Commensalisme
Bij commensalisme ondervindt partner 1 een voordeel, terwijl partner 2 geen invloed (voordeel of nadeel) ondervindt.
We kunnen hieronder een aantal voorbeelden geven:
Nuttige bacteriën en andere micro-organismen
Vele bacteriën en andere micro-organismen zijn in mens en dier aanwezig zonder ziekten te veroorzaken. Vele vervullen een nuttige functie in de spijsvertering of onrechtstreeks door schadelijke bacteriën hun groeikansen te ontnemen.
De darmflora bevat enkele bacteriepopulaties die belangrijk zijn bij de spijsvertering. Sommige bacteriën bemoeilijken het overleven en de voortplanting van pathogene bacteriën.
De commensale bacteriën leven van de afvalstoffen aan de buitenkant van de weefsels zoals de huid, slijmvliezen van mond en keel en het overige spijsverteringsstelsel. De bacteriën zijn perfect aangepast aan die specifieke plaatsen.
De commensale bacteriën stimuleren voortdurend het afweersysteem en bouwen hierdoor voortdurend de immuniteit op. Het afweersysteem is van groot belang omdat het “vreemde” bacteriën aanvalt en indien mogelijk onschadelijk maakt.
Commensale bacteriën bezetten ook plaatsen in het lichaam van dier en mens (niches) die anders mogelijk door schadelijke bacteriën zouden kunnen worden ingenomen.
Bacteriën en teken
Een voorbeeld van commensalisme vinden we bij de bacterie
Borrelia burgdorferi
, die in het bloed leeft van kleine knaagdieren en vogels en teken zoals de Schapenteek
Ixodes ricinus
kan infecteren, die daarna ook de mens kan besmetten via een tekenbeet. De bacterie heeft voordeel van de teek omdat deze zorgt voor de verspreiding en de teek heeft geen voordeel van bacterie, maar ook geen nadeel.
Laboulbeniales: samenleving tussen zwammen en insecten
Laboulbeniales zijn zwammen die behoren tot de groep van de schimmels. Deze zwammen leven samen met insecten, vooral kevers. De zwammen leven op het exoskelet van de insecten, kiemen en groeien er en planten zich daar ook voort. Het insect vormt dus de biotoop van deze zwam. Omdat de zwam nauwelijks voedingsstoffen aan de kever onttrekt en ook geen hoge dichtheden worden bereikt, is er geen meetbaar nadelig effect op het insect.
Het Lisdoddeveertje en de Lisdoddebodemwants
De Lisdoddebodemwants
Chilacis typhae
leeft in het zaadpluis van Lisdodde-soorten
Typha species
en zuigt sappen uit de zaden. De overwintering gebeurt in de rietsigaren. Dit lukt alleen als het pluis niet verwaait en daarvoor zorgt de rups van het Lisdoddeveertje
Limnaecia phragmitella
, een kleine nachtvlinder, die ook in het zaadpluis leeft en daarin spinsels maakt. Hierdoor worden de spinsels niet door de wind verspreid, maar blijven ze aan elkaar kleven. Ook de vlinder overwintert als rups en verpopt pas in het voorjaar. Deze samenleving is een voorbeeld van commensalisme, waarbij de wants voordeel heeft en de vlinder geen voordeel maar ook geen nadeel.
De Hommelnestmot in hommelnesten
Het vrouwtje van de Hommelnestmot
Aphomia sociella
legt eitjes in de zomer. De rupsen leven in juni-juli in hommelnesten. Ze voeden zich met de afvalresten in het nest. De rupsen zijn pas actief als het hommelnest op zijn eind is. De darren en de jonge koninginnen zijn dan al geboren. De rupsen voeden zich alleen met de was en zijn in een normaal hommelvolk nog niet actief als er nog hommellarven of -poppen zijn. De rupsen worden zo’n 12 mm lang. In hommelnestkasten kunnen de rupsen wel schade toebrengen doordat ze in het hout een gootje knagen om zich in te verpoppen, dicht naast elkaar. De rupsen overwinteren in een heel sterk spinsel en verpoppen pas in het voorjaar.
De Grote Kortschildkever en de Hoornaar
De larven van de Grote Kortschildkever
Velleius dilatatus
leven in nesten van de Hoornaar
Vespa crabro,
waar ze zich voeden met organisch afval. De kever kan niet zonder de Hoornaar, ook al is er genoeg organisch afval voorradig. ’s Nachts voedt de kever zich met boomsappen.
De toename van de Hoornaar door klimaatverandering, minder gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en meer holle en dode bomen in het bos, zorgt voor een toename van deze kever.
Ivoorzweefvlieg en Stadsreus in wespennesten
De Ivoorzweefvlieg
Volucella pellucens
,
ook Witte Reus genoemd, komt vooral voor in en rond bossen en bezoekt daar vaak de bloesem van Braam, maar komt ook op andere bloemen voor stuifmeel en nectar en op bomen voor de sapstromen. De larven leven van afval in de grondnesten van sociale wespen (geslacht
Vespula
) zoals de Duitse Wesp
Vespula germanica
en de Gewone Wesp
Vespula vulgaris
. Ze eten ook afgestorven wespenlarven in de nesten op.
De Stadsreus
Volucella zonaria
is onze grootste inheemse zweefvliegsoort. De volwassen dieren voeden zich met nectar en stuifmeel op bloeiende struiken zoals Vlinderstruik en Wilde Liguster en bloemen van Guldenroede en Wilde Marjolein. De larven leven in de nesten van vooral de Hoornaar, waarin ze onder meer dode wespenlarven en nestafval eten. Net als de Hoornaar breidt ook de Stadsreus zijn areaal naar het noorden uit. De larven leven ook in de nesten van andere wespen zoals de Gewone Wesp
Vespula vulgaris
en de Duitse Wesp
Vespula germanica
.
Mieren en mierengasten
De Dwergmierengast
Atelura formicaria
komt voor op warme plaatsen onder stenen. Hij leeft in mierennesten, waar hij als gast wordt getolereerd. Hij leeft van nestafval, maar voedt zich evenzeer met het voedsel dat de mieren naar hun nest slepen.
Ook sommige mijten leven in mierennesten van het organisch materiaal en van de schimmels en bacteriën die in het nestmateriaal groeien. De aanwezigheid van hars in sommige mierennesten is ongunstig voor springstaarten, maar dit vormt voor mijten dan weer geen probleem.
Mieren en gastmieren
De Glanzende Gastmier
Formicoxenus nitidulus
is een gastmier in nesten van vooral bosmieren (geslacht
Formica).
Deze mier heeft een verborgen levenswijze als gast in koepels van bosmieren. Enkel wanneer de temperatuur in het nest oploopt tot boven de 20 °C verlaten de werksters van deze soort het binnenste van de bosmierkoepel. De werksters bewegen zich in, op en buiten het nest tussen de veel grotere bosmierwerksters in. De nesten van de Glanzende Gastmier liggen bij voorkeur in lege holtes, coniferenkegels, holle takjes, verlaten cocons van andere bosmiergasten in, of binnen het bereik van bosmierkoepels. Er kunnen tot 50 nesten in één koepel gevonden worden. De soort voedt zich door direct bedelen of door zich hier en daar te bemoeien met de voedseluitwisseling van de bosmieren. Verder worden de gasten door de gastheren volledig genegeerd. Door de geursporen van bosmieren te volgen kan deze soort met haar gastheer mee emigreren. We kunnen deze soort alleen verwachten op plaatsen met hoge nestdichtheden van de gastheersoorten.
Mieren en kevers
De Breedgerande Glanskever
Amphotis marginata
is een kever die vooral voorkomt in de nabijheid van de nesten van de Glanzende Houtmier
Lasius fuliginosus
. De kever houdt zich overdag verborgen in de buurt van de nesten. ‘s Nachts zorgt hij dat hij zich bevindt op het foerageerpad van mieren. Bij het voorbijkomen bedelt hij de naar het nest terugkerende mieren om voedsel. Hij beklopt hierbij met de korte sprieten de kop en vooral ook de monddelen van de mieren tot deze een druppel voedsel aanbieden, waarna de kever deze oplikt. Als de mieren evenwel de kever aanvallen, dan verbergt hij de kop en de poten onder het chitinepantser van zijn borststuk en dekschilden en duwt hij zich krachtig tegen de grond zodat de mieren er geen greep op kunnen krijgen.
De Zuidelijke Mierenzakkever
Clytra laeviuscula
is een kever die voorkomt op planten nabij de nesten van Bosmier-soorten
Formica species
. De eitjes worden gelegd op een plant nabij een mierennest. Elk eitje wordt omhuld met uitwerpselen. Het vrouwtje omhult zichzelf eveneens met uitwerpselen en laat zich met de omhulde eitjes in de grond vallen. Ze laat zich door mieren meenemen naar het nest. De larven bouwen steeds een zakvormig omhulsel van aarde en uitwerpselen rondom zich waarin ze verblijven. Ze voeden zich met miereneitjes. Wanneer ze worden aangevallen trekken de larven zich in hun zakje terug.
De Vierstippige Mierenzakkever
Clytra quadripunctata
is een bladhaantje. In de buurt van een nestkoepel van bosmieren, of gewoon ook rechtstreeks erop indien de adulten op overhangende takken rondlopen, laat deze kever een in gedroogd excretieproduct gewikkeld eitje vallen. Dit is de start van de aanmaak van een kokertje. Die eitjes worden door bosmieren, meestal Kale Bosmieren
Formica polyctena
als nestmateriaal aangedragen naar de nestkoepel. Uit het eitje ontwikkelt de larve.
Het kokertje, lijkend op een droog takje, wordt door de kever gemaakt bij de aanleg van het mierennest. Onder die vermomming verblijft de larve in de nestkoepel waar die zich tegoed doet aan het aangevoerde voedsel en het broed. Als de larve zich bedreigd voelt door de mieren, trekt ze zich terug in het kokertje. Na een paar jaar trekt de larve naar de nestuitgang, verpopt er en komt te voorschijn als een rood bladhaantje met 4 zwarte vlekjes. Als de mieren de verpopte kever aanvallen, dan hout de kever zich schijndood tot het gevaar geweken is.
De Vlugge Mierenkortschildkever
Dinarda dentata
is een kortschildkever die leeft in het nest van de Bloedrode Roofmier
Formica sanguinea
. De gastmieren tolereren de aanwezigheid van deze kever.
De kortschildkever
Drusilla canaliculata
is een kever die leeft in of nabij de nesten van (waarschijnlijk onder meer) de Gewone Steekmier
Myrmica rubra
. De kever voedt zich met de mieren maar er werd ook reeds waargenomen dat er zich larven in de nesten bevonden en dat de mieren zelfs levende kevers naar het nest sleepten.
Het nest van de Behaarde Bosmier
Formica rufa
is belangrijk voor de Gouden Tor
Cetonia aurata
, waarvoor het mierennest als habitateiland wordt gebruikt. Bosmieren verzamelen dode insecten of vangen en doden levende en brengen deze naar het nest. Deze prooien zijn vooral bedoeld voor de larven. Honingdauw vormt de belangrijkste voedselbron voor bosmierwerksters. Deze energierijke (suikerrijke) vloeistof wordt betrokken van bladluizen in bomen in de omgeving van het nest. De bladluizen zuigen continu plantensappen, nemen vooral mineralen en eiwitten op, en scheiden het surplus aan suikers als honingdauw af.
Kevers van het genus
Monotoma
zoals
Monotoma conicicollis
en
Monotoma angusticollis
zijn myrmecofielen die leven in mierennesten.
De Gedeukte Gouden Tor
Protaetia metallica
lijkt sterk op de zeldzame Gouden Tor
Cetonia aurata
maar is algemener. Ook de larven van deze kever leven als gast in nesten van de Behaarde Bosmier
Formica rufa
.
De kortschildkever
Lomechusa emarginata
is een kever die zich ontwikkelt in de nesten van mieren. Van de herfst tot de lente houdt hij zich als volwassen kever op bij een kolonie steekmieren
Myrmica species
. Tegen het begin van de zomer zoekt hij een nest op van bosmieren om daar eitjes te leggen, die in deze nesten opgroeien tot kevers. De bosmieren zijn mieren van het genus
Myrmica
zoals de Grauwzwarte Renmier
Formica fusca
en de Behaarde Bosmier
Formica rufa
. Deze bosmieren brengen de kevers zelfs over naar het nest. De volwassen kevers houden zich tijdens de wintermaanden waarschijnlijk in de nesten van de steekmieren op vanwege de aanwezigheid van het mierenbroed waarmee ze zich voeden. Bij de verhuis van het
Myrmica
-nest naar het
Formica
-nest ontdoen de kevers zich van hun specifieke (vijandige) Myrmica-geur vooraleer ze zich in het bosmiernest begeven of vooraleer ze worden meegenomen door bosmieren.
In tegenstelling tot de hierboven genoemde kortschildkever leeft de Grote Haarboskever
Lomechusa strumosa
slechts bij één gastmiersoort, namelijk de Bloedrode Roofmier
Formica sanguinea
.
De kortschildkever
Zyras funestus
leeft in symbiose met de Glanzende Houtmier
Lasius fuliginosus
. Het koolwaterstofpatroon van de keverhuid vertoont sterke overeenkomsten met dit van de mier en dit laat de kever toe om ongestoord in het mierennest te verblijven. De kevers herkennen moeiteloos het geurspoor van de mieren.
Ook de kortschildkever
Zyras laticollis
leeft in de nesten van de Glanzende Houtmier
Lasius fuliginosus
.
Mieren en tangwespen
Tangwespen worden vaak in of nabij mierennesten gevonden. Ze worden door de mieren met rust gelaten. De mieren worden ook door de tangwespen met rust gelaten. Waarschijnlijk is de aanwezigheid van de tangwespen te verklaren door de aanwezigheid van cicaden in de buurt van de mierennesten. De mieren hebben met de cicaden een relatie vanwege de honingdauw die ze afscheiden. Tangwespen lijken op mieren en hebben cicaden als prooien. Door het uiterlijk van de tangwespen worden de cicaden misleid. De kleuren van de tangwespen komen ook wonderwel overeen met de kleuren van de mieren waarvan ze het nest bezoeken. Er wagen zich binnen het territorium van de mieren bovendien weinig andere liefhebbers van cicaden zodat de tangwespen hier een voordeel kunnen uit halen.
Mieren en zweefvliegen
De larven van de Bosknikspriet
Microdon analis
(zweefvlieg) leven in de nesten van de Glanzende Houtmier
Lasius fuliginosus
en de Bloedrode Roofmier
Formica sanguinea
).
De larven van de Moerasknikspriet
Microdon myrmicae
leven vooral in de nesten van de Moerassteekmier
Myrmica scabrinodis,
waar ze zich voeden met het mierenbroed tot aan hun verpopping. Volwassen exemplaren worden dan ook vaak in de nabijheid van de mierennesten aangetroffen.
De Gewone Langsprietplatbek
Pipizella viduata
is een brede, zwarte zweefvlieg met een uitgebreide gele tekening op schenen en tarsen. De zweefvlieg heeft een lengte van 5 tot 7 mm.
Deze algemene zweefvlieg vliegt van begin april tot half september op ruderale terreinen en graslanden, in bosranden en in kruidenrijke loofbossen. De zweefvlieg bezoekt de bloemen van ondermeer Walstro-soorten
Galium species
, Wolfsmelk-soorten
Euphorbia species
en schermbloemigen.
De larven worden geassocieerd met onder meer wortelluizen op Wilgenroosje
Chamaenerion angustifolium
. Deze larven leven wellicht samen met kleine schubmieren (genus
Lasius
).
De larven van citroenzweefvliegen (genus
Xanthogramma
) leven in mierennesten en voeden zich met wortelluizen die met mieren geassocieerd zijn. Zo leven de larven van de Streepcitroenzweefvlieg
Xanthogramma citrofasciatum
in de nesten van de Mergelmier
Lasius alienus
en de Wegmier
Lasius niger
.
De larven van de Gewone Citroenzweefvlieg
Xanthogramma pedissequum
leven in de nesten van de Gele Weidemier
Lasius flavus
en de Wegmier
Lasius niger
. De larven overwinteren. In de tweede winter gaan ze in diapauze en worden ze hierbij genegeerd door de mieren. De verpopping gebeurt aan de rand van het nest.
Mieren en blauwtjes
Het Gentiaanblauwtje
Phengaris alcon
is een zeldzaam geworden vlinder die voor de voortplanting volledig afhankelijk is van de Klokjesgentiaan
Gentiana pneumonanthe
. Dit is een plant die voorkomt in natte heide, laagveen en moerasachtige gebieden. De volwassen vlinder vliegt vanaf juni.
Het vlindervrouwtje legt in juli en augustus eitjes op Klokjesgentianen die zichtbaar boven de vegetatie uitsteken. Nadat ze uit het ei gekomen zijn, boren de rupsen zich een weg door de bloemkroon en voeden ze zich met de zaadknoppen in het vruchtbeginsel.
Per bloem kunnen er zich tot 14 rupsen bevinden. Na 3 vervellingen, wat ongeveer 2 weken duurt, zijn ze circa 3 mm groot en roodachtig met een zwart kopje. Ze verlaten de waardplant en beginnen aan een zwerftocht, op het tijdstip dat de activiteit van mieren van het genus Myrmica het hoogst is. Wanneer ze ontdekt worden door mieren, vooral de Bossteekmier
Myrmica ruginodis
, Moerassteekmier
Myrmica scabrinodis
en Gewone Steekmier
Myrmica rubra
, worden ze in de kaken van de mieren meegevoerd naar hun ondergrondse nest.
De rupsen verblijven in het mierennest gedurende de herfst, de winter en de lente tot aan de verpopping in juni.
De mieren eten de rupsen niet op, maar houden wel van het zoete vocht dat door de rupsen wordt afgescheiden via de zogenaamde klier van Newcomer op het zevende achterlijfssegment.
Als de rups bezocht wordt door mieren voor de vloeistofdruppeltjes, neemt de rups door het veelvuldig contact de nestgeur over van de mieren. Daardoor wordt de rups door de mieren in het nest aanvaard.
De rupsen bezitten ook nog kleine zeefwratjes -dit zijn kleine wratachtige klierorganen die zich op het rupsenlichaam bevinden. De afscheidingen uit deze zeefwratjes vertonen gelijkenissen met de chemische geurpatronen van de mierenlarven zodat de mieren de rupsen zonder argwaan in het nest binnenbrengen.
Bovendien bootsen de rupsen ook nog het geluid van de mierenkoningin na. Ze doen dit door lucht in hun luchtbuisjes samen te persen.
De werksters van de mieren braken voorverteerd voedsel uit in de mond van de rupsen zoals ze ook bij de eigen larven doen (trophallaxis). De rupsen treden niet op als predatoren, dit in tegenstelling tot het Pimpernelblauwtje
Phengaris teleius
, waarbij de rupsen zich voeden met de larven en de poppen van de mieren.
De rupsen groeien in de winterperiode verder in de bovenkamer van het mierennest. In een mierennest werden ooit 22 rupsen aangetroffen. Na ongeveer 10 maanden verpopt een deel van de rupsen. Een ander deel van de rupsen verpopt pas na 2 jaar.
Gentiaanblauwtjes kunnen zich dus alleen voortplanten waar mieren in de buurt van Gentianen leven. Gentianen kunnen alleen in vochtige heide en blauwgraslanden overleven.
Wanneer in een gebied de grondwaterstand echter kunstmatig wordt verhoogd, zullen de mieren hun nesten verhuizen naar hoger gelegen plaatsen en dus niet meer bij de Klokjesgentianen komen om er de rupsen op te pikken. In vochtige heidegebieden moet er kleinschalig worden geplagd en gemaaid na eind september zodat de Klokjesgentiaan en de miersoorten gedijen. Wanneer open terreinen dichtgroeien kan het zaad van de Klokjesgentiaan niet meer ontkiemen. Een bekalking na het plaggen kan noodzakelijk zijn voor een vestiging van de waardplanten. Klokjesgentianen bloeien niet elk jaar. De nesten van de waardmieren verhuizen regelmatig.
Mieren en spinachtigen
De bastaardschorpioen
Chernes vicinus
leeft in de nesten van de Glanzende Houtmier
Lasius fuliginosus
. Over de biologie van deze spinachtige is verder nog maar weinig bekend.
Mieren en kreeftachtigen
De Mierenpissebed
Platyarthrus hoffmanseggii
leeft in de nesten van verschillende miersoorten zoals de Wegmier
Lasius niger
, de Gele Weidemier
Lasius flavus
en Gewone Steekmier
Myrmica rubra
. De pissebed voedt zich in het mierennest met afvalresten en is soms ook buiten het nest aan te treffen, waar hij zich ook voedt met organisch afval.
Zweefvliegen en vlinderrupsen
De Wilgenhoutvlinder
Cossus cossus
komt van mei tot augustus voor in uiteenlopende, niet te droge biotopen, zoals rivieroevers, moerassen, struwelen, graslanden, ooibossen, bosranden en tuinen. De volwassen vlinder neemt geen voedsel meer op. Het vrouwtje zet de eitjes in groepjes af in bastspleten, vaak in de buurt van oude uitkruipgaten van rupsen of van andere beschadigingen. De waardplanten van de bijna naakte, rode rupsen zijn bij voorkeur Eik-soorten
Quercus spp.
, Boswilg en andere Wilg-soorten
Salix spp.
en Populiersoorten
Populus spp.
, Ruwe Berk, Zwarte Els, maar ook Peer-soorten
Pyrus spp.
en Appel-soorten
Malus spp.
. De rups verspreidt een azijngeur.
Aangetaste bomen kunnen door deze geur reeds van ver worden opgemerkt. Het hout bewaart ook lang na de aantasting de geur. De rups leeft onder de schors en in het hout van de waardplant en overwintert 2 tot 4 maal. Meestal vindt de verpopping plaats buiten de boom. De rupsengaten zitten laag in de stam (maximaal 1 tot 1,5 m boven de grond). Soms vindt de laatste overwintering plaats in een cocon. Door de meterslange gangen die de grote rupsen boren kunnen ze bomen sterk aantasten, in die mate zelfs dat ze omvallen. Deze vlinder leeft langer dan andere vlinders. De larven van de Roodsprietkopermantel
Ferdinandea ruficornis
, een zweefvlieg voeden zich met boomsappen en houden zich vooral op in de gangen van de rupsen van de Wilgenhoutvlinder.
Mijten bij insecten
Mijten komen voor bij tal van insecten zoals bladluizen, bijen, hommels, kevers en vlinders. Deze spinachtigen eten mee met de insecten wanneer het insect eet of in het broednest, waarbij ze maar een beperkt deel van de voedselvoorraad opeten of zelfs alleen maar afval opruimen in het nest. Deze commensalen verspreiden zich door zich te hechten aan het insect en mee te vliegen bij het bloembezoek. In zeldzame gevallen zitten er zoveel mijten op 1 insect dat dit nadelig werkt voor het insect, maar evenzeer voor de mijten zelf.
Mijten gebruiken soms insecten zoals langpootmuggen of vliegen, louter en alleen om zich te verplaatsen. Of ze voeden zich met de uitscheidingsproducten van bijvoorbeeld bladluizen.
In een aantal gevallen echter zijn mijten zeer schadelijk voor de partner, zoals bijvoorbeeld de Varroamijt
Varroa destructor
. In dat geval worden deze mijten uiteraard tot de parasieten gerekend.
De bijenmijt
Anoetus alicola
is een mijt die behoort tot de familie Histiostomatidae. Deze mijt leeft commensaal met de Kleine Bandgroefbij
Lasioglossum quadrinotatum
. Deze soort is alleen bekend van het deutonimfe-stadium, dat men ook de hypopus noemt.
De mijt laat zich foretisch transporteren door de bij naar het nest en plant zich voort in de broedcellen van de bij. De mijt ontwikkelt zich synchroon met de bijenlarven zonder deze te belemmeren.
Vaak liften deutonimfen (laatste fase van de ontwikkeling vóór het volwassen stadium) van de mijt
Parasitus coleoptratorum
in grote groepen mee op de buik van de Gewone Mestkever
Geotrupes stercorarius
(foresie). Deze mijten ontwikkelen zich immers op verse mest. Om gemakkelijk deze mest te bereiken, liften ze met de kever mee. De naam Parasitus is verwarrend, want deze relatie is niet parasitair; de Gewone Mestkever ondervindt geen nadeel. Soms liften zelfs deutonimfen van een nog kleinere mijtensoort mee op foretische deutonimfen die al meereizen op kevers (hyperforesie).
De Bittervoorn en zoetwatermosselen
De Bittervoorn
Rhodeus sericeus amarus
is een vis die voorkomt in stilstaande of langzaam stromende wateren. Zijn voedsel bestaat vooral uit plantaardig voedsel maar ook dierlijk voedsel zoals planktonkreeftjes, insectenlarven en wormen, wordt soms gegeten. Het voortbestaan van deze vis is afhankelijk van het voorkomen van zoetwatermosselen. Het mannetje zoekt een zoetwatermossel en vestigt daarrond zijn territorium. In de paaitijd, van april tot juni, heeft het mannetje een mooi iriserend baltskleed met een roze keel, borst en buik.
Na enige tijd went de zoetwatermossel aan de vis en sluit hij niet telkens meer de klep bij contact. Tijdens een zogenaamde “paringsdans” deponeert het vrouwtje de eitjes in de mossel. Zij ontwikkelt hiervoor een speciale legbuis. Per mossel worden 10 tot 25 eieren gedeponeerd. Een vrouwtje kan tot 100 eieren produceren. Het mannetje stort daarna de hom (vissperma) uit boven de mossel. Dit vocht wordt door de mossel naar binnen gezogen zodat de eieren in de mossel bevrucht worden. Nadat de eieren tot ontwikkeling zijn gekomen, worden de vissenlarven door de mossel uitgedreven. Dit is van zodra de dooierzak is opgeteerd. Hierbij blijven veelal mossellarven aan de visjes kleven zodat de mossel zelf verspreid wordt en hij ook voordeel haalt bij deze samenwerking (mutualisme).
In strenge winters krijgen zoetwatermossels harde klappen, hetgeen een directe weerslag kan hebben op de populaties van de Bittervoorn. Zonder de mosselen kunnen deze voornen zich niet met succes voortplanten.
De zoetwatermosselen zijn de Zwanemossel
Anodonta cygnea
of de Grote Schildersmossel
Unio pictorum
. De vis kan ook gebruik maken van de Aziatische Korfmossel
Corbicula fluminea
.
Kwikstaarten en vee
Kwikstaarten foerageren in het gezelschap van vee en profiteren van de insecten die door het vee met de hoeven worden opgejaagd.
De Roodborst en het Wilde Zwijn
De Roodborst
Erithacus rubecula
volgt in het bos vaak Wilde Zwijnen
Sus scrofa
. Deze wroeten de grond om op zoek naar eikels en noten. De Roodborst eet dan de wormen en andere kleine diertjes die mee omhoog komen.
Muizen en de mens
Muizen zijn commensalen van de mens.
MENU
HOME
OVER DEZE SITE
NUTTIGE LINKS
ZOEK
DOSSIERS
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z