Gentiaanblauwtje 

Phengaris alcon






Het Gentiaanblauwtje Phengaris alcon is een zeldzaam geworden vlinder die voor de voortplanting volledig afhankelijk is van de Klokjesgentiaan Gentiana pneumonanthe. Dit is een plant die voorkomt in natte heide, laagveen en moerasachtige gebieden.

De onderzijde van de vleugels is grauwbruin met talrijke wit omrande oogvlekjes.
De volwassen vlinder vliegt vanaf juni.

Het vlindervrouwtje legt in juli en augustus eitjes op Klokjesgentianen die zichtbaar boven de vegetatie uitsteken.
De weliswaar zeer kleine eitjes zijn als witte puntjes op de buitenkant van de bloemen of bloemknoppen zichtbaar. Nadat ze uit het ei gekomen zijn, boren de rupsen zich een weg door de bloemkroon waar ze zich gedurende een tweetal weken voeden met de zaadknoppen in het vruchtbeginsel.

Per bloem kunnen er zich tot 14 rupsen bevinden. Na 3 vervellingen, wat ongeveer 2 weken duurt, zijn ze circa 3 mm groot en roodachtig met een zwart kopje. Ze verlaten de waardplant en beginnen aan een zwerftocht, op het tijdstip dat de activiteit van mieren van het genus Myrmica het hoogst is. Wanneer ze ontdekt worden door mieren, vooral de Bossteekmier Myrmica ruginodis, Moerassteekmier Myrmica scabrinodis en Gewone Steekmier Myrmica rubra, worden ze in de kaken van de mieren meegevoerd naar hun ondergrondse nest. Een waslaagje van koolwaterstoffenop de rupsen verspreidt een geur die vrijwel identiek is aan die van de larven van de mieren. De rupsen bezitten immers kleine zeefwratjes -dit zijn kleine wratachtige klierorganen die zich op het rupsenlichaam bevinden. De afscheidingen uit deze zeefwratjes vertonen gelijkenissen met de chemische geurpatronen van de mierenlarven zodat de mieren de rupsen zonder argwaan in het nest binnenbrengen. Langskomende mieren houden de rupsen voor hun eigen larven en dragen ze het nest binnen.

Bovendien blijkt uit onderzoek dat de rupsen ook nog eens het geluid van de mierenlarven nabootsen.
De rupsen verblijven in het mierennest gedurende de herfst, de winter en de lente tot aan de verpopping in juni.  
De mieren eten de rupsen niet op, maar houden wel van het zoete vocht dat door de rupsen wordt afgescheiden via de zogenaamde klier van Newcomer op het zevende achterlijfssegment.  
 
Als de rups bezocht wordt door mieren voor de vloeistofdruppeltjes, neemt de rups door het veelvuldig contact de nestgeur over van de mieren. Daardoor wordt de rups door de mieren in het nest aanvaard.
De werksters van de mieren braken voorverteerd voedsel uit in de mond van de rupsen zoals ze ook bij de eigen larven doen (trophallaxis). De rupsen treden niet op als predatoren, dit in tegenstelling tot het Pimpernelblauwtje Phengaris teleius, waarbij de rupsen zich voeden met de larven en de poppen van de mieren.
De rupsen groeien in de winterperiode verder in de bovenkamer van het mierennest. In een mierennest werden ooit 22 rupsen aangetroffen.  Na ongeveer 10 maanden verpopt een deel van de rupsen. Een ander deel van de rupsen verpopt pas na 2 jaar.

Gentiaanblauwtjes kunnen zich dus alleen voortplanten waar mieren in de buurt van Gentianen leven. Gentianen kunnen alleen in vochtige heide en blauwgraslanden overleven. Het Gentiaanblauwtje is bovendien een erg honkvaste soort die meestal slechts een paar honderd meter ver vliegt. Wanneer dit Blauwtje een bosrand tegenkomt, keert het terug en vliegt niet door of over het bos. Verdroging, verzuring, vermesting, vergrassing, verbossing en versnippering vormen bedreigingen voor zowel de Klokjesgentianen als de Gentiaanblauwtjes.

Wanneer in een gebied de grondwaterstand echter kunstmatig wordt verhoogd, zullen de mieren hun nesten verhuizen naar hoger gelegen plaatsen en dus niet meer bij de Klokjesgentianen komen om er de rupsen op te pikken. In vochtige heidegebieden moet er kleinschalig worden geplagd en gemaaid na eind september zodat de Klokjesgentiaan en de miersoorten gedijen. Wanneer open terreinen dichtgroeien kan het zaad van de Klokjesgentiaan niet meer ontkiemen. Een bekalking na het plaggen kan noodzakelijk zijn voor een vestiging van de waardplanten. Klokjesgentianen bloeien niet elk jaar. De nesten van de waardmieren verhuizen regelmatig.

Bij het plaggen mogen er geen mierennesten worden vernietigd. De overgebleven populaties van deze vlinder liggen vaak te geïsoleerd. Ook de versnippering van vochtige heidegebieden, met een geringere of onmogelijk gemaakte uitwisseling van individuen tot gevolg, heeft vermoedelijk bijgedragen tot de achteruitgang van de soort.
Een geschikt natuurbeheer moet zorgen voor twee essentiële zaken: een voldoende groot aantal Klokjesgentianen voor de eiafzet en een vrij grote dichtheid aan mierennesten. Hiervoor moet het grondwaterpeil voldoende hoog gehouden worden zodat Klokjesgentianen kunnen kiemen; het grondwaterpeil mag echter in de winter niet te langdurig boven het maaiveld staan omdat de overwinterende rupsen in de mierennesten kunnen verdrinken. De meest geschikte beheersvorm voor het creëren van een goede vegetatiestructuur is extensieve begrazing, maar indien het om een bijzonder kleine populatie gaat, moet erop toegezien worden dat de Klokjesgentianen (en de daarop gelegde eitjes) niet door de grazers afgevreten worden.

Kleinschalig plaggen in de buurt van Klokjesgentianen kan er voor zorgen dat de zaden van de waardplant beter kiemen. Aangezien het meerdere jaren duurt vooraleer de knoopmieren op geplagde stukken opnieuw nesten bouwen, moet het plaggen beperkt blijven tot enkele vierkante meters. Op heischrale graslanden zou na midden september gefaseerd gemaaid kunnen worden om de Klokjesgentianen te behouden.
Om in sommige gebieden opnieuw metapopulaties van het Gentiaanblauwtje te creëren, kan een lokale herintroductie worden overwogen.