hoge stikstofdepositie waarvoor de soort erg gevoelig is.
Gebieden met kleinschalige landbouw en een complex van kleinschalige hooilanden afgewisseld door verloren hoekjes en houtkanten creëert een geschikt leefgebied voor deze vlinder.
Het omvormen van hooilanden naar graasweiden, verruiging of een onaangepast maaibeheer in potentiële leefgebieden hypothekeren de kansen voor deze soort.
Een eerste maaibeurt mag pas gebeuren vanaf half juni, en de tweede (of enige) maaibeurt pas vanaf begin september, of gefaseerd maaien waarbij telkens een perceel wordt uitgerasterd, zijn voorbeelden van gunstige maatregelen.
Andere beheersinstrumenten zoals beheerovereenkomsten, verbindende elementen tussen geschikte leefgebieden en een aangepast bermbeheer door de overheden kunnen een belangrijke rol spelen in het behoud van deze vlinder.
Een te intensieve begrazing in kleinere natuurgebieden of een te vaak maaien of klepelen van grasbermen zijn ongunstig.
Deze vlinder is een kritische soort, want zowel een te intensief en grootschalig maaibeheer als het wegvallen van beheer met verruiging tot gevolg zijn ongunstig. Natuurontwikkeling op voormalige landbouwgronden na afgraven van de voedselrijke bovenlaag is wel goed. Er moet gestreefd worden naar een variatie tussen open grond, lage schrale graslanden en ruigere kruidenrijke vegetaties. In heidegebieden moet er worden gezorgd dat er tijdens de lange vliegperiode voldoende nectarplanten aanwezig blijven.
Veel overgebleven populaties zijn te klein om duurzaam te blijven bestaan.
MENU
HOME
OVER DEZE SITE
NUTTIGE LINKS
ZOEK
DOSSIERS
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z