Kale Bosmier
Formica polyctena
De Kale Bosmier
Formica polyctena
, ook Kale Rode Bosmier genoemd, komt voor in zowel loof- als naaldbossen maar mijdt te natte bosbestanden. Ze zou een voorkeur vertonen voor open bossen, bosranden en heidegebieden.
De werksters zijn vrij grote mieren (4-9 mm lang), tweekleurig, met een deels roodbruine en deels donkere bovenkop, donker achterlijf en daartussen een roodbruin borststuk en schub. De kop heeft (recht van voren gezien) een rechte achterrand die niet opvallend dicht afstaand behaard is. Het voorste deel van het borststuk is op de bovenzijde niet of nauwelijks afstaand behaard.
De uitbreiding van deze soort zou vooral plaatsvinden door het afsplitsen van dochterkolonies. Hierbij neemt één of enkele koninginnen een deel van de werksters mee en gaan ze in de buurt een nieuwe koepel starten. Hierdoor kunnen soms tot meterslange min of meer aaneengesloten koepelreeksen ontstaan. Men spreekt zelfs van reuzennesten van 5.000 koninginnen en meer dan vijf miljoen werksters. In donkere beschutte habitats kan de koepel tot twee meter hoog worden terwijl in opener omgevingen waar veel zonlicht tot de bodem geraakt het nest eerder afgeplat en vooral ondergronds wordt gebouwd.
Deze soort is een ‘temporaire sociaalparasiet’. Voor het stichten van een geheel nieuw nest moet een bevruchte koningin zich laten adopteren in het nest van een
Formica
-soort van het subgenus
Serviformica
. De koningin van dat nest wordt gedood door de indringster of door haar eigen werksters verstoten of gedood. De werksters gaan het broed van hun ‘nieuwe’ koningin verzorgen. Langzamerhand sterven de Serviformica-werksters uit en nemen de werksters van de Kale Bosmier het nest over en ontstaat een puur Kale Bosmier-nest.
De bruidsvluchten zijn te zien in mei en juni. Grote bruidsvluchten zijn bij
deze soort eerder zeldzaam.
De paring heeft meestal in of in de buurt van het nest plaats en de wijfjes komen daarna in het ouderlijk nest of in een naburig verwant nest terecht. Deze strategie is vooral zinvol in wat grotere oppervlakten van geschikt habitat, omdat de kans op uitsterven daar gering is; in kleine, geïsoleerde bosgebieden is die kans groter en daar is dispersie door middel van vliegende koninginnen een betere optie.
Er gebeurt hybride-vorming met de Behaarde Bosmier
Formica rufa
. De hybriden vermeerderen zich via afgesplitste dochterkolonies.
Bosmieren verzamelen dode insecten of vangen en doden levende insecten - vooral larven en bladluizen- en brengen deze naar het nest. Deze prooien zijn vooral bedoeld voor de larven. Honingdauw vormt de belangrijkste voedselbron voor bosmierwerksters. Deze energierijke (suikerrijke) vloeistof wordt betrokken van bladluizen in bomen in de omgeving van het nest. De bladluizen zuigen continu plantensappen, nemen vooral mineralen en eiwitten op, en scheiden het surplus aan suikers als honingdauw af.
De soort heeft te lijden onder de vergrassing van bossen.
De soort is gevoelig voor versnippering van leefgebieden (de soort verspreidt zich niet of nauwelijks met vliegende koninginnen; zie boven) en verzuring en vermesting (door dit laatste neemt het vegetatiedek en de beschaduwing toe, hetgeen ongunstig is voor mierennesten).
De mierenpoppen worden vaak nog geroofd en verhandeld als vis- en vogelvoer.
Voor bosmieren is het laten voortbestaan van open bosranden belangrijk, waardoor er voldoende zon kan vallen op het nest en de omgeving ervan. Parallel hiermee kan gezorgd worden voor afwisseling tussen open stukken en schaduwrijke delen. Ook het laten staan van minder vitale bomen ten behoeve van bladluizen is een eenvoudige beheermaatregel.
Overal waar bosmieren voorkomen is het zinvol om de nestkoepels zo veel mogelijk te ontzien, ook bij het uitvoeren van reguliere beheermaatregelen in de terreinen en bij het transport van materialen (dus niet met voertuigen over de nesten of delen ervan heenrijden). Indien een nest eenmaal is verdwenen, is de kans op spontane hervestiging in het algemeen klein, door de doorgaans geringe vliegafstand van bevruchte koninginnen en door de temporair-parasitaire manier van koloniestichting.
De larven van de Gewone Mierenzakkever
Clytra quadripunctata
voeden zich in de nestkoepels met de larven van deze mier.
Het Miergroefkopje
Thyreosthenius biovatus
is een myrmecofiele spin die bij deze mier voorkomt. Deze spin heeft mieren nodig om minstens een deel van de levenscyclus te voltooien. De soort is strikt gebonden aan bosmieren.
MENU
HOME
OVER DEZE SITE
NUTTIGE LINKS
ZOEK
DOSSIERS
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z