Stadsnatuur

Vogels





Vogels zijn warmbloedige dieren met een hoge constante lichaamstemperatuur. Kenmerkend is vooral het vliegvermogen en de bedekking van de huid met veren, die tijdens de rui door nieuwe worden vervangen. Sommige soorten hebben het vliegvermogen verloren. De ademhaling geschiedt door de longen. Tanden ontbreken. In plaats daarvan hebben vogels een hoornige snavel. Het gezichtsvermogen is goed ontwikkeld. De voortplanting vindt plaats door eieren met een harde kalkschaal die uitgebroed worden in speciaal daarvoor gebouwde nesten. Over het algemeen wordt er een nest gebouwd en is er broedzorg. Een opvallend verschijnsel bij vogels is de vogeltrek. Daarbij worden soms enorme afstanden afgelegd langs nogal vaste trekroutes voor de wisseling van winter- en zomerverblijf. Vogels voeden zich met uiteenlopende voedselbronnen, die zowel plantaardig als dierlijk kunnen zijn. De gekende vogelzang waarbij de mannetjes vooral tijdens het voortplantingsseizoen zingen om hun territorium af te bakenen of om vrouwtjes aan te trekken gebeurt vooral op windstille, rustige momenten. De vogelzang zal vooral ’s morgens vroeg, ’s avonds of ’s nachts ten gehore worden gebracht.

Chemische bestrijdingmiddelen en andere milieugevaarlijke stoffen vormen reeds jarenlang een ernstige bedreiging voor vogels. Vogels lopen het gevaar door chemische bestrijdingsmiddelen, zoals rodenticiden, vergiftigd te worden hetzij via acute vergiftiging, hetzij secundair via gecontamineerde prooien. Bij een niet-dodelijke dosis ondervinden vogels groei- en reproductiestoornissen. Ook de leefruimten en de voedsel- of verblijfsomstandigheden van vogels worden door de bestrijdingsmiddelen nadelig beïnvloed. Insecticiden berokkenen zowel rechtstreeks schade aan vogels door de vergiftiging van hun voedselbronnen als onrechtstreeks door een sterke afname van hun voedselbronnen.

Bestrijdingsmiddelen en stoffen zoals PCB’s en vlamvertragers zorgden voor een gevoelige daling van de vogelstand in de tweede helft van de twintigste eeuw. Ze veroorzaken immers een eierschaalverdunning doordat ze de aanmaak van calciumverbindingen verstoren en een vergroeiing van de snavels. Hoge concentraties aan zware metalen zorgen voor een verminderde spermaproductie bij vogelmannetjes. Ze veroorzaken bovendien stress bij de wijfjes die als gevolg hiervan het broeden vaak onderbreken. Ook aluminium heeft effecten op de eischaalproductie en op de vruchtbaarheid van vogels. Herbiciden doden de planten voordat ze voor bijvoorbeeld akkervogels eetbaar zaad zetten of waarvan de insecten leven die het zomervoedsel vormen van deze vogels. Insecticiden doden de insecten zelf en bij weinig selectieve middelen vaak ook de natuurlijke predatoren van de te bestrijden insecten. Een dubbel verlies voor de vogels dus.

Elke vogelsoort heeft over een lange periode zijn eigen ecologie ontwikkeld en zich vaak ingenieus aan zijn omgeving aangepast. Deze aanpassing is nooit perfect, omdat de omgeving geleidelijk verandert. Wanneer die verandering te snel gebeurt, hebben de vogels niet de kans zich door natuurlijke selectie aan te passen, met andere woorden om de succesvolle kenmerken aan een volgende generatie door te geven. Als algemene regel geldt dat hoe gespecialiseerder een vogel is wat betreft zijn habitat en voedseleisen, hoe minder flexibel hij is om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden als zijn broedkansen op het spel staan.

Een aantasting van de leefgebieden betekent dan ook vaak een negatieve impact op onze vogels. Eerder verdwenen vooral kritische riet- en moerasvogels of vogelsoorten van het kleinschalig heidelandschap op zandgronden. Recenter zijn het vooral vogels van landbouwgebieden die klappen krijgen. Deze vogels gingen door ruilverkavelingen, monotone maïsteelt, verminderde graanoppervlakten, intensiever graslandbeheer en gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen sterk achteruit. Grondbroedende weidevogels lopen sterk achteruit door het verlies aan geschikte broedgebieden, de intensivering van de landbouw en de predatie van de eieren en kuikens door roofdieren. Het toegenomen verkeer zorgt regelmatig voor verkeersslachtoffers onder de vogels. Deze verkeersslachtoffers zijn een rechtstreeks gevolg van de toegenomen versnippering door de talloze verkeerswegen die overal worden aangelegd. Vooral laag over de weg vliegende roofvogels zoals uilen vallen als verkeersslachtoffers. Ook windturbines vormen in bepaalde situaties een concreet gevaar voor vogels. De windturbines blijken noodzakelijk wegens het gebrek aan waterkracht en de toch wel beperkte opbrengst van zonne-energie. Kleinere vogels ondervinden blijkens onderzoek weinig of geen hinder. Roofvogels allicht wel. Zeevogels mijden windmolenparken langsheen de kust. Lange rijen turbines werken immers als een barrière voor vogels. Ze zouden niet mogen worden opgesteld in of nabij belangrijke broed-, pleister-, rust-, trek- en doortrekgebieden van vogels. De inplanting verder op zee voorkomt deze problemen slechts ten dele. Trekvogels kunnen er tegenaan vliegen. Vooral bij slechte weersomstandigheden, waarbij het zicht beperkt wordt kunnen deze turbines gevaarlijk zijn. Regelmatig vallen er slachtoffers als gevolg van botsingen met de roterende schroeven. De turbines dragen lichtbakens, die zijn voorgeschreven voor de luchtvaart, maar dit licht trekt de vogels aan. Op termijn worden de gebieden waar windturbines staan door vogels gemeden. Dit betekent dus opnieuw een terreinverlies. Deze windturbines kunnen wel opgesteld worden in bebouwde vogelarme gebieden of op locaties die aansluiten op bestaande gebouwen of wegen.

Met de bosvogels gaat het relatief goed. Bossen zijn immers veel natuurlijker geworden door een aangepast beheer, waarbij men de bomen ouder laat worden en dood hout laat liggen. Voor sommige bosvogels die ook trekvogels zijn kan de precaire toestand in de overwinteringsgebieden (droogte) een rol spelen. Bosgebieden zijn geschikt als broedgebied voor grote roofvogels als er enkele oude, gesloten opstanden van enige omvang gespaard blijven die niet door wegen versnipperd worden. Typische moerasvogels zijn de laatste decennia achteruitgegaan. Rietmoerassen verdwijnen door een onaangepaste waterhuishouding en verbossing. De kwaliteit van het water is in veel gevallen ongeschikt. Rietkragen worden smaller doordat de natuurlijke fluctuatie van de waterstand niet meer optreedt (’s winters hoog, ’s zomers laag). Het riet wordt verdrongen door struiken en bomen tengevolge van vermesting, verdroging en verzuring. Overjarig riet wordt gewaardeerd door verschillende vogelsoorten (Roerdomp, Baardmannetje) terwijl jong riet dan weer geschikt is voor andere soorten (Rietgors, Rietzanger).

Door de verstedelijking, kustverdedigingswerken en kusttoerisme zijn in de voorbije eeuw de oorspronkelijke leefgebieden voor kustbroedvogels verstoord en vrijwel volledig verdwenen. Het Sternenschiereiland in de voorhaven van Zeebrugge is zeer belangrijk. Ook de opgespoten terreinen van de havens van Antwerpen en Gent zijn trouwens belangrijke broedplaatsen voor meeuwen, sternen en plevieren. Heel wat bedreigde soorten vinden in zeehavengebieden, hoe vreemd dit moge lijken, één van hun laatste toevluchtsoorden. De Baai van Heist is belangrijk als broedgebied voor de Kuifleeuwerik. De kustwateren zijn in de wintermaanden zeer belangrijk als rust- en voedselgebied voor duizenden vogels. Maar het wel en wee van de vogelpopulaties hangt nauw samen met het voedselaanbod, de ongestoorde omgeving en de nabijheid van geschikte broedplaatsen. In 2014 werden enkele grote braakliggende terreinen in het Zeebrugse Havengebied bebouwd. Dit zorgde voor het verdwijnen van één van de laatste grote broedkolonies van Zilvermeeuwen en Kleine Mantelmeeuwen aan de Vlaamse kust.

Een aantal vogelsoorten van stedelijke milieus –dit zijn vogels die de nabijheid van de mens opzoeken- zoals de Boerenzwaluw en de Huismus gaan achteruit. Ook de Ringmus is trouwens een achteruitgaande broedvogel, maar deze wordt meer bij de akkervogels gerekend. Vooral roofvogels maken dankbaar gebruik van de nestgelegenheden die door de mens worden aangeboden. De Slechtvalk, die een onregelmatige broedvogel is bij ons en de Kerkuil nemen snel geschikte broedplaatsen in kerktorens of aan koeltorens in. Door de afbraak van oude gebouwen en het dichten van spleten en andere openingen in gevels, verdwijnen veel geschikte broedplaatsen voor stadsvogels zoals bijvoorbeeld de Zwarte Roodstaart. Ook de Gierzwaluw broedt onder oude daken. De renovatie van oude gebouwen heeft reeds veel nestplaatsen doen verdwijnen.

Zangvogels met een territorium langs wegen blijven vaak ongepaard. Als een vogelmannetje zingt, dan betekent dit dat het over een territorium beschikt en dat er dus aan broeden kan worden gedacht omdat een eigen territorium voedsel voor de jongen betekent. Bij vogels (Koolmees, Zanglijster) is vastgesteld dat ze in een stedelijk milieu hoger en sneller moeten zingen dan hun soortgenoten van het platteland om nog redelijk contact te kunnen maken. Ook roofvogelmannetjes krijgen bij een oorverdovend verkeerslawaai minder reactie op hun liefdesroep door de vrouwtjes. Deze beoordelen de kwaliteit van het mannetje aan zijn zang. Hoe luider en hoe langer een lied, hoe meer potentie het mannetje wordt toegeschreven. Ook van de Fitis is bekend dat verkeerslawaai het broedgedrag verstoort. De mannetjes keuren wiliswaar geen nestplaatsen vlak bij de snelweg af, maar de vrouwtjes weigeren op een dergelijke plek te paren, waardoor er minder nageslacht zal zijn. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom de vrouwtjes niet naar de mannetjes komen. Soms horen de vrouwtjes vanwege het verkeerslawaai het gezang van de mannetjes niet; het belangrijkste is dat de vrouwtjes slecht bestand zijn tegen hard geluid. Lawaai veroorzaakt stress en de vrouwelijke Fitissen blijken hiervoor gevoeliger te zijn dan de mannelijke.  Voor een aantal vogels lijkt lawaai niet echt een stoorfactor te zijn. Voorwaarde lijkt wel dat het lawaai geregeld moet zijn, zodat men van aanpassing moet kunnen spreken. Onverwachte geluiden schrikken vogels wel nog af. Er worden nesten gemaakt in de steden onder spoorbruggen, viaducten, in kerktorens met klokkenspelen, kortom overal waar lawaai wordt gemaakt. Mogelijks heeft de afwezigheid van roofdieren hier mee te maken. In Nederland is een geval beschreven van broedende Haviken nabij een schietbaan voor zwaar geschut. Denken we verder aan de grote meeuwenkolonies op of nabij vliegvelden. Grondbroeders onder de vogels, die hun nest op of zeer laag boven de grond bouwen, zoals de Fitis, de Tjiftjaf en de Tuinfluiter zijn heel gevoelig voor wandelaars in stadsparken en stadsbossen. Ook loslopende honden zijn een verschrikking voor grondbroedende vogels.

Vooral de verlichting van lijnvormige infrastructuren zoals serres of wegen, blijkt vogels schrik in te boezemen. De lichtgloed is voor hen een soort barrière die ze niet meer durven te nemen. Op die manier raakt hun territorium nog extra versnipperd door deze lichthinder. Uilen zoeken ’s nachts de meest donkere stroken op van de wegen. Lichthinder kan de regulering van seizoensgebonden activiteiten zoals trek verstoren. Bij trekvogels zorgen lichtbronnen zoals vuurtorens voor aanvaringen en kunnen lichtbronnen ook leiden tot koerswijzigingen. Vogels oriënteren zich op de sterren en op hun magnetisch kompas. Bij de vogels zijn er gedurende de laatste decennia een aantal exoten bijgekomen. De negatieve impact van deze soorten op de inheemse vogelsoorten en op andere soorten heeft meestal te maken met concurrentie voor voedsel, broed- en slaapplaatsen.

Vlaanderen is aan het verstedelijken en daardoor moeten steeds meer vogels hun voedsel en schuilplaatsen in de steden vinden. Vanuit de natuur bekeken zijn onze monumentale stadspanden en nieuwbouwhuizen met karakteristieke gevel, glas-in-lood-ramen en versieringen gewoon holen in een rotswand. De stenen oppervlaktes, blootgesteld aan wind, regen en zonlicht, vormen de voedingsbodem voor allerlei rotsbewoners. De stad is voor hen een soort oase. Buiten de stad vinden ze zelfs onvoldoende geschikte leefomgeving.  Vogels die hier overwinteren kunnen het moeilijk krijgen om aan voedsel te geraken en kunnen bij langdurige voedselschaarste verzwakken en sterven. Voor sommige vogelsoorten is de stad het belangrijkste leefgebied. De veranderingen in de stad, zoals sloop, nieuwbouw en stadsuitbreiding zijn vaak in het nadeel van vogels. Zo verdwijnen nestplaatsen voor Gierzwaluwen en Huismussen in hoog tempo. Binnen het stedelijk gebied komt een grote verscheidenheid aan vogelsoorten voor. Er komt immers een grote variatie aan biotopen voor,  die voor elk van die vogels wel iets kan betekenen. Naast de typische stadsvogels zien we midden in de stad tal van soorten die gebonden zijn aan water, cultuurlandschappen en bossen. Watervogels en zelfs enkele roofvogels zijn tegenwoordig prominent aanwezig in de stad. Afhankelijk van de aanwezige boomsoorten in parken en tuinen kunnen zelfs bossoorten worden gezien die gebonden zijn aan naaldbomen. Bossoorten die een voorkeur hebben voor loofbomen worden vaker gezien in het stedelijke gebied. Steden zijn voor vogels immers ook vaak veiliger dan de buitengebieden doordat er minder predatoren in de stad voorkomen.

Er zal een verschil zijn in het aantal vogels dat men waarneemt naargelang de bebouwing (ouderdom) en de situering van deze gebouwen (nabij park, nabij bedrijventerrein) en naargelang het gaat om open of gesloten huizenblokken. In de stad komen er minder vogelsoorten voor dan in de buitengebieden, maar wel meer exemplaren en vooral meer broedparen per oppervlakte-eenheid. De stad is voor veel vogels een ideale leefplek. Er is veel voedsel, er zijn weinig roofdieren en er zijn volop schuilmogelijkheden. Door hun grote mobiliteit kunnen ze makkelijk tuinen, parken en balkons bereiken. Ze voeden zich met zaden, bodemdieren, insecten en afval dat wordt achtergelaten of vaak opzettelijk neergelegd door de stadsbewoners. Vogels helpen de stad en de tuinen schoon te houden. Ze helpen bovendien om insectenplagen te voorkomen.

Het verschilt per jaargetijde welke vogelsoorten er in de stad aanwezig zijn. Een aantal soorten is het hele jaar door aanwezig sommige soorten trekken in de winter naar het zuiden en andere soorten zoeken juist in de winter de warmte van de stad op. De aanwezigheid van wintervoedsel (zaad, bessen, voedertafels, grassen, water) zal ook een rol spelen. Van sommige vogelsoorten die jaarrond in de stad verblijven, nemen de aantallen in de winter nog toe door aankomst van vogels uit omliggende buitengebieden of door overwinteraars uit noordelijke streken. De gemiddelde temperatuur is er hoger dan op het platteland; vooral ’s winters is de stad een eiland van warmte. Doodsgevaar is er dus minder groot en er zijn minder roofdieren; al met al een veilige plek om te overwinteren. Zwaluwen zijn typische dakbewoners, daartoe door hun natuurlijke eigenschappen in zekere zin voorbestemd, want ze nestelen van nature op klippen en in rotsspleten. Door de snelle groei van de steden beschikken ze daar nu over veel alternatieve nestplaatsen, zodat ze hun areaal hebben kunnen uitbreiden naar plaatsen waar ze anders zeldzaam zouden zijn geweest. Er is ook altijd wel wat eetbaars te vinden, want de mensen gooien veel weg. 

Net zoals voor veel stadsplanten geldt, zijn er een aantal vogelsoorten gebonden aan de stad omdat deze een habitat biedt die in natuurgebieden niet voorkomt. Het zijn soorten die normaal in een berg- of steenachtig habitat leven. De top 5 van de meest algemene vogels in stedelijk gebied: Kauw, Merel, Houtduif, Huismus en Gierzwaluw. In gebieden met oude bomen (parken) komen echte bosvogels voor. Vogels die erg gesteld zijn op stilte zullen moeilijk kunnen aarden in de stad; zij mijden de steden en zoeken stillere oorden op. Succesvolle stadsvogels hebben doorgaans een brede voedselvoorkeur, durven nieuwe soorten voedsel uitproberen en bezitten het vermogen om in een drukke en dichtbebouwde omgeving te broeden.

Of een vogel al dan niet op een bepaalde plaats zal voorkomen hangt af van hetgeen die plaats biedt aan de betreffende vogel en van de voorkeur die de vogel zelf geeft aan die plaats. Sommige vogels geven de voorkeur aan de stenige omgeving van de stad. Andere vogels worden aangetrokken door stadsboerderijen, struwelen op braakland, bomenrijke stadsparken, kruidenrijke graslanden, het water van de grachten, ruige natuur of open velden in de stadsrand. Ook zijn voedselkeuze zal bepalend zijn. Sommige vogels zijn insecteneters. Soms zijn alleen de jongen insecteneters. Andere vogels eten vrijwel alles, of enkel zaden of vooral insecten. Ook de nestplaatskeuze (holen, bomen, struiken, lage kruiden) van vogels speelt een rol. Stadsvogels kiezen vooral voor kunstmatige holen; ze eten ’s zomers van alles en in de winter vooral zaden (voederplanken). Het zijn vooral standvogels. De toename van verschillende roofvogels in de steden is een van de meest opvallende ontwikkelingen van de laatste jaren.

Steden houden best rekening met vogels tijdens de werkzaamheden in de openbare ruimte. Beheerswerken worden best niet uitgevoerd tussen 15 maart en 15 augustus (broedseizoen). In het broedzeizoen van de vogels worden bomen waar nesten in zitten dus niet gekapt. Ook probeert de stad voor voldoende afwisselend groen te zorgen, waardoor verschillende vogels en andere dieren een geschikt leefgebied hebben in de stad. De soortenrijkdom van vogels wordt sterk beïnvloed door de grootte en de opbouw van een stadspark, met de aanwezigheid van verschillende terreinelementen zoals graslandjes, hagen, oude bomen, water, enz. De vegetatie moet voldoende gelaagd zijn. Het verwijderen van dichte struikvegetaties en wildere hoekjes zal slechts een beperkt aantal typische stadsvogels (de zogenaamde “urbanofielen”) bevoordelen ten koste van andere en leidt uiteindelijk tot een verlaging van de biodiversiteit.

Vogelsoorten die er reeds lange tijd in geslaagd zijn zich aan te passen aan tuinen vertonen de laatste jaren in het algemeen positieve trends. Voorbeelden zijn onder andere Koolmees, Groenling, Vink, Zanglijster en Houtduif. Dit geldt ook generalisten zoals Ekster, Kauw en Gaai. De oorzaken voor de toename moeten wellicht worden in het voor deze soorten kenmerkende aanpassingsvermogen aan het leven in de nabijheid van de mens. Deze vogels profiteren in de winter vaak ook mee van de talloze voedertafels. Zo nemen Koolmees en Pimpelmees sterk toe, terwijl meer aan bos gebonden mezensoorten zoals Zwarte Mees en Kuifmees afnemen. Beide mezen staan er bovendien om bekend gevoelig te zijn voor koude, sneeuwrijke winters. De Winterkoning, toch ook deels een tuinvogel, vertoont ook een negatieve trend. Die soort is ook in de winter vooral afhankelijk van ongewervelden en profiteert veel minder van het massaal bijvoederen van zaadeters. Andere vorstgevoelige soorten zijn Waterhoen en Goudhaan. Ook Zomertortel, Ringmus, Spreeuw en Torenvalk gaan achteruit. De huidige inspanningen volstaan duidelijk nog niet om het tij te keren. Bij bosvogels valt er geen duidelijke lijn te trekken. Boomklever, Grote Bonte Specht, Zwartkop en Bonte Vliegenvanger gaan vooruit.



De soorten

De Barmsijs (Acanthis flammea) wordt met mondjesmaat waargenomen in de steden, terwijl de vogel uit de duinen lijkt te verdwijnen.

De Havik (Accipiter gentilis) is op het moment dat we dit schrijven (2015) zeker nog geen dagroofvogel die men vaak in de stad ziet. Hij bewoont nog altijd overwegend bossen en dan vooral naaldbossen. Zijn voedsel bestaat vooral uit Houtduiven, andere duiven, kraaiachtigen, kleine zangvogels, ratten, Konijnen en Hazen. Meer en meer jaagt hij ook op Sperwers. Hij jaagt ook in open terrein. Beide ouders bouwen een grote horst, die zich gewoonlijk hoog boven de grond, bevindt. De Havik is bij ons een broedvogel, standvogel en talrijke wintergast. De aantallen nemen sinds de jaren 1970 toe. De schaarste van de “normale” prooidieren zoals Houtduiven en Konijnen in bosgebieden dwingen de Havik steeds vaker om zijn prooikeuze bij te stellen en ook andere vogels, zoals Buizerd, Boomvalk en vooral Sperwer te eten. De Houtduiven zijn uit het bos verdwenen omdat de graanteelt voor maïs is verruild. Kraaiachtigen blijken geen gemakkelijke prooi voor de Havik. Sperwers worden meer en meer in de steden gezien en dit zou best een “vluchtreactie” kunnen zijn om de toegenomen predatie door de Havik te voorkomen. Mogelijks hebben Sperwers zich goed aan de stad aangepast omdat daar nog geen Haviken zitten. Mogelijks hebben zelfs kraaiachtigen om die reden de bos- en buitengebieden ingeruild voor de stad. Daar zijn ze immers nog veilig voor de Havik. In sommige bosgebieden lopen de aantallen Sperwers zienderogen achteruit, terwijl de aantallen in de stad juist toenemen. Of deze Sperwers lang veilig zullen blijven binnen de stadsmuren valt te betwijfelen. Onderlinge concurrentie en voedselgebrek drijven ook Haviken naar groengebieden in de rand.  Als ook de Havik zijn mensenschuwheid aflegt, zou dit de Sperwer wel eens zuur kunnen opbreken. In de steden wordt ook nauwelijks gejaagd. De Havik zal nooit een bedreiging vormen voor een andere vogelsoort. Voor deze vogel is het optimaal als hij kan putten uit een groot aantal prooien van de grootte-orde 75 tot 500 g, Stadsduiven bijvoorbeeld. De Havik eet gemiddeld één duif per dag. Als hij de kans krijgt zijn voedsel in de stad te zoeken en te vinden, dan zullen er steeds meer Haviken gelukte broedsels voortbrengen.

De Sperwer (Accipiter nisus) is een dagroofvogel die zich voedt met mezen, vinken, mussen, Spreeuwen, Houtduiven, lijsters en soms muizen. Hij komt vooral voor in rijk gestructureerde, bosrijke landschappen; verder ook in open polders, steden en dorpen, heidevelden en moerasbossen. Er moet voldoende dekking zijn in de vorm van opgaande begroeiing. De afgelopen decennia vestigt de Sperwer zich meer en meer in stadsparken, grote stadstuinen of op begraafplaatsen, vermoedelijk door het gunstige voedselaanbod. Doordat deze vogel meer en meer in steden voorkomt, kan dit een ongunstige invloed hebben op de stand van de Huismussen. Deze slapen namelijk in groepsverband hetgeen ze tot gemakkelijke prooien maakt. In de winter overnachten soms grote groepen Sperwers in bossen of parkbossen. Hij nestelt bij voorkeur in naaldbossen, maar bij afwezigheid hiervan ook in loofbossen. Soms wordt een oud nest van een Houtduif of een Zwarte Kraai door de vogel opgeknapt om opnieuw te gebruiken. De Sperwer is gedeeltelijk een standvogel, gedeeltelijk een trekvogel die naar Zuid-Europa trekt om te overwinteren. Door zijn onstuimige en razendsnelle jacht blijft hij soms hangen in Meidoornhagen of vliegt hij te pletter tegen een raam. Dat de Sperwer –van nature een bosvogel- meer en meer de stad verkiest, niet alleen om te jagen, maar ook om te broeden, kan mogelijks worden verklaard door de predatie door de Havik in de buitengebieden. Deze vogel blijkt zijn leefgebied niet uit te breiden, maar eerder te verschuiven naar de stedelijke gebieden, zodat de totale populatie niet toeneemt, maar de aantallen in de steden toenemen terwijl de aantallen in de buitengebieden afnemen. De Sperwer lijkt zich aan te sluiten bij de andere stadsroofvogels, zoals de Slechtvalk en de Torenvalk. Volgens sommigen ligt een oorzaak van de toename in de steden bij hun bescherming. In de stad ontlopen ze niet alleen de menselijke jager, maar ook een andere geduchte predator: de Havik. Er zijn inderdaad broedgevallen gekend in drukke speeltuinen en andere drukke plaatsen. Sperwers zoeken in het najaar huizen met tuinen op en slaan prooien op en rond de talrijke voedertafels.

De Staartmees (Aegithalos caudatus) is een vogel die voorkomt in bossen met een rijke structuur, parken en boomgaarden. De vogel bouwt een gesloten eivormig nest niet zo hoog in struiken of struikvormige bomen in een geschikte vork of in dicht struikgewas. Voor het nest gebruikt deze mees mos, korstmos en spinrag en camoufleert het geheel met twijgjes en stukjes bast. Groepen Staartmezen, vaak ouders met hun jongen die dit jaar zijn geboren, trekken door de tuinen op zoek naar spinnen en overwinterende insecten. Deze vogel is gevoelig voor slecht weer.

De IJsvogel (Alcedo atthis) komt voor langs stilstaande of traag stromende wateren, waar hij vanaf een zitplaats of vanaf een “biddende” stilhangende positie in de lucht jaagt op vissen. In alle jaargetijden is deze vogel gebonden aan ondiep, min of meer helder water, waarin veel vis voorkomt. Beschoeiing van oevers is nadelig voor deze soort. In het voedselpakket van de IJsvogel komen vissen voor van maximum 10 cm lang. De jongen worden vooral gevoerd met libellenlarven en waterkevers. Voor het bouwen van de circa 1 m lange broedpijp heeft deze vogel steile oevers nodig. Hij maakt een nest langs rivieroevers, bij voorkeur in steile, zandige oeverwanden, in afgekalfde oevers of in kunstmatige zandhopen, maar ook in holtes onder wortelkluiten van ondiep wortelende Elzen of Berken in de nabijheid van water. Hij krabt met de poten de nestholte uit. In de nazomer zwerven jonge vogels, die op zoek zijn naar een territorium, uit, zodat ze dan ook soms in stadsparken en tuinen te vinden zijn. De IJsvogel is bij ons een zeer schaarse standvogel. De vogel komt steeds talrijker voor in stedelijke gebieden met een groot netwerk van sloten en vijvers. Dankzij het ontbreken van echt strenge winters zijn de aantallen de laatste jaren toegenomen. Wanneer de vijvers of sloten dichtvriezen raakt hij immers geïsoleerd van zijn voedselbronnen. Natuurvriendelijke oevers zijn voor deze vogel van belang. De voornaamste bedreigingen voor deze vogel zijn het rechttrekken van beken, het verwijderen van oevervegetatie, de recreatiedruk en waterverontreiniging met chemische bestrijdingsmiddelen of zware metalen en het te pletter vliegen tegen ruiten van huizen of voertuigen. De IJsvogel komt voor in de stad Antwerpen (Wolvenberg) en wordt ook regelmatig gezien in de Leuvense binnenstad, langs de Dijle.

De Nijlgans (Alopochen aegyptiacus) is een uitheemse soort, die sinds de tweede helft van de twintigste eeuw in Vlaanderen broedt. Deze zogenaamde halfgans broedt van nature in Noord-Afrika. Het is een planteneter die veel voorkomt in openbare parken met een vijver. Daar vindt deze gans rust, voedsel (mals gras), water en de mogelijkheid tot rusten. De toenemende aanwezigheid veroorzaakt concurrentie tussen de soorten (bezetting territorium en voedsel), schade aan gewassen en een genetische bezoedeling door de vermenging met andere ganzen. De gans kent een territoriumgedrag, vandaar de toename van het verspreidingsgebied. Het doden van deze dieren heeft een nog groter geboortecijfer tot gevolg en een grotere immigratie door soortgenoten naar hetzelfde gebied.

De Wilde Eend (Anas platyrhynchos) bewoont allerlei wateren. Ze grondelt met de brede snavel het wateroppervlak af op zoek naar kleine plantaardige en dierlijke organismen. Er bestaan bastaarden van deze soort met witte exemplaren. Losvliegende park-eenden zorgen op grote schaal voor een genetische vervuiling door de talrijke kruisingen. Het nest wordt gemaakt van plantendelen, in de buurt van water onder struikgewas, in oevervegetatie of soms ook bovenop knotwilgen. Deze soort is een zeer algemene broedvogel. De vogel trekt ten dele weg, maar er zijn ook talrijke wintergasten. Er worden vaak nesten van deze eend vertrappeld of uitgemaaid. In de stad vallen veel eieren, kuikens of zelfs broedende eenden ten prooi aan honden, ratten, kraaiachtigen of andere dieren.

De Gierzwaluw (Apus apus) is één van de meest geliefde en meest typische stadsvogels. De thermiek boven de stadskern is gunstig en trekt veel insecten aan. Zijn schrille srie-srie-klanken typeren warme zomeravonden in de stad. De pootjes zijn zeer kort en zeer geschikt om aan verticale rotsen of muren te hangen. Als looppoten zijn ze veel minder functioneel. Deze vogel vliegt het meest boven kleinere, oude steden. Hij brengt meer dan drie vierden van zijn leven in de lucht door. Hij jaagt op vliegende insecten, zoals bladluizen, zweefvliegen en vliegende kevers. De vogel hapt zelfs water en nestmateriaal in de vlucht op en baadt zich zelfs zonder neer te strijken. De Gierzwaluw foerageert bij mooi weer veelal dicht bij de broedplaatsen, dus bij bebouwing. Bij slecht weer foerageert hij vooral in het open veld bij grote wateroppervlakten. Zwermen Gierzwaluwen vliegen bij de vallende duisternis steeds hoger in de lucht. Ook het paren en het slapen gebeurt in de lucht. Gierzwaluwen klimmen ’s avonds hoog op, vaak tot enkele kilometers hoogte, en beginnen slapend te glijden. Er wordt hierbij slechts met 1 hersenhelft tegelijk geslapen, zodat altijd een vorm van aandacht blijft.  Deze vogel broedde oorspronkelijk op rotsen, maar reeds verschillende decennia ook op torens en hoge gebouwen, in gaten, nissen en onder dakpannen. Het nest bestaat uit een klein nestkommetje met weinig nestmateriaal, zoals haren, pluimen en stro die met speeksel worden samengehouden. De broedplaatsen bevinden zich vaak in donkere en nauwe spleten op een hoogte van meer dan 4 m.  De meeste Gierzwaluw-kolonies tellen 30 tot 40 broedparen. In Noord-Europa broeden Gierzwaluwen ook in boomholtes, bij ons niet. De prooien worden één voor één achter de tong verzameld en daar, in een soort keelzak, samengehouden met wat speeksel. Eén voedselbal bevat wel 300 insecten, maar als het aëroplankton zeer klein is kan dit aantal oplopen tot over de 1500 diertjes. Per dag worden 20 tot 30 ballen waarin per bal tot 300 insecten steken door de ouders aan de jongen gevoederd. Gierzwaluwen vormen een koppel voor het leven, behalve wanneer één der partners sterft. Het vrouwtje legt 2 tot 3 eieren. Na 3 weken komen de jongen uit. Beide ouders broeden en voeden de jongen. De Gierzwaluw is een trekvogel die vanaf midden april, begin mei terugkeert uit de overwinteringsgebieden in Afrika. De vogels worden kort na aankomst foeragerend gezien in groepen van tientallen boven waterrijke gebieden. Ze voeden zich met insecten om aan te sterken na de lange reis. De broedperiode loopt van begin mei tot midden juli. De jongen vliegen meestal in de loop van de maand juli uit. Eind juli verzamelen de Gierzwaluwen zich in groepen boven steden. De meeste Gierzwaluwen zijn tegen augustus-september weer vertrokken naar Afrika. Het grootste deel van het jaar brengen ze door ten zuiden van de evenaar, ruim 7000 km verwijderd van hier. Gemiddeld wordt een Gierzwaluw 7 jaar oud. Als belangrijke natuurlijke predatoren van de Gierzwaluw kennen we de Slechtvalk, de Boomvalk en de Sperwer. In oudere wijken stelt men een afname vast. Sloop en renovatie van oude gebouwen doen veel bestaande nestplaatsen verdwijnen. 

De Blauwe Reiger (Ardea cinerea) is een bekende vogel die men in de stad zowel in waterrijke groenzones in de stadsrand als bij wateren tot in de binnenstad kan vinden. Zijn voedsel bestaat vooral uit vissen, maar hij eet ook dikkopjes, kikkers, watersalamanders, Hazelwormen en andere hagedissen, ratten, Veldmuizen, spitsmuizen, Mollen, Wilde Konijnen, allerhande soorten insecten, zoetwatermossels, slakken, Regenwormen en zelfs donsjongen van ander watervogels, zoals Meerkoet, Waterhoen, Waterral en Wilde Eend. Deze vogel schuimt tegenwoordig ook afvalbakken af en laat  zich soms zelfs met brood voeren. Het is geen schadelijke vogel. Hij zal slechts die soorten eten die het talrijkst in het gebied aanwezig zijn en vormt geen rechtstreekse bedreiging voor zeldzame of bedreigde soorten. Hij rust in grasland en op akkers. De broedkolonies bevinden zich in hoge bomen, meestal oudere Eik-soorten en Beuken, maar ook dennen, Populier-soorten of Schietwilgen. Deze kolonies kunnen honderden paren bevatten. Het nest wordt telkens weer gebruikt en verbeterd. Overjarige nesten zijn stevig (bestand tegen stormen). De kolonies bevinden zich in de nabijheid van visrijke wateren, die zowel zoet, zout, brak, stilstaand of stromend kunnen zijn. Oudere vogels overwinteren hier meestal en het overwinteringsgebied kan zich zelfs in de steden bevinden (waar het warmer is). Het zijn vooral jonge vogels die nog naar het Middellandse Zeegebied trekken. Strenge winters beïnvloeden sterk de populatiegrootte van het daaropvolgende jaar. Op de begraafplaats Schoonselhof in de Antwerpse zuidrand is een broedkolonie van de Blauwe Reiger.

De Purperreiger (Ardea purpurea) broedt en jaagt in (moeilijk toegankelijke) struwelen en uitgestrekte, onbegaanbare (rustige) moerassen en rietlanden. Menselijk bezoek tijdens de broedperiode moet worden geweerd. In de omgeving moeten er geschikte voedselgebieden aanwezig zijn. Het broeden gebeurt in kolonies bij voorkeur in struiken, bomen, in rietvegetaties of op drijftilvegetaties. Het nest bevindt zich zelden hoger dan 5 m boven de grond. Bij menselijke verstoring vluchten de jongen uit het nest waardoor ze op de grond of in het water terechtkomen. Het voedsel zoekt hij in moerasgebieden en cultuurlandschappen met veel sloten. Hij foerageert vrijwel nooit in een bebouwde omgeving. Hij eet vooral vissen, aangevuld met kleine zoogdieren (zoals muizen) en amfibieën en insecten. De vogel overwintert deels in Zuid-Europa, deels in Afrika (Sahelzone). Om het broeden te bevorderen is er een voldoende kwantiteit en kwaliteit van overjarig overjarig riet nodig. Door verdroging en verbossing is het overjarig waterriet afgenomen.

De Ransuil (Asio otus) houdt van een afwisselend landschap met bos om in te broeden en open vlakten om te jagen. Mozaïeklandschappen met bossen en akkers zijn ideaal voor deze vogel. Buiten de broedtijd komt hij ook in parken en op kerkhoven. Het is een nachtactieve vogel. Hij maakt een nest in verlaten kraaiennesten, ook in nesten van de Eekhoorn en de Ekster. Soms bevindt het nest zich op de grond. Oudere bossen genieten de voorkeur bij deze vogel. Onderzoek heeft uitgewezen dat Ransuilen in de wintermaanden steeds vaker de stad opzoeken om er succesvol te overwinteren. De Ransuilen die dat doen, wegen gemiddeld 30 gram meer dan de uilen die op het platteland verblijven. Tijdens lange sneeuwperiode worden de verschillen zelfs groter. Blijkbaar vinden Ransuilen in en rond de stad gemakkelijker en meer voedsel. Vooral rustige woonwijken aan de buitenkant van steden en dorpen hebben ’s winters voordelen voor de Ransuil om daar de dag door te brengen. Dat doen ze soms gewoon in bomen op woonerven. In de stad hebben deze vogels bovendien minder last van hun aartsvijand: de Havik. In het najaar worden hun aantallen aangevuld met soortgenoten uit Noord- en Oost-Europa, die in groepen gezamenlijk overnachten in bomen in stadsparken. Door de bescherming van het stedelijk milieu kunnen ze er ook rustig broeden doordat ze in die omgeving (nog) weinig last ondervinden van de predatie van Havik en Buizerd.  

De Steenuil (Athene noctua) is de kleinste uil die in de Lage Landen voorkomt. Deze uil is vaak overdag actief. Hij houdt van kleinschalige landschappen met veel hagen en houtwallen, hoogstammige fruitbomen, knotbomen en vervallen schuurtjes. Zeer belangrijk voor de soort is ook het voorkomen van kort gemaaide graslanden tot zelfs het volledig ontbreken van vegetatie. Vaak zal men de soort dan ook aantreffen op begraasde plaatsen. Zijn vliegvermogen is niet zo goed. Deze uil maakt een nest in boomholtes, muurnissen, nestkasten en konijneholen. Vaak wordt de nestplaats in een oude knotwilg gemaakt. Voor deze uil is dus niet alleen het behoud van holle wilgen of oude diep uitgeholde Gewone Essen of de aanplant van knotwilgen belangrijk; ook het plaatsen van geschikte nestkasten is zinvol. Het voedsel van deze uil bestaat uit ongewervelde prooidieren zoals rupsen, emelten (larven van langpootmuggen), oorwormen, nachtvlinders, loopkevers, mestkevers, Meikevers en Regenwormen. Grotere prooien, waaronder muizen, jonge ratten, mollen en vogels (vooral mussen, jonge Spreeuwen en jonge Merels), maken niet in aantal maar wel in gewicht een belangrijk deel uit van het menu. De Steenuil zoekt naar muizen onder takkenhopen en in rommelige hoeken. De Steenuil heeft in de loop der tijden zijn areaal uitgebreid in het kielzog van de kleinschalige landbouwactiviteiten. De oppervlakte agrarisch gebied neemt af ten voordele van verstedelijking en infrastructuur, terwijl grote delen van het overgebleven cultuurlandschap bovendien Steenuil-onvriendelijk werden door gebrek aan geschikte nestplaatsen en voedsel. Het aanbieden van nestkasten als vervangende nestgelegenheid is pas zinvol, wanneer het voedselaanbod in de omgeving voldoende is. Doordat knotbomen minder worden geknot dan vroeger en nog steeds worden gekapt, en ook hoogstamboomgaarden stilaan verdwijnen, kan er met de tijd een tekort aan geschikte nestplaatsen ontstaan voor dit uiltje. Steenuilen vliegen veelal met een lage golvende vlucht boven de grond, zodat ze vaak worden aangereden door voertuigen.

De Kuifeend (Aythya fuligula) is een duikeend die open, stilstaande zoete wateren en traag stromende rivieren bewoont. De rustgebieden bevinden zich veelal in een door bomen omzoomde, rustige plas. Het water waarop hij voorkomt kan bijvoorbeeld een grote vijver van een stadspark zijn, een voormalige zandwinningsput of een plas die ontstond bij de aanleg van een snelweg. De foerageergebieden liggen soms kilometers verderop. Kuifeenden rusten overdag en voeden zich vooral ’s nachts. Het voedsel is vooral van dierlijke oorsprong. De Kuifeend houdt in het bijzonder van de Driehoeksmossel. Vooral in de winter leveren deze mosselen een groot aandeel in het menu. Deze eend broedt vooral in Noord-Europa. De soort breidt zich sinds de jaren 1950 naar het westen en het zuiden uit, ook in gebieden waar de Driehoeksmossel niet voorkomt. Het nest bevindt zich in de oevervegetatie. Deze eend broedt vaak in grote kolonies, samen met meeuwen. De Kuifeend overwintert in West-Europa en het Middellandse Zeegebied. Soms blijven er groepen in onze streken, vooral bij zacht winterweer. De vogel heeft een sterk aanpassingsvermogen en bedelt zelfs soms om brood in vijvers van stadsparken.

De Pestvogel (Bombycilla garrulus) is bij ons soms een talrijke wintergast in parken en tuinen. De vogel leeft en broedt in dichte naaldbossen in Noord-Scandinavië en Siberië. Soms zijn er, vooral ’s winters, invasies van deze vogel, waarbij kleine groepen zich te goed doen aan de vruchten van bessenstruiken zoals Gelderse Roos, Egelantier, Duindoorn, Hondsroos, Lijsterbes, Vlakke Dwergmispel, Meidoorn-soorten en Sleedoorn. De vogel verlaat door extreme omstandigheden zoals droogte, koude of voedselgebrek zijn natuurlijke habitat. Het is mogelijk dat de Pestvogels die bij ons als invasiegast komen nooit eerder een mens hebben ontmoet. Ze zijn dan ook vaak niet schuw en dus gemakkelijk te benaderen. De vogel werd onder meer al opgemerkt in Antwerpen (Wolvenberg).

De Oehoe (Bubo bubo) komt normaal gezien (nog) niet als broedvogel in Vlaanderen voor. Hij komt wel op enkele plaatsen voor in de Ardennen, nabij de grens in West-Duitsland en in Nederlands Limburg. Het eerste broedgeval van de Oehoe vond plaats in Midden-Limburg in 2005 in een oud industrieel gebouw. In 2013 waren er nog 3 broedgevallen waarvan 1 op een oud buizerdnest in een Grove Den. Deze broedgevallen zijn het gevolg van de kolonisatie door de Oehoe van de Ardennen vanaf 1983 en Nederlands Limburg vanaf 1997. Deze waren dan weer te danken aan de succesvolle herintroductie van de Oehoe in grote delen van West-Duitsland in de jaren 1970. Oehoe’s begeven zich ’s avonds en ’s nachts tot midden in het centrum van de stad Maastricht om voedsel te vinden. In de wanden van de Curfsgroeve in Valkenburg hebben al Oehoe’s genesteld. Dwaalgasten komen af en toe in Vlaanderen. Vlaanderen zou toch voldoende kansen, in de vorm van geschikte leefgebieden met voldoende prooidieren, moeten kunnen bieden. Het voedsel van deze imposante roofvogel bestaat vooral (meer dan 70 %) uit Stadsduif, en verder ook uit Houtduif, Konijn, Bruine Rat, Egel, en Haas. Per dag neemt hij voedsel van à rato 1 duif of 1 rat tot zich. De Oehoe nestelt in holtes in steengroeven en rotswanden, soms in oude, grote nesten.

De Buizerd (Buteo buteo) is een dagroofvogel. Hij komt voor in gevarieerde cultuurlandschappen. De vogel laat zich ’s zomers in de lucht soms uren lang meevoeren op de opgewarmde luchtstromen. Zijn voedsel bestaat vooral uit Veldmuizen, maar hij eet ook andere kleine zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën, insecten en aas. Veel roofvogels profiteren van goede muizenjaren. Onder normale omstandigheden bereiken Veldmuizen om de drie jaar een piek in hun voorkomen en aantal. De roofvogels leggen als de muizenstand goed is meer eieren. Hoe meer voedsel, hoe groter de kans dat de jongen succesvol opgroeien. Het nest wordt in hoge bomen gemaakt van takken, twijgen, gras, mos en varens (horst). Het paar gebruikt als basis ook soms het nest van het jaar ervoor. Het Buizerdpaar blijft in de regel samen voor het leven. Er komen ook wintergasten uit Noord- en Oost-Europa en worden ook doortrekkers in Vlaanderen gezien. De Buizerd is gevoelig voor de verstoring van het nest tijdens de voortplantings- en broedperiode. Hij komt zeer regelmatig voor in de stadsparken.

De Kneu (Carduelis cannabina) kunnen we meestal aantreffen in dorpen met heggen en struikgewas, Hij zoekt zijn voedsel, dat bestaat uit allerlei zaden, vooral van Weegbree- en Muursoorten op akkers en braakliggend land. Het nest wordt dicht bij de grond gemaakt in lage bomen of struiken, die meestal worden omringd door een kruidenrijk, open terrein. De vogel broedt in een los kolonieverband. De populaties van deze vogel gaan achteruit door uiteenlopende oorzaken. In reguliere agrarische cultuurlandschappen ontstaat er een voedselgebrek door het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, een veranderde gewaskeuze, het verdwijnen van overhoekjes, kruidenrijke bermen en stoppelvelden. Dit probleem stelt zich zowel binnen als buiten de broedtijd. Door het verdwijnen van kleine landschapselementen zoals heggen ontstaat er bovendien een gebrek aan nestgelegenheid. In heide en duinen zijn de vergrassing en de verstruiking ongunstig, net als het onoordeelkundig verwijderen van opslag. Natuurontwikkelingsterreinen hebben enige potentie voor deze soort maar zijn slechts gedurende korte tijd aantrekkelijk doordat ze door successie snel overgaan in een ander type. Ook de veranderingen in het bosbeheer, waarbij de kaalkap wordt vervangen door andere kapvormen, maken ook deze habitat minder geschikt. Deze soort ondergaat een afname in alle ons omringende landen. Ook problemen in de overwinteringsgebieden (voedselgebrek) zullen wellicht een rol spelen. Mogelijks bieden de stedelijke gebieden ook voor deze vogel een vangnet. Open, grote stadsparken met bloemrijke graslanden met veel zaadplanten, heggen en dichte struiken kunnen voor deze vogel interessant zijn.

De Putter (Carduelis carduelis) is een bontgekleurde vinkachtige vogel. Zijn voedsel bestaat uit allerlei zaden van composieten, waaronder verschillende Distelsoorten, Gewone Paardenbloem, Kruiskruid-soorten, Knoopkruid, Havikskruid-soorten en Leeuwentand-soorten. Verder eet hij ook insecten. In de winter worden ook zaden van onder meer Berk, Plataan en Europese Lork gegeten. De vogel broedt in laaggelegen, gecultiveerde gebieden zoals boomgaarden, groene dorpen en steden en extensieve landbouwgebieden. Het nest wordt gemaakt in loofbomen.  De jongen worden gevoederd met weke zaden en allerlei insecten, zoals kleine kevers, rupsen, bladluizen en vliegen. In de winter komt deze vogel in groepen voor op braakliggend land. Onze broedvogels trekken niet verder dan Frankrijk en Spanje, terwijl een variabel aantal blijft overwinteren. Oorspronkelijk hield deze vogel zich vooral langs zonnige bosranden en in open bossen op, maar hij heeft zich reeds lang aangepast aan de menselijke omgeving. Wegbeplantingen, kleine bosjes en groenvoorzieningen in steden en dorpen zijn gunstig voor deze soort. Op veel plaatsen in de buitengebieden is de Putter vrijwel volledig verdwenen, maar vooral in het stedelijk gebied is hij juist sterk toegenomen !

De Groenling (Carduelis chloris) is een talrijke broedvogel. In Vlaanderen is het een standvogel. Het is de meest mensenschuwe vink, maar hij komt toch vaak voor in tuinen, op kerkhoven en in struwelen; hij bezoekt graag de groenzones in stedelijke gebieden en bezoekt er ’s winters vaak de voedertafels. Zijn voedsel bestaat uit zaden en bessen. Hij is erg verzot op de grote bottels van de Rimpelroos en de bessen van de Sneeuwbes. Hij breekt er het vruchtvlees van open om bij de zaden te komen. Het vrouwtje broedt meestal 2 keer per jaar op een nest dat in de struiken wordt gebouwd. Het is een boombroeder. Groenlingen vertonen plaatstrouw aan eenmaal gekozen overwinteringsplekken. Het zijn dus elk jaar dezelfde vogels, aangevuld met jongen, die in de buurt rondhangen. 

De Boomkruiper (Certhia brachydactyla) is een vogel die goed is aangepast aan het leven op boomstammen met zijn grote klauwen aan de tenen en een lange, stijve staart. In tegenstelling tot de Boomklever kan hij alleen naar boven klimmen op de boomstam bij zijn zoektocht naar voedsel.  Als hij boven is, springt of vliegt hij naar de voet van de volgende boom om opnieuw omhoog te klimmen. Hij bewoont naald- en gemengde bossen, maar ook parken en grotere tuinen. Zijn voedsel bestaat uit insecten, insectenlarven en eitjes van insecten, die hij vindt in schorsspleten. Hij bouwt een nest in holtes en spleten en achter boomschors. In stadsparken pikken Boomkruipers insecten uit de bast van oude platanen. De vogel wordt ook vaak gezien in het Sint-Baafskouterpark in Gent. In de winter is hij vaak te zien in tuinen, ook in het (rand)stedelijk gebied.

De Kleine Plevier (Charadrius dubius) kwam oorspronkelijk voor op zand- en grindbanken in rivieren, maar hij is nu vooral te vinden in zand- en grindgroeven, op puinstortplaatsen en op industrieterreinen, maar altijd in de buurt van water. Deze vogel veroverde dus een nieuw soort biotoop. Nog slechts 10 % leeft nog in rivieren en beken. De reden dient waarschijnlijk gezocht te worden bij de talrijke milieuverstoringen en beekreguleringen die we de laatste 50 jaar kenden. Het nest is een spaarzaam met gras bekleed ondiep kuiltje. De Kleine Plevier is een pioniersvogel op recent gegraven plassen.

De Bontbekplevier (Charadrius hiaticula) komt voor langs schaars begroeide plekken (stranden, duinranden, strandweiden, oevers van meren, plassen, rivieren, vlakke zand- of kiezelkusten), akkers en weilanden en opgespoten terreinen. Zijn voedsel bestaat uit wormen, weekdieren, kreeftachtigen en insecten. Het nest is een ondiep, meestal onbekleed kuiltje. De Bontbekplevier overwintert in het Middellandse Zeegebied, Afrika en Zuid-West-Azië. Het is bij ons een schaarse broedvogel die doortrekt en in kleine aantallen ook overwintert of overzomert. De traditionele broedplaatsen, namelijk stranden langs de kust, zijn ongeschikt geworden door verstoring. Nieuwe, natuurlijke of kunstmatige broedhabitats, zoals havengebieden of opgespoten zandvlakten verdwijnen veelal door herinrichting of vegetatiesuccessie. Deze soort is het meest kwetsbaar tijdens de voortplantings- en broedperiode. Hij is dan gevoelig voor verstoring en vernietiging van het nest door werkzaamheden als zandopspuitingen.

De Ooievaar (Ciconia ciconia) bewoont vooral rivierenlandschappen en andere, grote, natte (kikkerrijke) weidegebieden. Het is een zeldzame broedvogel die zijn nest maakt op daken, schoorstenen en soms in bomen. De vogel voedt zich met amfibieën, vissen, muizen, Mollen, Regenwormen, insecten en slakken. Het is een trekvogel die in Afrika overwintert. In de negentiende eeuw kwam de Ooievaar tamelijk gewoon in het wild voor in Vlaanderen. Omstreeks 1900 waren de nesten reeds gevoelig afgenomen om later vrijwel geheel te verdwijnen door ondermeer de versnippering en het verlies van de leefgebieden van deze vogel. In België was de Ooievaar vanaf 1927 een van de eerste wilde dieren die volledige bescherming kreeg. Na 1927 zijn er nog tientallen Ooievaars onder de kogels van jagers gevallen, om ze te verkopen aan opzetters. Kweekprogramma’s zorgden ervoor dat de soort weer gevoelig is toegenomen. Insecticiden, de jacht tijdens de trek en hoogspanningslijnen vormen rechtstreekse bedreigingen. Onrechtstreeks vormt drainage een bedreiging aangezien er door deze drainage minder kikkers (voedsel) in het gebied zullen voorkomen. In de winter trekt hij naar het zuiden, behalve de vogels van de kweekstations. Deze trekken de eerste jaren wel weg, maar later worden zij ook standvogel. In het zuiden worden sprinkhanen verdelgd met giftige bestrijdingsmiddelen. De ooievaars die hiervan eten, sterven eveneens of worden ziek. Ook de verdroging in de Afrikaanse winterkwartieren en ongelukken met draadhekken vormen een belangrijke doodsoorzaak voor deze mooie vogel.  In Delft is er een nest van ooievaars op een oude fabrieksschoorsteen; in een gevarieerd groen landschap.

De Appelvink (Coccothraustes coccothraustes) bewoont gemengde bossen, grote oudere tuinen en oude stadsparken, waar hij vooral hoog in de bomen vertoeft. Het voedsel van deze grote vink bestaat onder meer uit kersenpitten, appelpitten, insecten en erwten. Met zijn sterke snavel kraakt hij kersenpitten om de eetbare kern te bereiken. In het vroege voorjaar heeft men de grootste kans deze mooie vogel te zien. Hij is dan bezig met de nestbouw in de nog grotendeels kale bomen. Het nest wordt hoog in een boom gemaakt. Appelvinken zoeken in de winter in groep naar harde zaden.

De Stadsduif (Columba livia forma domestica) is één van de meest succesvolle bewoners van steden. Het is een afstammeling van gedomesticeerde Rotsduiven. Rotsduiven nestelen van nature op rotswanden. Ze werden duizenden jaren geleden gedomesticeerd om als voedsel te dienen. Geleidelijk ontsnapten veel van deze vogels en ze begonnen in de steden te broeden. Daken en kozijnen lijken veel op hun natuurlijke biotoop, en sommige steden hebben nu een duivenbevolking die in de miljoenen loopt. Deze vogel voelt zich zo thuis in stedelijke gebieden dat hij vaak als een plaagsoort wordt beschouwd. Deze grijze duif, met de typische paarsig-groene kraag, drinkt van fonteinen, bouwt nesten in kloven van gebouwen en onder bruggen en voedt zich met allerhande menselijke afval dat op en langs wegen wordt gevonden. Op veel plaatsen wordt de duif gevoederd door de stedelingen, al eten de vogels liever zaden dan brood. Het beeld van opvliegende duiven en hun gekoer maken deel uit van elke stad. Momenteel bestaat in sommige steden driekwart van de populatie uit verdwaalde wedstrijdduiven en hun nakomelingen. De Stadsduif is al geslachtsrijp na ongeveer 5 maanden. Het vrouwtje kan dus al broeden in het jaar van de geboorte. Ze doet dit tot 8 keer per jaar. Deze duif kan tot 20 jaar oud worden. De Stadsduif heeft haar eigen ecologische niche en vormt een belangrijke prooi voor roofvogels, zoals de Slechtvalk. De vogel wordt in sommige steden ervaren als een overlast, die wordt gevormd door de uitwerpselen of de mogelijke verspreiding van ziektes. De uitwerpselen bevatten een hoog gehalte aan ammoniak dat de (kalk)stenen aantast. Een ruim aanbod aan voedsel zorgt voor een toename van de aantallen. Natuurlijke vijanden zijn de Slechtvalk en de Havik, alhoewel de Havik nog maar sporadisch het bos verlaat. Door Stadsduiven af te vangen of af te schieten valt de onderlinge concurrentie weg en stijgt het broedsucces, waardoor de vrijgekomen plaatsen onmiddellijk opnieuw worden ingevuld. Bijna alle steden doen actief aan duivenbestrijding door ze te vangen of te vergassen. Op trein- en metrostations worden de duiven ’s nachts, wanneer er geen passagiers zijn, afgeschoten. In sommige steden worden terrassen van hoge gebouwen met netten of glazen wanden tegen de stadsduiven beschermd. De positieve gevoelens van de mensen voor deze stadsvogels wegen zwaarder dan de propaganda van overheidswege tegen de Stadsduiven. De Stadsduif heeft de stad in bezit genomen en zal er blijven, met of zonder de goedkeuring van de overheid.

De Holenduif (Columba oenas) komt voor in bossen met holle oude, dikke bomen. Het nest bevindt zich in een boomholte of soms in een verlaten konijnenhol. De duif neemt soms gebruik van holen van de Zwarte Specht. Ook speciale nestkasten worden graag in gebruik genomen. Deze duif is een inheemse broedvogel in Vlaanderen. Veel vogels komen hier ook overwinteren.

De Houtduif (Columba palumbus) bewoont bossen, open velden, parken, tuinen en lanen. De soort heeft zich goed aangepast aan het stadsleven en is daar sterk in aantal toegenomen. In de winter voedt deze vogel zich met voederbieten en gras; in de zomer bestaat het voedsel uit bessen, eikels en zaden. Deze duif bouwt een nest van dunne twijgen op bomen. De duif gebruikt ook oude kraaien- en eksternesten. In de steden nemen de dichtheden van deze vogel toe. Deze duif maakt graag zijn nest in de stad, zelfs in bomen die op drukke plekken in de stad staan. De Houtduif nestelt van oorsprong vooral in bosranden, op goed verstopte plekken, zodat de jongen niet door roofvogels worden gepakt. Omdat er steeds meer kraaien en roofvogels in de bosranden voorkomen, zijn Houtduiven op zoek gegaan naar een alternatief. Ze zochten een plek waar ze hun jongen wel even alleen kunnen laten terwijl ze foerageren. Ze kozen een plek waar veel mensen zijn, want daar komen rovers als Buizerds en kraaien niet. Houtduiven maken tegenwoordig nesten op drukke plekken als markt- en stationspleinen in de steden.

De Zwarte Kraai (Corvus corone) komt bij ons vooral voor in kleinschalige, gevarieerde landbouwgebieden, parken en duinen. Deze gebieden kunnen voorzien in voldoende voedsel en nestgelegenheid. Bij deze soort komen er broedvogels, standvogels, doortrekkers en wintergasten voor. Hij voedt zich vooral met wormen, insecten en hun larven, vogeleieren en aas. Het nest is een komvormig bouwsel van takken die met aarde aan mekaar worden gekleefd of tot een platform in elkaar worden gevlochten. Deze vogels kennen zelfregulerende mechanismen die de populaties op peil houden. Naast de territoriale vogels bestaat er immers steeds een soort “reserve” aan geslachtsrijpe vogels, die een min of meer zwervend bestaan leiden in groepen. Wanneer men de Zwarte Kraaien gaat bejagen, zal men eerst de territoriale vogels treffen. De vrijgekomen territoria worden dan ingenomen door kraaien van de zwerversgroepen. Deze zijn sociaal zwakker, minder agressief en dulden meer elkaars gezelschap. Dit zorgt voor hogere broeddichtheden na het wegvallen van de dominante vogels, omdat deze jongere dieren zich tevreden stellen met een kleiner territorium. In plaats van minder kraaien, verkrijgt men dus nog meer kraaien op dezelfde oppervlakte. Zwarte Kraaien bouwen nesten die achteraf door andere soorten worden ingenomen. Hun aanwezigheid is een beperkende factor voor het aantal Eksters in een bepaald gebied. Eén van de natuurlijke vijanden is de Havik. Zwarte Kraaien zijn vanouds vogels van het open veld. De laatste tijd rukken ze meer en op naar de stedelijke  gebieden. Ze kunnen agressief zijn als ze jongen hebben. Vooral fietsers zijn de dupe. Het plaatsen van waarschuwingsborden op de plaatsen waar enige overlast wordt ervaren kan volstaan. In de steden gaan Zwarte Kraaien concurreren met Kauwen, die altijd al stadsbewoners zijn geweest.

De Roek (Corvus frugilegus) komt voor in landbouwgebieden met boschages en ook wel in dorpen.  Zijn voedsel bestaat uit slakken, insecten, duizendpoten, bessen, jonge planten, ooft en afval. De vogel broedt in kolonies, die soms groot kunnen zijn. Het nest is een groot komvormig bouwsel van takken die met aarde zijn samengekleefd. Het wordt gemaakt in hoge bomen. De nesten bevinden zich vaak dicht opeengepakt in de boomtoppen. De kolonies zijn goed zichtbaar in de bomen doordat het nest reeds wordt gebouwd vooraleer er bladeren aan de bomen staan. Ook door het lawaai dat ze produceren vallen Roeken op. De nestbomen bevinden zich vaak in open landschappen. In de winter komen er veel Roeken uit Oost-Europa naar onze streken. Overdag trekken de vogels ook in groepen rond om voedsel te zoeken. ’s Nachts vormen ze grote slaapgezelschappen. Vroeger werd deze vogel vervolgd om de (vermeende) schade die ze aanrichten. Tegenwoordig is hij beschermd. De grootschalige toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen hebben de aantallen doen dalen.

De Kauw (Corvus monedula) leeft behalve in het stedelijk gebied ook in agrarisch gebied en in bossen. Daar is hij echter lang niet zo succesvol als in stedelijk gebied. Het is een bewoner van open landschappen met groepen oude bomen en dicht bij menselijke nederzettingen. Hij vertoont een voorliefde voor oude gebouwen. Zijn voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakken, kleine gewervelde dieren, bessen, zaden en aas. Soms rooft hij eieren uit vogelnesten. Hij nestelt gewoonlijk in kolonies. De aantallen hangen af van de geschiktheid van het leefgebied. De grootste kolonies komen voor in laaggelegen gebieden met een overvloed aan geschikte broedplaatsen, afgewisseld met cultuurlandschappen met veeteelt. Hij bouwt het nest in kunstmatige en natuurlijke holtes en spleten, zoals in rotswanden, op kliffen, in schoorstenen, ventilatiekanalen en boomholtes. Hij nestelt soms in holen van de Zwarte Specht. Kauwen uit Noord- en Oost-Europa overwinteren in West-Europa of in het Middellandse Zeegebied. Het is een talrijke broedvogel en standvogel. De Kauw past zich gemakkelijk aan de menselijke omgeving aan. Hij wordt uit kerktorens geweerd, maar door zijn vindingrijkheid worden steeds weer nieuwe broedplaatsen uitgeprobeerd. Hij kiest als broedplaats vaak schoorstenen uit. Hij gooit bij de nestbouw takjes in de schoorsteen tot deze een stapel vormen die bijna reikt tot aan de opening. Zo kan de stapel soms metershoog zijn. Daarom worden veel schouwopeningen ook aan de buitenkant met gaas afgeschermd, wegens het brandgevaar. Het bestrijden van Kauwen is inefficiënt. De opengevallen plaatsen (territoria) worden namelijk op zo’n korte termijn opgevuld door vogels van elders, die tot dan nog zonder territoria rondzwierven, dat het resultaat van de bestrijding nihil uitvalt. Kauwen behoren tot de hoogst ontwikkelde zangvogels en beschikken over een complexe communicatietaal. Kauwen verzamelen in grote groepen en vliegen dan naar gezamenlijke slaapplaatsen. Hun kabaal overstemt soms het drukke verkeer. Kauwen gebruiken iedere winter vaste plekken om te verzamelen en te slapen. Hierbij kiezen ze ondermeer voor flats in steden. In de winter nemen de aantallen toe. Vanaf februari-maart neemt het aantal slapers weer af. Groepen Kauwen zijn vaak in stedelijke omgevingen te vinden rond ruïnes, kerken, oude huizen met grote schoorstenen, kantoorgebouwen en flats. De Kauw eet zaden, (bodem-)insecten, vruchten maar ook afval, brood en vogelvoer. Kauwen zijn het hele jaar door aanwezig en weten waar en op welk moment het meeste voedsel aanwezig is. Hoewel jonge vogels soms op het menu staan van de Kauw, is het niet waarschijnlijk dat de soort een negatief effect heeft op andere stadsvogels. Net als bij de Ekster vormen vogels en hun eieren maar een klein deel van het voedselpakket. Bovendien stelt men in gebieden met veel Kauwen een toename vast van andere stadsvogels zoals Zwartkop en Houtduif. 

De Huiskraai (Corvus splendens) is van oorsprong afkomstig uit Azië. Deze vogel is volledig van de mens afhankelijk. In sommige havensteden is de soort zeer talrijk en wordt vaak beschouwd als een plaag. Sinds de jaren 1990 kan de Huiskraai ook in Europa worden aangetroffen. In 1998 en 1999 heeft de soort bij Hoek van Holland met succes gebroed. Sindsdien breidt de kolonie zich zeer langzaam uit. In 2012 werden 20 tot 30 huiskraaien in Hoek van Holland en omgeving geteld. De populatie wordt daar sinds 2014 middels afschot beperkt. Of dit deze vogel ervan zal weerhouden om toch ooit vaste voet aan wal te zetten via de havens van Antwerpen of Rotterdam blijft hier de vraag. De schade die deze vogels tot nu toe berokkenen is verwaarloosbaar. 

De Koekoek (Cuculus canorus) is vooral te vinden in bossen, halfopen landschappen, duinen, moeraslandschappen en landbouwgebieden met houtwallen en bosjes. Het leefgebied van de Koekoek zal samenhangen met dit van de “pleegouders”. Het voedsel bestaat uit insecten, vooral grote, harige en vaak giftige rupsen die door andere insectenetende vogels niet gegeten worden. Bij een tekort aan rupsen, worden ook wel kevers gegeten. Als prooidieren worden graag de rupsen van de Eikenprocessierups gegeten. De Koekoek is een nestparasiet. Het vrouwtje legt 1 ei in het nest van andere insectenetende vogels waarin zich reeds een drietal eieren bevinden. Het Koekoeksei is iets groter dan dat van de pleegouders, maar wordt door hen toch geaccepteerd. Bij ons wordt als pleegouder vooral gekozen voor Graspieper, Gele Kwikstaart, Witte Kwikstaart, Heggenmus, Kleine Karekiet, Rietzanger of Bosrietzanger. De broedplaatsen bevinden zich afhankelijk van het soort waardvogel in beboste terreinen, grote stadsparken, heiden, moerassen en open cultuurlandschappen. Een Koekoeksvrouwtje is gespecialiseerd op één soort. Eén vrouwtje kan tot 20 eieren leggen, elk ei in een ander nest. Het Koekoeksjong verwijdert andere eieren of uitgekomen eieren uit het nest en wordt door de pleegouders gevoederd. De Koekoek overwintert in tropisch en zuidelijk Afrika. Door het verdwijnen van de pleegouders en ook het verminderde aanbod aan geschikte prooidieren zijn ook het aantal Koekoeken de laatste jaren sterk verminderd. Doordat het optreden van de Eikenprocessierups door de klimaatverandering in de toekomst in Vlaanderen zal toenemen, kan het belang van de Koekoek als natuurlijke “bestrijder” aan betekenis winnen. Van jonge Koekoeken is bekend dat ze soms massaal lokale voedselbronnen opzoeken. Tientallen vogels vliegen dan van kilometers ver naar een plaats waar op dat moment veel rupsen voorhanden zijn. De Koekoek heeft vergelijkbare strepen op de borst als roofvogels zoals bijvoorbeeld de Sperwer. Op die manier denken de oudervogels met een roofvogel te doen te hebben en verlaten ze door de schrikreactie het nest. Deze misleiding geeft de Koekoek de gelegenheid om een ei te leggen in het nest van de “waardvogel”. De strepen zijn waarschijnlijk geëvolueerd om het succes van de parasitaire strategie te vergroten.

De Knobbelzwaan (Cygnus olor) komt het hele jaar door verwilderd voor in parkvijvers en allerlei andere wateren. De soort grondelt soms. Met de lange hals kan de vogel tot 1 m diep planten afgrazen. Knobbelzwanen verzamelen zich ’s winters soms in grote groepen. Het nest wordt gemaakt op eilandjes en in riet. Het is een groot nest dat bestaat uit takken, riet en biezen. Het nest kan wel een diameter van 4 m bereiken. Het mannetje bewaakt het nest en verdedigt fel en soms vrij agressief het territorium. Het is bij ons een standvogel. Er komen ook trekvogels en wintergasten voor. De aantallen blijken in Vlaanderen toe te nemen.

De Huiszwaluw (Delichon urbica) maakt halfbolvormige nesten van leem met een invlieggat onder de dakgoot van gebouwen. Oorspronkelijk bouwden deze vogels hun nesten tegen kliffen en rotswanden. Menselijke bouwwerken hebben deze rotsen vervangen. Vermoedelijk deelden Huiszwaluwen al in de prehistorie de grotten met mensen. Huiszwaluwen verzamelen modder in de directe omgeving. De nesten zien er riskant uit, maar het mengsel van modder en speeksel bindt zich als lijm aan harde oppervlaktes. Het voedsel bestaat vooral uit insecten; soms ook vruchten van Gewone Vlier en Meidoornsoorten. Deze vogel houdt van uitgestrekte landschappen met voldoende water zoals vijvers, waterlopen en moerassige gebieden. Deze vogels jagen boven weiden en akkerland. De Vlaamse populatie is tussen 1973 en 2002 met 75 % achteruitgegaan. De laatste 10 jaar is de toestand amper verbeterd. De broedkolonies worden kleiner door de teruglopende insectenstand, door het omlaag vallen van de nesten door trillingen van autoverkeer, maar ook door het gebrek aan natte, lemige modder om nesten van te bouwen. De modder wordt verzameld bij poelen en sloten, in plassen op grasvelden en op modderige bermen. De modder die wordt gehaald blijkt vaak van slechte kwaliteit te zijn vooral als deze komt uit dakgoten of van platte daken. Vaak is de modder met roet vervuild. Bij drogen worden de nesten broos zodat ze gemakkelijk uiteen vallen. De aanleg van modderpoelen in een omgeving van gevels waar de Huiszwaluw vaak broedt kan soelaas brengen. De poelen moeten wel constant nat worden gehouden. Het verdwijnen van geschikte broedlocaties en koude en natte lentes doen ook veel legsels verloren gaan. Deze vogel kent ook problemen in de overwinteringsgebieden (chemische bestrijdingsmiddelen). Doordat de zwaluwen soms huisgevels bevuilen, worden veel nesten weggenomen. Ook door het gebruik van nieuwe, gladde bouwmaterialen of beschildering kunnen Huiszwaluwen hun nest niet meer vasthechten. Er zijn zeer goede kunststofnesten te verkrijgen die men tegen de gevel van de woning kan aanbrengen. Het eenvoudig aanbrengen van een plank onder houten dakgoten kan ervoor zorgen dat deze vogels een mooi nestje kunnen bouwen, zonder dat het naar beneden valt of zonder dat er mest op de stoep terechtkomt. Vooral als er weinig modder in de omgeving te vinden is, kunnen de kunststofnesten helpen. Een koppel kan 3 broedsels per jaar grootbrengen. Voor Huiszwaluwen kunnen eveneens kunstnesten voor Boerenzwaluw worden gebruikt. De Huiszwaluwen werken deze dan af door een kleine invliegopening te creëren aan de bovenzijde. Zandstraalwerken van gevels met zwaluwennesten mogen niet in het broedseizoen gebeuren. Natuurlijke vijanden van de Huiszwaluw zijn de Sperwer en de Boomvalk.

De Grote Bonte Specht (Dendrocopos major) komt vooral voor in naaldbossen, maar ook in lanen, boomgaarden en parken. Zijn voedsel bestaat onder meer uit insecten en –larven, vooral kevers en rupsen, die zich onder de schors en in (vooral dood) hout bevinden. Afgaande op het geluid dat zijn snavel op een boomstam maakt, kan hij de gangen lokaliseren van zijn prooisoorten. De vogel is ook gek op zaden en noten en kan dus ook worden gezien op voedertafels. Hij hakt een nestholte uit in het rottende hout van een dode of verzwakte boom. Rottend hout trekt immers veel insecten aan. In de stad komt deze vogel vaak in grote oude stadsparken voor. De bomen moeten dik en dus oud genoeg zijn. Deze vogel durft wel eens nesten te roven van Boerenzwaluwen. Er is tevens een geval bekend van een Grote Bonte Specht die in bijenkorven grote ronde gaten had gemaakt.

De Middelste Bonte Specht (Dendrocopos medius) heeft oude, holle bomen nodig. Hij vermijdt naaldbossen en komt voor in loofbossen, parken en grote, oude tuinen. Deze onregelmatige broedvogel houdt vooral van oudere, structuurrijke loofbossen, zoals grote, oude eikenbossen.  Ook de aanwezigheid van veel dood, staand hout is van belang. Zijn voedsel bestaat uit insecten, die hij vooral zoekt op de bemoste dikke takken in de brede kruinen van oude Eiken, tussen de ruwe schors en in het hout, en ook noten. Hij verkiest bomen waarop veel korstmossen voorkomen. Doordat de parkbossen een natuurlijker beheer kennen en men de bomen meer de kans laat om oud te worden zullen de aantallen van deze vogel in de stedelijke stadsparken in de toekomst nog toenemen.

De Kleine Bonte Specht (Dendrocopos minor) bewoont loofbossen, gemengde bossen, ooibossen en parken. Zijn voedsel bestaat uit kevers en hun larven en soms mieren. In de winter eet hij ook zaden. Hij nestelt in uitgehakte boomholtes. De holte hakt hij zelf uit in dood hout. Het is in Vlaanderen een vrij zeldzame soort. Reeds in februari begint hij een territorium af te bakenen met een luid geroffel. De vogel bezoekt, ook in stedelijke gebieden, graag oude boomgaarden.

De Zwarte Specht (Dryocopus martius) komt voor in grotere bossen met oude bomen, vooral in oude beukenbossen maar ook in naaldbossen. In het voorjaar laat hij een luid geroffel horen. Deze specht hakt een nestholte uit in een grote oude en dikke boom. De gekozen boom is meestal een Beuk. De boom die hij uitkiest is meestal nog volledig gezond. In zuivere naaldbossen wordt bijna uitsluitend in reeds afgestorven bomen gebroed. Deze soort hakt elk jaar een nieuw hol. Hij laat dus nestplaatsen achter voor andere holenbroeders, zoals de Kauw of de Holenduif. Soms wordt een nieuw gemaakt hol gekraakt door de Kauw. Zijn voedsel bestaat uit in hout levende insecten (zoals schorskevers) en hun larven, mieren en hun larven en poppen. Het is bij ons een zeldzaam voorkomende standvogel. Een natuurlijke vijand van de Zwarte Specht is de Havik. De soort is gevoelig voor het kappen van vooral dikke, oude bomen, het verdwijnen van bos en het opruimen van dood hout.

De Roodborst (Erithacus rubecula) bewoont bossen, parken en tuinen met veel bomen. Het voedsel bestaat uit insecten, spinnen, kleine wormen, zaden en bessen. Deze populaire vogel eet vooral in de winter ook wel brood, kaas en aardappelen dat op voedertafels wordt gelegd. De vogel broedt dicht bij de bodem; het nest wordt namelijk gebouwd onder wortels, in muurnissen en langs oevers. De vogel verdedigt fel zijn territorium tegen rivalen. Hij volgt in het bos vaak Wilde Zwijnen. Deze wroeten de grond om op zoek naar eikels en noten. De Roodborst eet dan de wormen en andere kleine diertjes die mee omhoog komen. Deze nieuwsgierige vogel vertoeft ook vaak in de nabijheid van mensen die in de tuin aan het spitten zijn, om ook daar de kleine diertjes zoals wormen mee te kunnen pikken.

De Slechtvalk (Falco peregrinus) is een dagroofvogel. Broedde deze vogel vroeger alleen op verlaten rotskusten of op een goed verscholen richel hoog in de bergen en verkiest hij gevarieerde landschappen met hoge rotsen en kliffen en oudere bossen, tegenwoordig vind je Slechtvalken in vrijwel elke stad, waar hoge torens en gebouwen een interessant surrogaat vormen voor hoge rotsen en kliffen. Ze hebben de relatieve veiligheid van de stad ontdekt en het vele voedsel dat er simpel voorhanden is. Hij grijpt vogels tot het formaat van kraaien en duiven. Het nest wordt in de stad in nestkasten op hoge bouwwerken of in bomen gebouwd, zelden op de grond. De Slechtvalk gebruikt hoge gebouwen en hoogspanningsmasten als uitkijkpost. De Slechtvalk is bij ons een schaarse doortrekker (in herfst en lente) en overwinteraar. Door accumulatie van chemische bestrijdingsmiddelen ging deze soort er in de tweede helft van de vorige eeuw zeer sterk op achteruit, niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Wallonië en de buurlanden. In 1973 was de Slechtvalk officieel uitgestorven in België. Door een betere bescherming en een verminderd gebruik van pesticiden zijn de aantallen de laatste jaren weer enigszins toegenomen. Het gebruik van het chemisch bestrijdingsmiddel DDT in de landbouw zorgde voor onvruchtbaarheid. De aantallen van deze soort gingen in West- en Noord-Europa ook sterk achteruit door de bejaging. Sedert 1985 gaat de soort er weer op vooruit. Tegenwoordig schuwt deze vogel de stad niet meer en neemt als nestplaats genoegen met hoge gebouwen, zoals koeltorens en kathedralen, en dergelijke, waar kunstmatige nesten aangebracht zijn. In die nestkasten is er bovendien weinig verstoring door eierenverzamelaars, malafide valkeniers, jagers, bergbeklimmers of Oehoes. Slechtvalken in stedelijke gebieden kunnen de overlast die eventueel door Stadsduiven wordt veroorzaakt, mee verhelpen. We mogen ervan uitgaan dat nestkasten aan hoge gebouwen in de toekomst de voornaamste broedplaatsen van deze vogel gaan worden. Een dak of een vensterbank op een hoog gebouw is een ideale uitvalsbasis voor de jacht van deze roofvogel. Hij hoeft zich slechts naar beneden te laten storten op mogelijke prooien. Er zijn reeds Slechtvalken gezien die op industrieterreinen bij kunstlicht jagen op nachttrekkende vogels zoals Waterrallen en Kwartels. Een nieuwe zeer ernstige bedreiging (2010) is de genetische “vervuiling” van de Midden-Europese populatie door ontsnapte mannelijke hybriden van Giervalken en Slechtvalken die in de vrije natuur met Slechtvalkvrouwtjes paren en met succes jongen voortbrengen. Trekvogels zoals Watersnippen, Waterrallen, Kwartels en Spreeuwen volgen de watergangen in de stad op hun vliegroutes. Ook Stadsduiven, Turkse Tortels en Halsbandparkieten vliegen tegen de avond vanuit de stad naar hun slaapplekken. Deze worden dan gevangen door de Slechtvalken. Steden kunnen dus hulp van bovenaf krijgen bij de aanpak van duivenoverlast en in sommige steden de vermindering van het aantal Halsbandparkieten. Slechtvalken blijken zich gemakkelijker aan te passen dan de meeste andere roofvogels. Nestplaatsen kunnen worden gelokaliseerd aan de hand van waarnemingen van een ceremonieel gedrag waarbij het mannetje een prooi overdraagt aan het vrouwtje. Af en toe worden in de omgeving resten van niet-stadse prooidieren aangetroffen zoals van de Houtsnip. Houtsnippen zijn ’s nachts actief. Wanneer ze over de stad vliegen, worden hun bleke buikjes extra uitgelicht door de stadsverlichting en vormen ze een doelwit voor Slechtvalken. Dankzij de stadsverlichting kan een zichtjager als de Slechtvalk ook ’s nachts prooien verschalken om de jongen te voederen. Soms worden eieren onbeheerd en onbeschut op kale stalen platen van hoge bruggen gelegd. In verschillende grote steden in Vlaanderen werden al nestkasten voor Slechtvalken geplaatst, vaak door of onder begeleiding van het Fonds voor de Instandhouding van Roofvogels (FIR). Dankzij die inspanningen groeide het aantal broedparen in Vlaanderen van 1 in 1995 tot 65 in 2012. In 2012 broedden 35 paren met succes en waren er 105 jongen. De broedlocaties kunnen wisselen van eigenaar. Slechtvalken leveren in het voorjaar vaak onderling zware strijd voor het behoud van een geschikte broedlocatie. Een broedgeval op een leegstaand flatgebouw in Antwerpen in 2012 bewijst hoe wanhopig Slechtvalken naar een broedplaats op zoek waren. Op de betonnen vloer van een balkon van een van de drie zogenaamde “Silvertoptorens” werden 2 eieren gelegd die wegens gebrek aan nestmateriaal van elkaar wegrolden. Het balkon werd door het FIR aangepast en de eieren werden op een bed van kleine kiezeltjes gedeponeerd. Het vrouwtje legde er nadien nog 2 eieren bij. Het koppel slaagde erin 4 jongen groot te brengen. Ondertussen gingen de werken aan het gebouw gewoon door. De vogels stoorden zich helemaal niet aan het lawaai of aan de drukte op de bouwwerf. Daardat Slechtvalken de Stadsduif op het menu hebben vragen heel wat stadsbesturen nestkasten in hun stad. Op de grote toren van Sint-Maartensdal in Leuven werd een nestkast geplaatst voor Slechtvalken. In mei 2011 waren er broedende Slechtvalken op het dak van het Sint-Pietersziekenhuis in Leuven. In Brussel zijn er nestkasten op de Sint-Michiels en Sint-Goedelekathedraal. Er staat een nestkast op de Sint-Jozefkerk in Aalst. Sinds 2004 brengt een koppel Slechtvalken elk jaar zijn jongen groot op de Sint-Romboutstoren in Mechelen, weliswaar niet in de daartoe voorziene nestkast, wel op een kale richel op ongeveer 90 m hoogte. In augustus 2013 plaatsten het FIR en Vogelbescherming Vlaanderen een nestkast op het dak van de bijna 120 m hoge KBC-Arteveldetoren te Gent, als een alternatief voor de Sint-Baafskathedraal in Gent, waar een koppel Slechtvalken 10 jaar lang met succes broedde. Door renovatiewerken werd de nestkast noodgedwongen verwijderd. In 2011 heeft een Slechtvalk in Nederland in een boomnest gebroed. Dit was sinds een dertigtal jaar niet meer voorgekomen. De Slechtvalk broedde vroeger in bomen zoals alleenstaande Grove Den (vliegdennen) met grote kruin of in kolonies van Blauwe Reiger of Aalscholver. Als het aantal broedparen blijft toenemen, zullen Slechtvalken weer vaker in onbebouwde gebieden terecht komen en wellicht dan ook weer meer in boomnesten gaan broeden. Het is anderzijds niet zo evident dat Slechtvalken die zijn uitgevlogen uit een nestkast op een hoog gebouw een boom als een mogelijke nestplaats gaan aanzien.

De Boomvalk (Falco subbuteo) leeft in oude cultuurlandschappen met verspreide boomgroepen en struikgewas. Hij houdt zich zeer veel op in de lucht. Hij voedt zich met kleine vogels, zoals Gierzwaluwen, zwaluwen, mussen en leeuweriken, die hij vaak op de slaapplaatsen verrast, en insecten zoals libellen (vooral Glazenmakers). Voor deze laatste houdt hij zich graag in een waterrijke omgeving op. Het nest (de horst) bevindt zich op bomen. De Boomvalk overwintert in Oost- en Zuid-Afrika, ten zuiden van de Sahara. Dit is ruim 3000 km van hier verwijderd. De nestjongen van Boomvalken vallen vaak ten prooi aan de Havik. Tegen de Havik is de Boomvalk niet opgewassen, maar andere predatoren zoals kraaien en de Gaai vallen ze wel aan. Daarom broeden Houtduiven vaak dicht bij een Boomvalk-nest. Wanneer de populaties van het bulkvoedsel van de Havik –de Houtduiven en postduiven- in aantal afnemen, schakelt de Havik over naar andere prooidieren. De Haviken plukken dan Boomvalk-kuikens van het nest. Een verarmd voedselaanbod in agrarische landschappen door afnemende zangvogelpopulaties (Veldleeuwerik, zwaluwen, mussen) en afnemende libellenpopulaties zorgt voor een achteruitgang van de Boomvalk. De verlaten nesten van Zwarte Kraaien worden vaak ingenomen door de Boomvalk. Een vermindering van deze vogels in bijvoorbeeld grote bos- en heidegebieden zorgt voor een schaarste aan nestgelegenheid. Het aantal Zwarte Kraaien vermindert wel niet, maar wel het aantal nesten op geschikte locaties. De kraaiennesten met broedende Boomvalk-vrouwtjes worden bovendien soms doorschoten door jagers.

De Torenvalk (Falco tinnunculus) is vaak “biddend” te zien in de lucht. Hierbij hangt hij stil in de lucht, tegen de wind in met de vleugels klapperend. Hij zakt steeds lager en stort zich plotseling op een prooi. Zo jaagt hij vaak langs kortgemaaide bermen van (snel)wegen op kleine knaagdieren, wanneer die verward en aarzelend wachten voor het asfalt en het voorbijrazende verkeer. De Torenvalk komt voor in open agrarische landschappen, moerasgebieden, duinen en ook in stedelijke gebieden in wegbermen, ruige en onbebouwde terreinen en parken. Zijn voedsel bestaat vooral uit Veldmuizen, maar hij eet ook andere muizen, vogels zoals jonge spreeuwen, jonge mussen en jonge weidevogels. Goede en slechte muizenjaren werken door in het broedsucces en de populatieomvang. Soms voedt hij zich met aas, dat hij toevallig aantreft in zijn leefgebied. Bij voedselschaarste vangt hij ook insecten. Het nest is vaak een verlaten kraaien- of Eksternest. Soms broedt hij op kale rotsen, in holtes in (hoge, oude) gebouwen, in verlaten schuren en in halfopen nestkasten op hoge palen. De Torenvalk is een vrij algemene broedvogel. Als wintergast is deze vogel nog talrijker aanwezig in Vlaanderen. Hij gebruikt oude kraaiennesten of schraapt een kuiltje voor de eieren op een rotsrichel of gebouw. Hij broedt meer en meer in nestkasten.

De Bonte Vliegenvanger (Ficedula hypoleuca) vangt veel rupsen van de Kleine Wintervlinder om de jongen te voeden. Deze soort bewoont vooral bossen. Hij komt ook in tuinen en parken voor en houdt van de aanwezigheid van water.

De Vink (Fringilla coelebs) is een zeer algemene broedvogel in Vlaanderen. Het is ook een doortrekker en wintergast. Deze vogel bewoont bossen en andere plaatsen met boomgroei, zoals grote parken. Het voedsel bestaat uit zaden en insecten. Het nest is een komvormig gevlochten bouwsel in boomtoppen of struiken. De soort overwintert in Zuid-Europa, alhoewel het gebeurt dat jonge mannetjes bij ons overwinteren.

De Keep (Fringilla montifringilla) is een bewoner van berken- en sparrenbossen in Noord-Europa.  Zijn voedsel bestaat uit insecten, zaden en bessen. Hij houdt vooral van beukennootjes. Het nest is een komvormig gevlochten bouwsel in boomtoppen of struiken. Het is bij ons een onregelmatige broedvogel. De normale broedgebieden liggen in Scandinavië en Noord-Rusland. Er zijn ook wintergasten en doortrekkers uit Scandinavië. Kepen verplaatsen zich in de winter meestal in grote zwermen in beukenbossen en op akkers, vaak samen met Vinken. In mastjaren met veel beukennootjes trekken ze in grote groepen doorheen het bos. In het najaar trekken de vogels naar het Middellandse Zeegebied. In de winter kan men de Keep ook in stadsparken, tuinen, lanen en op begraafplaatsen zien. Vanaf februari trekt hij weer noordwaarts.

De Meerkoet (Fulica atra) is een algemene broedvogel die normaal gezien vooral grote, open wateren prefereert. Maar de vogel heeft zich aangepast aan menselijke activiteiten en broedt de laatste decennia ook vaker in vijvers en grachten van steden en dorpen. In de winter verenigen Meerkoeten zich in grote groepen op een beperkt aantal plaatsen nabij open water. In de ruitijd houden deze vogels zich schuil in ondiepe wateren met een dichte riet- of biezenbegroeiing. Het voedsel bestaat vooral uit waterplanten en ook slakken, wormen en Driehoeksmosselen, die ze opduiken. Verder voedt de vogel zich ook met tuin- en landbouwgewassen, graszaden en wintergraan (jonge scheuten). Het dierlijk voedsel is vooral van belang bij het voederen van de jongen. Het nest drijft op het water en is bevestigd aan rietstengels. Deze vogel treedt soms bijzonder agressief op tegenover minder talrijk aanwezige soorten op een waterplas en ook zelfs soms tegenover de eigen jongen. De Meerkoet heeft de laatste decennia zijn broedgebied vergroot, doordat er meer Driehoeksmosselen zijn en door de gewenning aan wintervoedering in steden en recreatieoorden. De Meerkoet is deels een standvogel en deels een trekvogel die overwintert in Zuid-Europa en Afrika.

De Kuifleeuwerik (Galerida cristata) is van oorsprong een steppevogel. Hij komt voor in droge terreinen met een korte vegetatie, vooral in gebieden met bebouwing, gemaaide wegbermen, verkeerspleinen, spoorweg- en industrieterreinen, terreinen in havengebieden en braakliggende akkers en terreinen. Hij houdt van de stedelijke warmte-eilanden. Hij maakt een nest van halmen, worteltjes en gras in een kuiltje in de bodem, dat hij nog verder bekleed met haren en veertjes. De populaties zijn versnipperd en ook buiten de Lage Landen zijn de broedpopulaties reeds jaren ingestort. De geschikte leefgebieden van deze soort zijn schaars geworden door toenemende bebouwing, inbreiding van steden en plantsoenaanleg. Ruderale terreinen van ongekuiste, rauwe natuur of echte natuurgebieden worden bedreigd door intensieve recreatie of dichtgroeiende vegetatie. Open ruderale plaatsen, ook in stedelijke gebieden, behouden is wenselijk voor deze soort, maar wellicht door de kostprijzen van bouwgrond, weinig realistisch. De Antwerpse Haven was tot omstreeks 1995 één van de laatste broedgebieden van deze vogel in Vlaanderen. De intensieve landbouw deed geschikte, kwalitatieve broedhabitats verloren gaan. Braakliggende, schaars begroeide terreinen in havengebieden kregen niet de kans zich te ontwikkelen tot een geschikte broedplek. Wooninbreiding en plantsoenaanleg hielpen de soort ook niet vooruit. De schaarse resterende ruderale terreinen werden ongeschikt door een te hoge recreatiedruk, vegetatiesuccessie en herbicidengebruik.

De Waterhoen (Gallinula chloropus) komt voor in met riet begroeide sloten en andere wateren. De vogel kan bij gevaar snel het water induiken en zich onder water stilhouden met alleen de snavelpunt boven water om te ademen. Hierbij wordt alle lucht uit veren en inwendige luchtzakken gedrukt om goed onder water te kunnen blijven. In parken zijn veel Waterhoenen bijna handtam. Toch kan de vogel nogal agressief zijn territorium verdedigen. De vogel leeft in paren. Het nest wordt gemaakt in een dichte oevervegetatie. De jongen van de eerste broedsels helpen vaak intensief mee om de latere jongen groot te brengen. Dit verhoogt sterk de overlevingskansen. De Waterhoen is bij ons een standvogel en algemene broedvogel, die ook in grote aantallen overwintert. 

De Gaai (Garrulus glandarius) bewoont allerlei bossen, parken en grotere tuinen. Hij maakt het nest hoog in de boomkruinen of in hoge heesters. Het bestaat uit takjes en halmen. Deze vogel eet zowel allerlei soorten zaden en vruchten (eikels, hazelnoten, beukennoten, kastanjes, graangewassen, bloemknoppen, erwten, zaden, knollen, weke vruchten, bessen)  als dierlijke organismen, zoals insecten, ongewervelden, kleine of jonge zoogdieren en zangvogels en hun eieren. Op populatieniveau richten Gaaien geen schade aan de zangvogels aan. In de periode dat er jongen groot te brengen zijn, durven Gaaien wel zangvogelnesten te plunderen. Doordat ze ook soms fruit eten, worden ze als schadelijk aanzien voor de fruitteelt. Het is een standvogel, maar in het najaar komen er wel broedvogels, soms op een invasieve manier, uit Noord-Oost-Europa. Door zijn gewoonte om overal eikels in de grond te stoppen, draagt hij bij tot de ontwikkeling en natuurlijke verjonging van bosbestanden. Een verhoogde sterfte compenseren Gaaien met een verhoogde voortplanting. Veel nesten van deze vogel vallen ten prooi aan andere kraaiachtigen en Eekhoorns. Ook Haviken en Sperwers eten de jongen. De laatste tijd maakt de Gaai een opmars vanuit de bossen naar meer verstedelijkte gebieden.

De Scholekster (Haematopus ostralegus) is in Vlaanderen een algemene broedvogel. Er zijn ook grote aantallen doortrekkers, overwinteraars en overzomeraars. De vogel bewoont kwelders en polderweiden. Bij eb vinden we hem vaak op slikken; bij vloed zoekt hij zijn voedsel binnendijks. Zijn voedsel bestaat vooral uit mosselen, kreeftjes, wormen, slakjes, kleinere schelpdieren, Kokkels, Nonnetjes (schelpdier), zeesterren, krabben en garnalen. In het binnenland worden vooral Regenwormen uit de aarde gegraven en Zwanemosselen uit slootkanten opgepikt en opengebroken. De Scholekster maakt een nest langs de kustlijn maar de laatste jaren steeds vaker ook in het binnenland op opgespoten terreinen, ruige gebieden, akkers (maïs, bieten, aardappelen) en weilanden. Het nest is meestal een ondiepe kuil, vaak bekleed met schelpen van weekdieren en ander materiaal. De jongen zijn een zestal weken afhankelijk van de ouders. Ook daarna worden ze nog maanden lang gevoederd tot ze volledig zelfstandig zijn. Een gedeelde ouderlijke zorg is voor deze territoriumsoort vrij belangrijk. De Scholekster is van oorsprong een kustvogel maar sinds 1950 is het ook een algemene weidevogel geworden. Hij werd namelijk gelokt door de voedselrijkere graslanden tengevolge van de toenemende bemesting in de landbouw. Hij vond meer voedsel in de vorm van regenwormen en larven van langpootmuggen. Terwijl hij vroeger vooral broedde in kustpolders, heeft hij ondertussen zijn verspreidingsgebied sterk uitgebreid. Naast kustvogel en weidevogel is de Scholekster niettemin ook een stadsvogel geworden. Omdat ze hun jongen voeren kunnen de vogels immers ook op platte grinddaken van flatgebouwen of fabrieksloodsen broeden. De ouders zoeken naar regenwormen en larven van langpootmuggen in voedselrijke gazons, sportvelden en wegbermen. Met de gevonden prooien vliegen ze dan naar hun jongen op het daknest. Deze platte daken zijn wel veilig voor grondroofdieren en mensen, maar de temperatuur kan er hoger oplopen dan gezond is voor de jongen. Er is ook weinig dekking tegen roofvogels, zoals de Havik, die ook meer en meer in stedelijke gebieden worden gezien.

De Spotvogel (Hippolais icterina) bewoont parken, tuinen, heggen, randen van loofbossen en dorpen. Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. De broedplaats kan zich in vrijwel elke biotoop bevinden. Het nest is een komvormig stevig bouwsel dicht tegen een stam of in een takvork, op een hoogte van 2 à 3 m boven de grond. Hij gebruikt hierbij graag als nestboom de Gewone Vlier. De vogel overwintert in tropisch en zuidelijk Afrika. Hij komt soms pas in juni aan en vertrekt vanaf eind juli weer naar de overwinteringsgebieden. Het is bij ons nog een talrijke broedvogel.

De Boerenzwaluw (Hirundo rustica) komt vooral voor in dorpen, randstedelijke gebieden en vooral bij boerderijen. Hij vangt insecten in de vlucht. Het halfopen nest wordt gemaakt op of in gebouwen van met speeksel samengevoegde brokjes modder, slik, klei, gras, dierenhaar, veertjes en strohalmen. Hij bouwt meestal een nieuw nest, maar gebruikt ook vaak oude nesten. De nesten worden vaak koloniegewijs gemaakt. De vogels overnachten op gemeenschappelijke slaapplaatsen, bij voorkeur in rietvelden nabij water. Hij overwintert in zuidelijk Afrika. Vanaf half september begint daar de Afrikaanse lente, met een rijke planten- en insectenwereld. Ook daar slapen de vogels in moerasgebieden met uitgestrekte rietvelden. De Boerenzwaluw trekt met de temperatuurgrens van ongeveer 17 graden mee omhoog vanuit het zuiden. Als het warm genoeg is zijn er genoeg vliegen en muggen in de lucht om als voedsel te dienen. Bij zijn terugkomst keert hij vaak terug naar dezelfde plaats van het vorige jaar. De soort gaat de laatste jaren achteruit. De redenen van deze afname zijn velerlei. De oppervlakte aan landelijke gebieden gaat door de oprukkende verstedelijking en de toename van infrastructuur achteruit. De Boerenzwaluw houdt van rommelige boerenerven, die onder meer door strengere hygiëne-eisen keuriger zijn geworden maar minder geschikt voor deze vogel. De laatste jaren blijkt deze zwaluw vreemd genoeg meer te gaan broeden in verlaten of verbouwde boerderijen. De Boerenzwaluw is weinig gevoelig voor de menselijke aanwezigheid zelf, maar wel voor ingrepen die gebeuren vlak bij het nest. De stallen en de schuren moeten donker zijn, steeds toegankelijk en vrij van chemische bestrijdingsmiddelen. De chemische behandeling van stallen tegen vliegen is uiteraard nefast. Het voedselaanbod in de omgeving van boerderijen is in zijn totaliteit verminderd door het verdwijnen van open mestvaalten en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. De sterfte onder de jongen wordt niet alleen hoog door predatie en voedselgebrek, maar ook door temperatuurschommelingen in moderne stallen, zodat de reproductie lager uitvalt dan nodig of gewenst. Ook problemen in de overwinteringsgebieden zijn niet te verwaarlozen. Het aanleggen van modderpoeltjes kan deze vogel helpen om een sterk nest te maken. Deze vogel maakt zijn nesten vooral in en rond boerderijen en maneges, maar hij kiest ook soms voor balken onder bruggen in de stedelijke gebieden.

De Draaihals (Jynx torquilla) is in Vlaanderen een doortrekker. Veel doortrekkende exemplaren komen uit Scandinavië. Hij is bij ons te zien tussen april en september. Deze vogel leeft van mieren, hun larven en hun poppen. Deze soort trekt in de winter naar Afrika of Zuid-Azië. Hij broedt in holle bomen in lichte bossen en parken of heideterreinen, waar veel mieren voorkomen. Ook hoogstamboomgaarden zijn een favoriet broedterrein. Het nest maakt hij in een natuurlijke holte die hij niet zelf uithakt. Het laten staan van dood oud hout betekent een pluspunt voor deze vogel.

De Zilvermeeuw (Larus argentatus) is de algemeenste grote meeuw. De vogel broedt in grote kolonies aan de zeekust en recent ook meer in het binnenland. Het met plantendelen beklede nest wordt onder meer gemaakt op rotsen, kiezel, in gras en ook op daken. Doorgaans legt de Zilvermeeuw 3 eieren. Het legsel wordt door een nieuw vervangen als het verloren gaat. Deze meeuw voedt zich in ondiepe kustwateren met krabben, schelpdieren, zeesterren, vissen en soms jongen van andere kustvogels. Langs dijken aan de kust voedt hij zich met etensresten. Een beperkt deel van de meeuwenpopulatie heeft in stedelijke gebieden op platte daken met grindbedekking een alternatieve broedgelegenheid gevonden. Dat zorgt soms voor het verstoppen van dakgoten door nestmateriaal. Door de overdaad aan voedsel (etensresten) en het feit dat deze nieuwe broedplaatsen onbereikbaar zijn voor grondpredatoren en dus veilig zijn, worden de vogels tot de stedelijke gebieden aangetrokken.  Vooral ’s morgens vroeg en ’s avonds laat verzamelen de meeuwen zich in kolonies en produceren ze gezamenlijk veel lawaai, hetgeen reeds hier en daar tot klachten over (geluids-)overlast heeft geleid. Overdag gaan de meeuwen meestal elders op zoek naar voedsel. De overlast zal het meest tot uiting komen in de maanden juli en augustus, als de jonge vogels op het punt staan uit te vliegen. Maatregelen tegen het nestelen op platte daken moeten genomen worden vóór het broedseizoen (april).  Platte daken ongeschikt maken voor de nestbouw zal ook ongunstig uitvallen voor andere vogelsoorten die wel gewenst zijn. Een betere maatregel bestaat erin om etensresten en ander voedsel voor de meeuwen onbereikbaar te maken. Afgesloten metalen vuilnisemmers, de meeuwen niet voederen, geen etenswaren stallen in open lucht; verschillende maatregelen kunnen de “overlast”, die vaak wordt overroepen, tegengaan. Het bedelen of agressief afnemen van voedsel zal zich vooral voordoen in de periode dat de vogels nestjongen aan het grootbrengen zijn. Gewone plastic vuilniszakken scheuren de meeuwen met hun krachtige snavels gemakkelijk kapot. Het bejagen van deze meeuwen vormt geen oplossing, doordat reeds snel andere meeuwen de vrijgekomen plaatsen innemen. Door meer open, min of meer vlakke en ongestoorde terreinen te creëren aan de kust kan men ook voorkomen dat de meeuwen op daken gaan broeden. De Zilvermeeuw achtervolgt vaak vissersschepen. De visserij, de visverwerkende industrie en vuilstortplaatsen zorgen ook voor een toename van wintergasten in het binnenland. Men spreekt aan de kust al gauw van een “meeuwenplaag”. De totale populatie meeuwen is echter al jaren stabiel. De mensen gooien te veel eten op straat of in open prullenbakken en vuilniszakken blijven ’s nachts buiten staan. Zilvermeeuwen vinden het hele jaar door voldoende voedsel in de vorm van huishoudelijke afval en resten van vis en schaaldieren die viskramers achterlaten. Ook de toeristen gaan niet vrijuit want die springen vaak slordig om met de resten van een pakje friet, een luchpakket of een bakje caracollen, wulken of haring. Wanneer grote aantallen zich op een bepaalde plaats ophouden, kunnen ze wel voor een reële overlast zorgen. Meeuwen produceren uitwerpselen die gebouwen, kunstwerken, geparkeerde wagens of toevallige passanten kunnen treffen, maar alleen een gestructueerde aanpak van de overlast zal hier helpen.

De Kleine Mantelmeeuw (Larus fuscus) broedt vooral in de duinen. Het is bij ons vooral een doortrekker en wintergast en een schaarse broedvogel. ’s Winters komen soms grote zwermen op de binnenwateren voor. De vogel is vaak in de buurt van vissersboten te vinden, waar hij aast op het visafval dat overboord wordt geworpen. De soort broedt net als de Zilvermeeuw ook reeds in het binnenland, op daken van gebouwen.

De Kokmeeuw (Larus ridibundus) broedt in kolonies aan de zeekust in duinen, kwelders en schorren, langs rijkbegroeide plas- en meeroevers en bij vennen, op opgespoten grond of soms weilanden in het binnenland. Het nest wordt gebouwd van plantendelen. Zijn voedsel bestaat uit schelpdieren, slakjes, wormpjes, kleine kreeftachtigen en soms vissen. De Kokmeeuw overwintert dikwijls in de veiligheid van waterreservoirs of andere grotere wateren in en bij grote steden, onder meer in havens. De vogels slapen in groepen van soms duizenden vogels. Het voedsel wordt meestal gezocht op vlakke kuststroken, maar Kokmeeuwen zijn ook vaak bij honderden foeragerend te zien in het binnenland op pas bemeste of geploegde akkers, op vochtige weilanden of op stortplaatsen. De vogels schuimen graag stadsparken af op zoek naar door mensen achtergelaten voedsel. Ze pikken ook vaak voedsel van andere vogels.

De Kruisbek (Loxia curvirostra) bewoont vooral sparrenbossen, vooral met Fijnspar. Hij bezoekt ook tuinen met coniferen.  Zijn voedsel bestaat uit zaden uit naaldboomkegels, maar ook vliegen, kevers, beukennootjes, eikels en zaden van Esdoorn-soorten, Els-soorten, Haagbeuk, Lijsterbes, Klimop, grassoorten en distels. De Kruisbek leeft hoofdzakelijk van oliehoudende zaden en is dus verplicht om regelmatig waterlopen en plassen op te zoeken om de dorst te lessen; De Kruisbek kan met de gekruiste snavel zaden uit de kegels peuteren. Hij knipt de schubben doormidden om zo bij de zaden te kunnen. Kruisbekken maken dikwijls in groepen grote zwerftochten. Het is deels een standvogel bij ons maar in de herfst en de winter komen er ook gasten uit noordelijker gebieden. Er kunnen ook zogenaamde “invasies” optreden. Deze soort treedt vooral talrijk op in jaren met veel sparrenkegels bij ons, of als invasieve soort in jaren waarin er juist weinig sparrenkegels zijn in het oorspronkelijke leefgebied.

De Nachtegaal (Luscinia megarhynchos) laat zijn zang vooral op warme zomeravonden horen. Vanaf eind april keert hij terug uit zijn overwinteringsgebieden. Het nest wordt gemaakt onder struiken, in vochtige bosjes, Braam-struwelen of Meidoorn-soorten. Deze vogel overwintert in Zuid-Arabië en tropisch Afrika. Vanaf augustus begint hij aan de lange trektocht. In de overwinteringsgebieden vindt de vogel minder insecten door de jarenlange droogte. Voor deze vogel zijn duinen van groot belang, omdat er een groot deel van de populatie deze biotoop verkiezen om te broeden. Struwelen zijn gunstig voor de soort. Ook gunstig is de aanleg en de ontwikkeling van nieuwe bossen of structuurrijke aanplant langs wegen en spoorlijnen. Ook op industrieterreinen, in recreatiegebieden en in groenstroken in de stedelijke bebouwde kom zijn steeds meer Nachtegalen te horen. 

De Blauwborst (Luscinia svecica) komt vooral voor in wilgenstruweel langs sloten en oevers. De broedhabitats zijn verscheiden en situeren zich in moerassen, hoogveengebieden, duinvalleien, opspuitingen, slootranden en akkers. Het zijn vooral vochtige gebieden met een vrij lage, ruige vegetatie en hier en daar wat struiken. Jonge naaldhoutaanplantingen worden eveneens bewoond. De soort is enigszins gebonden aan overgangszones van open moerassen naar moerasbossen. Monotone rietvegetaties en te dichte struwelen worden gemeden. Sinds kort wordt hij ook meer en meer opgemerkt in open landschappen, wegbermen en zelfs monocultuur-akkers. Ook bij andere vogels wordt vastgesteld dat ze hun (afgenomen) kerngebieden langzaam inruilen voor cultuurlandschappen. Het voedsel bestaat uit insecten en bessen. Het nest wordt gebouwd in struiken dicht boven of op de grond. Hij overwintert in Noord- en Noordoost-Afrika en het westelijk Mediterraan gebied. In de stad kan men deze vogel aantreffen in waternatuurtuinen.

De Bijeneter (Merops apiaster) nestelt in kolonies in zelf gegraven holen in zandgroeven en steile oevers. Zijn voedsel bestaat uit vliegende insecten, vooral bijen en wespen en andere stekende vliesvleugeligen. Hij lust ook vlinders en libellen. Het is een Zuid-Europese vogel die overwintert in Afrika. Het is in onze streken een onregelmatige broedvogel. De meeste vogels broeden in het Middellandse Zeegebied. Zeer waarschijnlijk tengevolge van de klimaatverandering wordt deze mooie vogel meer en meer bij ons gesignaleerd. Als warmteminnende soort gaan Bijeneters soms op asfaltwegen zitten. Door de zon warmt het asfalt immers snel op. 

De Rode Wouw (Milvus milvus)  is geen vogel van de stad meer. Vroeger kwam deze dagroofvogel veel vaker voor boven de steden. Hier leefde de vogel van het afval dat leerlooierijen achterlieten. Hij verdween er rond 1850 samen met de looierijen. In de negentiende eeuw voedde deze vogel zich met dierlijk afval dat rond de steden volop aanwezig was. Later verbeterde de hygiëne en verdwenen de openbare stortplaatsen, zodat er minder afval te vinden was. Nog later nam de vervolging van de roofvogels toe.  Ook hierdoor verminderden de aantallen. Ook myxomatose, een ziekte van de Konijnen, deed de aantallen verminderen. Tegenwoordig is hij zowel in Vlaanderen als in Nederland zeer zeldzaam. Hij bewoont landschappen met bossen en akkers, bij voorkeur in een heuvellandschap. Zijn voedsel bestaat uit aas, regenwormen, grote insecten, kleine vogels en zoogdieren tot de grootte van een Konijn. De Rode Wouw houdt zich graag op in kolonies van de Blauwe Reiger, waar hij afval en dode jongen eet. Hij foerageert soms in vers gemaaide grasvelden. In de winter slapen Rode Wouwen op gemeenschappelijke slaapplaatsen.   Deze roofvogel bouwt zijn horst in bomen. De horst bestaat uit takken, veelal aangevuld met papier- of textielresten en ander opvallend materiaal. Hij overwintert in het Middellandse Zeegebied. De Rode Wouw heeft een hoge gevoeligheid voor vergiftiging (moedwillig of per ongeluk) en is kwetsbaar voor landbouwintensivering gezien zijn voedselkeuze. Rode Wouwen worden soms het slachtoffer van botsingen met bovengrondse elektrische leidingen. Gewasbeschermingsmiddelen en rattenverdelgingsproducten (rodenticiden zoals Bromadiolone, Difenacum en Brodifacum die als lokaas worden uitgelegd om ratten en muizen te verdelgen in en rond gebouwen, op landerijen en langs waterlopen) zijn uiterst giftig voor roofvogels.

De Witte Kwikstaart (Motacilla alba) komt vooral voor in agrarische landschappen, maar ook steeds vaker in dorpen en steden. Soms broedt hij in stedelijke gebieden op gebouwen, in dakgoten en onder dakpannen. Hij komt vooral voor in de omgeving van water. Zijn voedsel bestaat uit insecten. Het nest is een slordig hoopje halmen, twijgjes, bladeren, wortelstukjes en mos dat in holtes of op de grond wordt gemaakt. Deze tamelijk algemene vogel trekt deels weg om te overwinteren in het Middellandse Zeegebied, Afrika en Voor-Azië.

De Grote Gele Kwikstaart (Motacilla cinerea) is gebonden aan stromend water. Zijn voedsel bestaat uit vliegen, muggen, libellen en waterkevers. Deze vogel nestelt in holen of tussen boomwortels langs rivier- of beekoevers of in muurholtes langs het water. Hij overwintert vooral in Zuid-Europa en Noord-Afrika, maar ook bij ons in kleine aantallen. Het is bij ons een schaarse broedvogel. Hij trekt in voor- en najaar door en weg. Hoewel men deze vogel meestal langs stromende rivieren of beken zal vinden, wordt hij ook wel eens opgemerkt nabij dammen en sloten in voorstedelijke gebieden. Hij wordt ook regelmatig op platte daken gezien. Tijdens het broedseizoen is hij aangewezen op bosrijke gebieden waar hij voldoende rupsen vindt om de jongen te voeden.

De Gele Kwikstaart (Motacilla flava) komt vooral voor in natte hooilanden, moerassen, graanakkers en weilanden, vaak in de buurt van vee (insecten). Hij komt ook soms voor op schrale, braakliggende terreinen in de stad, in de buurt van water. Het nest wordt op de grond gebouwd in een kuiltje dat wordt bedekt met gras, stengels en worteldelen en verder bekleed met haar of wol. Deze vogel overwintert in tropisch Afrika en Azië. Hij trekt in voor- en najaar door en weg. De populaties zijn de laatste decennia achteruitgegaan door de intensieve landbouw, verdroging, gebruik van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen en het verdwijnen van ruige bermen en hoekjes.

De Grauwe Vliegenvanger (Muscicapa striata) vinden we vooral in de omgeving van boerenerven, in tuinen en in parken. Zijn voedsel bestaat uit insecten, vooral harige rupsen van vlinders. Zijn nest wordt onder meer gemaakt in holtes, zowel natuurlijke holtes als lege nestkasten en vaak ook onder daken en vensterbanken. Hij overwintert in in Zuid-Afrika. In de agrarische cultuurlandschappen gaan veel potentiële nestplaatsen verloren doordat er veel hoogstamboomgaarden en houtwallen voor de bijl gaan. Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en een algemene ecologische degradatie als gevolg van het intensief grondgebruik in de landbouw leiden tot voedselschaarste. Deze vogel houdt ook van grote open plekken in bossen. De kapplaatsen die in bossen worden gecreëerd zijn kleiner dan vroeger. Grote stadsparken met bosgedeeltes kunnen betekenisvol zijn voor de toekomst van deze vogel.

De Monniksparkiet (Myriopsitta monachus) komt in de stad Brussel in kleine aantallen voor. De eerste Brusselse vermelding van deze parkiet, die ook wel Muisparkiet genoemd wordt, gaat terug tot 1979. Ontsnapte of losgelaten exemplaren van deze uitheemse soort kunnen zich in de natuur vrij voortplanten. Van de 3 soorten papegaaiachtigen die zich in onze streken voortplanten, is de Monniksparkiet de enige die een gemeenschappelijk nest bouwt. Met dit nest kunnen meerdere koppels vogels naast elkaar nestelen. Het is ook de enige soort die geen slaapplaatsen vormt om de nacht door te brengen.

De Wielewaal (Oriolus oriolus) maakt een goed verborgen nest in een takvork in een hoge boomkruin. Populier-soorten genieten de voorkeur als nestboom. De Wielewaal bewoont vooral oude loofbossen met een rijke structuur, bomenrijen in open landschap en ook boomgaarden en parken. In het voorjaar bestaat het voedsel vooral uit grote insecten, waaronder harige rupsen. In de zomer worden vooral vruchten gegeten, waarbij een voorkeur uitgaat naar de vruchten van Zoete Kers. De afname in ons agrarisch landschap is voor een deel te wijten aan het verlies van geschikte broedgebieden zoals hoogstamboomgaarden en houtwallen. De afname in bossen is mogelijks te wijten aan verdroging. De oorzaken van de afname zullen ongetwijfeld ook te vinden zijn in een ongunstiger voedselsituatie, een verslechterde toestand in de overwinteringsgebieden en de verhoogde mortaliteit tijdens de trek door de jacht. Stadsparken met Populier-soorten en stedelijke grote boomgaarden kunnen voor deze vogel belangrijk zijn of worden in de toekomst.

De Zwarte Mees (Parus ater) komt voor in naaldbossen, parken en tuinen met veel coniferen, vooral met Fijnspar. Het voedsel bestaat uit insecten. In de winter voedt hij zich met zaden uit naaldboomkegels. Hij bezoekt ook voedertafels waar hij dan vooral vlees en niervet verkiest. Het nest wordt gemaakt in holtes in bomen en boomstronken, in nestkasten en ook wel in holen op de grond, bijvoorbeeld in bermen. Het broeden gebeurt vooral in naaldbossen. Deze vogel heeft een veelal verborgen levenswijze. Bij ons is het een standvogel en wintergast. Soms verschijnen er luidruchtige en onrustige groepen Zwarte Mezen op plekken waar ze niet broeden, zoals in stedelijke gebieden. De mezen volgen bij hun verplaatsingen zoveel mogelijk bosranden of singels.

De Pimpelmees (Parus caeruleus) moet in de stad vaak het onderspit delven in de concurrentie met de Koolmees om nestplaatsen (vooral nestkastjes) en voedsel. Hij bewoont bossen, parken en tuinen. Het nest wordt gemaakt in boomholtes en andere holtes. Deze soort zwerft na het broeden vaak rond samen met andere mezen, op zoek naar voedsel. Het is een zeer talrijke broedvogel, standvogel, deels trekvogel en ook wintergast. Mezen vinden in strenge winters in de steden voedsel (vetbollen en pinda’s) op de voedertafels en kunnen tijdig beginnen broeden als er in april verschillende planten uitlopen en in bloei en blad staan. De mezen van de buitengebieden hebben wat meer moeite om de juiste broedconditie te raken omdat het voedsel daar schaarser is. Als ze te laat gaan broeden, dan missen ze de rupsenpiek, die weer afhankelijk is van de groei van het blad. Deze vogel voedt de jongen behalve met rupsen ook met kevers zoals bijvoorbeeld Appelbloesemkevers. Als gevolg van de klimaatverandering stelt men vast dat de Pimpelmees de laatste decennia gemiddeld genomen vergeleken met 1986 circa 10 dagen eerder broedt. Wanneer het voorjaar immers warmer is, dan valt de periode waarin er veel insecten zijn vroeger in het jaar. De jongen moeten zoveel mogelijk opgroeien als de beschikbaarheid van voedsel groter is; vandaar de vervroegde eilegdata. Standvogels kunnen gemakkelijker inspelen op warmere lentes dan trekvogels.

De Koolmees (Parus major) is een bewoner van bossen, heggen, parken en tuinen. Om de jongen groot te brengen hebben de vogels rupsen nodig. Vooral de rupsen van de Kleine Wintervlinder zijn hiervoor belangrijk. Maar de Zomereik staat, in vergelijking met zo’n 30 jaar geleden, negen dagen vroeger in bloei als gevolg van de klimaatverandering. De rupsen van de Kleine Wintervlinder leven van de jonge blaadjes en passen zich aan. De vlinder legt namelijk vroeger zijn eitjes. De Koolmees broedt wel iets vroeger, maar niet zoveel vroeger als de vlinder, zodat de rupsen al verpopt zijn tegen de tijd dat er jongen te voederen zijn. Als gevolg hiervan vinden de Koolmezen te weinig rupsen. Ook in de periode voordat de Koolmees begint te broeden, moeten er al voldoende insecten aanwezig zijn. Dit zijn dan geen rupsen, want die zijn nog nauwelijks aanwezig, maar andere eiwitrijke insecten. De jongen mogen slechts 9 dagen oud zijn bij de rupsenpiek, die valt in de eerste week van mei (2015). De Koolmees zou dus eigenlijk reeds begin april met de eileg moeten beginnen. Steden zijn rumoeriger dan het platteland, waardoor stadsvogels elkaar met moeite kunnen verstaan. Het gemotoriseerd verkeer zorgt voor veel lawaai aan een lage frequentie. Het zijn dus vooral ook de lage tonen die worden overstemd door de verkeersgeluiden. Omdat hoge liedjes beter boven het gebrom van de stad uitstijgen, pikken jonge vogels hoge liedjes beter op. Uit onderzoek van Hans Slabbekoorn van de Universiteit van Leiden blijkt dat Koolmezen in de stad daardoor hoger zingen dan hun soortgenoten in naburige, rustige bosgebieden. Stadskoolmezen betalen wel een prijs voor hun verstaanbaarheid want Koolmeesvrouwtjes vallen namelijk op mannetjes die laag zingen. Stadse mannetjes die op het platteland hun geluk willen beproeven, komen dus bedrogen uit. Een evolutionaire verklaring voor de voorkeur van de vrouwtjes kan zijn dat mannetjes groot en in goede conditie moeten zijn om de lagere tonen te kunnen maken, waardoor laag zingende mannetjes een goede partnerkeuze vormen. Koolmezen zingen niet alleen hoger in de stad; het tempo van de liedjes ligt ook wat hoger dan bij hun soortgenoten buiten de stad.

De Glanskop (Parus palustris) laat zich minder in stedelijke milieus zien dan de Koolmees en de Pimpelmees. Hij bewoont vooral loofbossen en boomgaarden. Zijn voedsel bestaat uit insecten en hun eieren. In de winter eet hij zaden. Hij verstopt graag zonnebloempitten in schorsspleten. Het is een holenbroeder, die een bestaande boomholte inneemt of een nestkast. Hij vergroot soms bestaande nesten. Het is een standvogel en een vrij talrijke broedvogel.

De Huismus (Passer domesticus) is één van dé stadsvogels bij uitstek. Het is een nog steeds algemene broedvogel in Vlaanderen. Het is een intelligente vogel met een zeer groot aanpassingsvermogen. Hij voedt zich met zaden, knoppen, insecten, plantaardig materiaal, brood en keukenafval. De jongen eten alleen maar insecten. Hij maakt een slordig nest van strohalmen, papier, e.d. onder dakpannen, in muurnissen, holtes en richels van gebouwen, ook soms in bomen of struiken. Vaak wordt er groepsgewijze genesteld. De Huismus is inheems in Eurazië en Afrika. Het is waarschijnlijk de oudste stadsvogel. Tegenwoordig ziet men Huismussen overal ter wereld, vaak zelfs in gebouwen. Ze komen voor in supermarkten en in metrostelsels, en zijn zelfs waargenomen op de tachtigste verdieping van het Empire State Building in New York. Huismussen proberen de spouwmuren te bereiken door isolatiemateriaal weg te hakken, hetgeen veel mensen aanzet om de ruimte achter de dakpannen te dichten. Als het ze toch lukt, verzamelen de mussen nestmateriaal en brengen in de spouwmuur 1 tot 2 keer per jaar een nest jongen groot. De vogel is sterk gebonden aan menselijke bewoning, maar heeft tevens behoefte aan groen in de omgeving in de vorm van parken, tuinen en ruige hoekjes. Groenblijvende klimplanten (Klimop) en hagen (Wilde Liguster) worden dankbaar in gebruik genomen als nestplaats. De Huismus vertoont een voorkeur voor tuinen met een natuurlijke, overvloedige en inheemse vegetatie. De Huismus was één van de eerste vogels die gebruik gemaakt hebben van de stedelijke habitats die vooral ontstonden in de Industriële Revolutie aan het eind van de achttiende en in de loop van de negentiende eeuw, toen de bevolking in de steden enorm toenam. Aanvankelijk voedde de Huismus zich met het graan voor de paarden dat in de straten en bij de stallen was achtergebleven en nestelde hij in spleten van gebouwen. Nu hebben de moderne vervoersmiddelen, de properder straten en de moderne bouwmethoden een sterke achteruitgang bewerkstelligd. Anno 2007 kon worden gesteld dat de aantallen ten opzichte van 1985 met 95 % waren achteruitgegaan. De Huismus lijdt tevens sterk onder de vergiftiging door uitlaatgassen (o.m. gehalten aan benzeen en methyl-tributylether in loodvrije benzine). Gebrek aan nestgelegenheid is zowel een probleem in oudere gebouwen (isolatie, renovatie, afbraak) als in nieuwbouw (ongeschikte daken en dakpannen). Het voedselaanbod schiet in stedelijke gebieden tekort door de afname van braakliggende terreinen en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Op het platteland zijn vooral de omschakeling van de teelt van graan naar maïs, de verbeterde oogstmethoden met minder “restjes”, de ontoegankelijkheid van graanopslagplaatsen, het verdwijnen van stoppelvelden en vooral het intensief gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen verantwoordelijk voor de afname. In steden vindt deze vogel geen rommelige hoekjes meer of braakliggende terreinen (kruiden en zaden). Door het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen zoals insecticiden en herbiciden zijn zowel het aantal insecten als het aantal onkruidzaden verminderd. De insecten hebben ze nodig voor het grootbrengen van de jongen. Veel legsels mislukken dus gewoon door een gebrek aan voedsel. In het stedelijke milieu worden nog steeds veel chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt, zodat het aanbod van kevers, spinnen, langpootmuggen en bladluizen eigenlijk niet voldoet. Veel jongen sterven hierdoor. De huizen zijn nu ook minder dan vroeger voorzien van spleten en holtes. Onder de moderne daken kan de huismus niet meer broeden. Vroeger waren er ook meer losse dakpannen en meer schuren en houtmijten. Ook het verdwijnen van houtwallen en houtkanten eiste zijn tol. Er is dus vergeleken met vroeger minder voedsel en nestgelegenheid. Tegelijkertijd zijn er verhoudingsgewijs meer predatoren zoals roofvogels en huiskatten. De impact van de huiskat als predator is alleen groter geworden doordat de populaties van de Huismus kleiner zijn geworden. Door het jachtverbod op roofvogels en het verboden gebruik van een aantal rampzalige chemische bestrijdingsmiddelen zoals DDT, is het aantal roofvogels zoals Sperwers, Haviken, Buizerden en Torenvalken toegenomen. De Huismus is beperkt mobiel, wat maakt dat krimpende populaties maar moeizaam of zelfs niet herbevolkt raken door soortgenoten uit andere populaties. Bovendien is de Huismus tamelijk plaatstrouw en raakt hij in bepaalde gebieden geïsoleerd van gebieden die misschien gunstiger zijn door zijn honkvastheid.  Kleine populaties zijn gevoeliger voor toevallige gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld een strenge winter. Stedelingen kunnen mussenkasten ophangen in de tuin, zorgen voor voldoende ondergroei en ruige hoekjes in de tuin, kruimels voeren in de winter (voedertafels) en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen vermijden. Er zullen meer Huismussen te vinden zijn in volksbuurten waar meer afval (voedsel) te rapen valt en weinig bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, dan in sjieke buurten waar men kwistig met vergif spuit en steriele parkjes en “stenen” tuintjes aanlegt. Huismussen moeten in steden ook voldoende insecten en zaden vinden. Algemeen stelt men vast dat het aantal Huismussen afneemt naarmate de bevolkingsdichtheid toeneemt. In bebouwde gebieden die omgeven zijn met meer akkers en graslanden worden meer Huismussen gezien. Er komen voornamelijk kleine groepjes Huismussen voor, weinig grote mussenkolonies. De Huismus komt vaak voor op ruigere grasvelden in parken tussen de wijken. De Huismussen zijn vaak in grotere groepen gaan leven, met wachters die kunnen waarschuwen als er onraad is. Vaak schuilen ze in Vuurdoorn-struiken. Sperwers durven er niet in vanwege de scherpe stekels.

De Ringmus (Passer montanus) is meer op het platteland dan in steden te vinden. Deze vogel verkiest vooral agrarische gebieden met knotwilgen, maar is ook te vinden in villawijken, tuinsteden, parken en grote tuinen. De vogel is minder gebonden aan de mens dan de Huismus en vaker te vinden in bossen en houtwallen en houtkanten. Het is een holenbroeder. Het nest bevindt zich in holle bomen en nestkasten. Deze vogel ontwijkt min of meer de Huismus en zal dus voorkomen op de plaatsen die niet worden bewoond door de Huismus. Het voedsel is wel hetzelfde voedsel als dit van de Huismus. De achteruitgang van de Ringmus is vooral te wijten aan het verdwijnen van paarden uit het straatbeeld in de afgelopen eeuw. Er is ook minder graan te vinden. De Ringmus zwerft in de winter vaak rond. In agrarisch gebied bestaat er voor deze vogel een schaarste aan nestgelegenheid door het opruimen van houtwallen, hoogstamboomgaarden en andere kleine landschapselementen. Ook het voedselaanbod is verminderd door een omschakeling van graanteelt naar maïsverbouw, door een intensief herbicidengebruik, door zaaizaadselectie en overbemesting. De overwinteringsmogelijkheden werden ook beperkter door het verdwijnen van graanstoppels en ruderale terreinen.

De Aalscholver (Phalacrocorax carbo) voedt zich vooral met (relatief kleine) vissoorten die algemeen voorkomen, zoals Blankvoorn, jonge Baars, Pos en Spiering. Zelden worden ook Paling en Snoekbaars gevangen.  Deze vogel leeft in groepen, die zich ’s avonds op gemeenschappelijke slaapplaatsen verzamelen. De vogel legt soms 20 tot 30 km af tussen het voedselgebied en de overnachtingsplaats. Hij broedt van april tot juli in kolonies aan de kust en langs binnenwateren. De nesthorsten bevinden zich in het binnenland in bomen dicht bij het water, aan de kust worden de nesten op klippen gemaakt. Soms worden reeds in december de eerste nesten bezet en zijn er reeds in februari jongen. De Aalscholver is bij ons een vrij algemene broedvogel, doortrekker en wintergast. Vanaf september zijn er vogels die naar het zuiden trekken en begin maart terugkeren. Vanuit het noorden komen er vogels die bij ons overwinteren. De Aalscholver werd vroeger vervolgd wegens de vermeende schade die hij toebracht aan de visserij. Dankzij bescherming zijn de aantallen weer toegenomen. Ook de lozing van giftige pesticiden en zware metalen in het water deden de aantallen vroeger slinken. De populaties van Aalscholvers worden op een natuurlijke manier gereguleerd, waarbij het aantal nestjongen afhankelijk zal zijn van de grootte van de kolonie. Deze vogel komt vaak in vijvers en sloten in stedelijke gebieden vissen. Aalscholverkolonies zorgen door de uitwerpselen vaak voor het afsterven van bomen, die dan bedekt zijn met krijtwitte uitwerpselen. Deze uitwerpselen veroorzaken een soort planktonsoep, die Slobeenden aantrekt. In de wortelkluiten van afgestorven bomen broeden dan weer IJsvogels. Ook spechten en insecten worden door dode bomen aangetrokken. In de schors van dode bomen wordt vaak het Rood Weeskind, een vlinder aangetroffen. Viswateren waar enorm veel vis wordt uitgezet ten behoeve van de sportvisserij vormen aantrekkelijke voedselbronnen voor de Aalscholver. Aalscholvers komen tot in de grachten in de steden. Ze wijken ook uit naar de nog stromende wateren in steden wanneer de vijvers en meren dichtgevroren zijn.

De Zwarte Roodstaart (Phoenicurus ochruros) is van oorsprong een rotsbewoner van het hooggebergte. Sedert de tweede helft van de twintigste eeuw komt hij meer voor in de omgeving van de mens, waar hij gebonden is aan gebouwen zoals ruïnes, fabrieken, schuren en stallingen.   Steden, die kunstmatige berglandschappen van stenen en beton zijn, werden zijn nieuwe favoriete broedgebied. Hij broedt namelijk in dak- en muurspleten, nissen en holtes onder dakpannen, ook in nestkasten. Zijn voedsel bestaat uit insecten en hun larven en bessen. Hij trekt normaal gezien door en weg in voor- en najaar, maar de laatste decennia blijft hij, dankzij de zachte winters, meer en meer bij ons overwinteren. In de warmte van het urbane gebied zijn de overwinteringskansen gunstiger dan in de buitengebieden. Doordat hij niet helemaal tot in het Middellandse Zeegebied hoeft te trekken om te overwinteren, of zelfs gewoon hier blijft, slaagt hij erin om de kansen op een geslaagd broedseizoen te verbeteren. Soms heeft de vogel tot 3 broedsels per jaar. Maar heel wat broedplaatsen verdwenen door de afbraak van oude gebouwen. Daardoor krijgt hij het steeds moeilijker. In de steden vinden we de vogel vooral op spoorwegemplacementen, industrieterreinen en braakliggende en ruderale terreinen.

De Gekraagde Roodstaart (Phoenicurus phoenicurus) heeft een voorkeur voor allerlei open en halfopen bossen, zowel loofbossen, gemengde bossen als naaldbossen, bosranden en kapvlakten. Hij broedt ook in bosrijke villawijken, parken, tuinen en houtkanten, als er geschikte holen zijn om te broeden. Hij gebruikt zowel natuurlijke holtes zoals in oude bomen, oude boomstronken en knotbomen als in nissen van muren en gebouwen en in nestkasten. Vaak worden nestkasten voor mezen gebruikt waarvan de invliegopening werd vergroot door spechten. Ook hoogstamboomgaarden en (groepen) naaldbomen in heidegebieden zijn voor deze vogel van belang voor de nestbouw. De vogel voedt zich met kevertjes, rupsen, vlinders, bladluizen, langpootmuggen, vliegen en spinnen en ’s zomers ook wel bessen zoals deze van Vlier en Aalbes. Deze vogel overwintert in Afrika, ten zuiden van de Sahara. Het is bij ons een broedvogel; hij trekt door en weg in voor- en najaar. Hoogstamboomgaarden zijn in de buitengebieden grotendeels verdwenen door schaalvergroting in de landbouw en de omschakeling van hoogstam naar laagstam. In de stad(srand) kan men deze hoogstamboomgaarden aanleggen. Het laten staan of liggen van dood hout in de parkbossen of stadsrandbossen zorgt voor nestgelegenheid voor deze vogel.

De Tjiftjaf (Phylloscopus collybita) komt algemeen voor in tuinen, parken en lichte bossen. Zijn voedsel bestaat uit insecten. Het bolvormige nest wordt op de grond gemaakt of dicht erboven in meestal stekelige vegetatie of struikgewas. Rond de derde week van maart keert hij terug in de woonwijken van de stad. De Tjiftjaf overwintert doorgaans aan de Middellandse Zee en in Voor-Azië. Hij trekt door en weg en overwintert ook hier in kleine aantallen in parken, tuinen en bosjes, vooral dicht bij water.

De Fluiter (Phylloscopus sibilatrix) komt vooral voor in zandstreken met hoog opgaand hout. Zijn uitverkoren biotoop situeert zich in volwassen beuken- en eikenbossen met weinig ondergroei, maar wel met lage takken als zitplaats. Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. Het nest wordt gebouwd van gras en bladeren. Als broedplaats verkiest de vogel plaatsen met een lage muizenstand. Muizen zelf kunnen immers nesten roven en op plaatsen waar veel muizen voorkomen, komen ook veel predatoren voor, die ook de Fluiter als prooi kunnen kiezen. In mastjaren met bijvoorbeeld veel beukenootjes neemt de muizenstand toe. Daar zullen er weinig Fluiters worden opgemerkt. In Het is bij ons een broedvogel; die door- en wegtrekt in vóór- en najaar. Hij overwintert in de wouden van Centraal-Afrika.

De Fitis (Phylloscopus trochilus) komt als algemene broedvogel voor in tuinen, parken en lichte bossen. Het is een typische soort van struwelen en jonge aanplantingen. Zijn voedsel bestaat uit insecten. Het nest wordt gebouwd op de grond, vaak aan de rand van oudere struwelen en jonge opschietende (wilgen-)struwelen. Deze vogel overwintert in Voor-Azië en Zuid-Afrika.

De Ekster (Pica pica) bouwt een overdekt groot nest van taken, zowel in hoge bomen als in struiken. Het is een opportunist die zich meer en meer in tuinen, parken en villawijken vertoont. Zoals veel andere diersoorten “verstedelijkten” ook de Eksters. Een verstedelijkt gebied biedt veel voordelen: er is in steden vaak meer structuurverscheidenheid dan in landelijke gebieden met de monotone cultuurwoestijnen; de gemiddelde temperatuur ligt hoger in verstedelijkte gebieden; er is minder predatiedruk en de jacht is er verboden. Bejaging van Eksters is bovendien zinloos want de geschoten exemplaren worden, zeker in het broedseizoen, snel door een vervangende partner opgevolgd. Dominante Eksters worden dan vervangen door verschillende, minder dominante Eksters met een kleiner territorium, want Eksters zullen zich als territoriumhouders alleen voortplanten als ze een territorium en een nest bezitten. Zwervende Eksters komen daar nooit aan toe. Slechts een viertal van de gelegde eieren worden jonge vogels die sterk genoeg zijn om het nest te verlaten. Eekhoorns, kraaien en katten zijn de vijanden. Eksters slaan zelf soms wel vinkachtigen, mussen, Merels, Zanglijsters en Spreeuwen en staan ook bekend als nestrovers, maar het menu bestaat toch voor ongeveer 70 procent uit insecten, afhankelijk van het aanbod van alternatieve voedselbronnen zoals slakken, muizen, granen of zaden. In de stad voeden de Eksters zich ook met broodresten, soms zelfs met vetbollen die ze vinden op voedertafels en aas in de vorm van dierlijke verkeersslachtoffers. Ze verschalken soms kleine vogeltjes –en dit wekt misschien afschuw- maar ze doen dit slechts tijdens een heel korte periode in het jaar en de prooidieren worden geselecteerd, zodat de overlevenden een betere conditie hebben. Het aantal Eksters zal steeds worden bepaald door het beschikbare voedselaanbod. Verlaten nesten blijven sterk en worden vaak overgenomen door kraaien, duiven, de Ransuil of de Torenvalk. Vroeger kwam de Ekster meer voor op het platteland, doordat het aanbod aan Veenmollen (grote krekels), mestkevers en muizen toen ook groter was. Hij past zich gemakkelijk aan, maar blijft toch voorzichtig van aard.  Het is een standvogel bij ons en zwerft in de winter rond. In de steden nemen de dichtheden van deze vogel toe. De aanwezigheid van mensen beschermt de vogel tegen natuurlijke vijanden zoals de Havik en de Zwarte Kraai. Eksterfamilies blijven tot in de winter bij elkaar. Eksters (en andere kraaiachtigen) spelen een belangrijke rol in het ecologisch evenwicht van de stad. Ze werken de resten van dode dieren weg. Maar ze profiteren vooral van het voedsel dat ze toegegooid krijgen of het eetbaar afval dat her en daar in de stad wordt gedumpt.

De Groene Specht (Picus viridis) bewoont mozaieklandschappen met bossen en akkers, parken met open plekken en gazons. Hij bezoekt graag hoogstammige fruitbomen. Zijn voedsel bestaat vooral uit mieren, hun eieren en hun larven. Hij kan een nesthol uithakken en doet dit meestal in loofbomen, maar gebruikt soms bestaande nestholen. Het is in Vlaanderen een vrij schaarse broedvogel en ook een standvogel. Soms vertoont hij lokale trekbewegingen. Hij houdt er een groot territorium op na, dat hij snel doorkruist, zodat er vaak ten onrechte wordt van uit gegaan dat er veel Groene Spechten in een gebied voorkomen. Jonge spechten, die zich verspreiden (dispersie) worden vaak ook in gewone tuinen of (stads-)parken gezien. De tuinen of parken moeten wel een natuurlijk karakter vertonen. De belangrijkste knelpunten voor deze vogel zijn de verruiging en vergrassing van open bosbodems, waardoor mierenpopulaties verdwijnen of onbereikbaar worden. Dichter wordende bossen leiden tot een afname van de open plekken zodat het voedselaanbod zal verminderen. De aanplant van jonge bosjes is gunstig voor deze soort. De populaties komen versnipperd voor, zodat er onvoldoende genetische uitwisseling gebeurt. De vogel is ook gevoelig voor langdurige vorst en sneeuw. Anderzijds profiteert hij natuurlijk van de vele vrij zachte winters die we de laatste jaren kennen. Deze specht komt onder meer voor in het Sint-Baafskouterpark in Gent.

De Lepelaar (Platalea leucorodia) broedt vooral in noordelijker gelegen gebieden. De vogel broedt in kolonies. In Nederland nemen de aantallen broedkoppels van deze soort gestaag toe. Het eerste broedgeval in Vlaanderen vond pas plaats in 1999 in Het Zwin, maar sindsdien nemen ook het aantal broedgevallen in Vlaanderen toe. De Lepelaar broedt in rietlanden en oeverstruwelen in bomen of in riet, soms op de grond. Het nest bestaat uit takjes en riet en wordt vaak op een eilandje of bovenop een takkenhoop wordt gemaakt. Hij foerageert in ondiep water. Hij vindt op de tast allerlei prooidieren, zoals stekelbaarzen, garnalen of zelfs kikkers. De overwinteringsgebieden bevinden zich in Afrika. Tussen augustus en oktober vertrekken de Lepelaars die bij ons hebben gebroed aan een trektocht van soms wel 4000 km naar het zuiden, tot in de natte delen van de delta van de Senegalrivier. Vanwege de zachte winters blijven er tegenwoordig wel enkele Lepelaars bij ons overwinteren. Door het verdwijnen van geschikte leefgebieden, het droogvallen van vochtige gebieden en de toenemende recreatie is de populatie in de loop van de twintigste eeuw onder druk komen te staan.  Door gerichte beschermingsmaatregelen en het vergroten van de leefgebieden kan het tij worden gekeerd. Vispassages en natuurvriendelijke sloten zijn voor deze vogel van belang. Hij is zeer verstoringsgevoelig. Soms worden de eieren en de jonge vogels door predatoren zoals de Vos geroofd. Lepelaars broeden graag in het gezelschap van Kokmeeuwen, Aalscholvers en Blauwe Reigers. Deze vogel lijkt zijn broedgebied in Europa uit te breiden. Lepelaars kunnen worden gezien in stadsparken met vijvers met ondiep water. Daar vindt hij vaak Amerikaanse Rivierkreeften (voedsel). Ook in Ieper (Verdronken Weide) kan men soms Lepelaars zien pleisteren.

De Fuut (Podiceps cristatus) leeft van oudsher op zoetwatermeren, vijvers en rivieren, meestal op open water met oeverbegroeiing, maar hij komt ook meer en meer voor in stedelijke gebieden, zoals op stadsgrachten, waar hij zelfs tot broeden overgaat. Het is een vogel die nooit aan land komt. Hij bouwt zijn nest op een bed van riet op het water en voegt extra materiaal toe om zeker te zijn dat het nest goed boven het water uitkomt. Futenparen blijven elkaar hun hele leven trouw en met een complex baltsritueel versterken ze hun band. Wanneer het nest gedurende korte tijd verlaten wordt,  bedekt de vogel soms de eieren met plantenresten. Zo zijn ze niet alleen verborgen, maar blijven ze gedurende die tijd op temperatuur. De kuikens worden op de rug vervoerd. Slechts een drietal jongen per worp overleven. De jongen worden gevoed met waterinsecten en kleine visjes. In het eerste levensjaar beginnen de opgegroeide jongen reeds te broeden. De Fuut verdedigt een territorium tegen soortgenoten. Het is in Vlaanderen een broedvogel. Hij komt ook voor als doortrekker en wintergast.

De Heggenmus (Prunella modularis) bewoont vooral terreinen met struiken en geboomte, zoals parken en grote tuinen. Het is een pionierssoort, die nieuw aangelegde gebieden snel ontdekt. Toch leeft hij vooral teruggetrokken. Hij scharrelt meestal op de grond onder de struiken op zoek naar kleine insecten, in de winter ook kleine zaden. Hij waagt zich ook op gazons, als er maar wat struiken in de buurt zijn. De vogel zingt vaak vanaf een lage boomtop. Zijn voedsel bestaat in de zomer uit insecten en in de winter uit kleine zaden. Het is een algemene, maar onopvallende tuinvogel. Hij brengt vaak een jong van de Koekoek voort. Deze vogel komt zeer zelden in groep voor.  In Vlaanderen is het een zeer talrijke broedvogel en grotendeels een standvogel. Hij trekt ook weg en door. In de steden nemen de dichtheden van deze vogel toe. Bepaalde leefgebieden zoals de duinen, worden in de herfst nagenoeg verlaten om in de stedelijke gebieden, onder meer in tuinen, voedsel te zoeken. De Heggenmus komt dan ook voorzichtig op voedertafels, op zoek naar restjes en gemorst voer van de andere tuinvogels.

De Grote Alexanderparkiet (Psittacula eupatria) komt reeds in een aantal steden voor (zoals Brussel) voor.  Waarschijnlijk gaat het om ontsnapte kooivogels. De vogel is afkomstig uit Zuidoost-Azië en zal waarschijnlijk ook blijven uitbreiden, net als de Halsbandparkiet. Waar de Halsbandparkieten voorkomen, mengen deze parkieten zich vaak in de groep. Van deze soort zijn inmiddels 100 exemplaren verspreid over verschillende stadsparken te vinden. Deze parkiet kan vrij goed tegen de koude, zodat hij zich ook bij ons weet te handhaven.

De Halsbandparkiet (Psittacula krameri) is een uitheemse soort, oorspronkelijk afkomstig uit Centraal-Afrika tot Oeganda, India en Sri Lanka. In de jaren 1970 werden een aantal exemplaren losgelaten (Brussel).  In 2005 werd de populatie op 7000 vogels geschat en in september 2014 maakte het Nieuwsblad in België gewag van maar liefst 28.500 Halsbandparkieten in België. De soort is reeds in een straal van 40 km rond Brussel te vinden. De Halsbandparkiet voelt zich goed in oude stadsparken met vooral oude bomen zoals Gewone Es, Beuk en Populier-soorten. Vooral de Gewone Es blijkt een gewaardeerde voedselplant. Steden zijn warmer dan het omliggende platteland. De vogel kan waarschijnlijk ook wel buiten steden overleven. Oude bomen bevatten immers veel nestholtes van vroegere bewoners. Soms worden ook holtes of nissen in muren gebruikt. Het gedrag ten opzichte van inheemse vogelsoorten blijkt niet agressief te zijn. Spreeuwen verjagen blijkbaar zelf de Halsbandparkieten. De Kauw en de Holenduif verkiezen nestholtes met een wijde opening. De Grote Bonte Specht en de Groene Specht hakken een hol uit als de Halsbandparkiet reeds aan het broeden is. Vanaf eind november gaat de Halsbandparkiet reeds op zoek naar potentiële nestholtes. De nestholtes bevinden zich tot 15 m hoog. De eieren worden reeds eind februari gelegd. De Halsbandparkiet hakt zelf geen nestholte; liever worden bestaande nestholtes van bijvoorbeeld de Grote Bonte Specht gebruikt. Het is dus een secundaire holenbroeder. In een proefschrift van Diederik Strubbe (Universiteit Antwerpen, 2009) wordt aangegeven dat alleen de Boomklever merkbare last heeft. Doordat zijn broedseizoen vroeger begint, pikt de Halsbandparkiet de holen in die anders door de Boomklevers benut zouden worden. De Boomklever heeft eveneens een voorkeur voor oude nesten van de Grote Bonte Specht, maar deze gaat pas in maart op zoek naar een nestplaats. Veel goede plaatsen zijn dan al bezet. De Halsbandparkiet heeft op dat moment al een broedsel. Tot een belangrijk effect op populatieniveau lijkt dit echter niet te leiden. Dat beide soorten perfect kunnen samenleven blijkt uit Nederland waar de toename van de Halsbandparkiet in het Vondelpark in Amsterdam (tot 27 paren in 2010) de vestiging van de Boomklever (4 paren in 2010, voordien waarschijnlijk onregelmatig) niet in de weg stond. In het Verenigd Koninkrijk vonden onderzoekers in 2011  geen bewijzen voor een serieuze invloed, door competitie, op de aantallen holenbroeders. Boombewonende vleermuizen worden mogelijks wel benadeeld. Halsbandparkieten foerageren in groepen van 5 tot 10 vogels. Het voedsel bestaat uit knoppen, zaden, granen, nectar, bloemen en vruchten. Deze vogels bezoeken graag voedertafels. In de beginfase had deze exoot weinig last van parasieten en predatoren. Tegenwoordig worden meer en meer resten van de Halsbandparkiet aangetroffen in braakballen van uilen. Ook de Sperwer en recent ook de Slechtvalk slaan regelmatig een Halsbandparkiet. De toename van predatoren en parasieten zal de explosieve aangroei van de aantallen verder doen afremmen. Buiten het broedseizoen bezoeken ze gezamenlijke slaapplaatsen, waartoe ze soms tientallen kilometers overbruggen. Op de grootste slaapplaatsen komen meer dan 1000 Halsbandparkieten bijeen.

Het Vuurgoudhaantje (Regulus ignicapillus) is het kleinste vogeltje van Europa. Het vogeltje bewoont vooral middeloude tot oude sparrenbossen. Hij is ook tevreden met enkele sparren in loofbos. Er zijn plaatsen bekend waar deze vogel ook broedt in pure loofbossen. Stedelijk gebied wordt niet gemeden, mits het om groene wijken met veel oude sparren gaat in een bosrijke omgeving. Zo is het Vuurgoudhaantje onder andere al bijna een halve eeuw bekend als bewoner van sjieke villawijken aan de oostrand van Nijmegen.

Het Goudhaantje (Regulus regulus) bewoont naaldbossen of parken met veel coniferen. Zijn voedsel bestaat uit kleine insecten en hun eieren en spinnen. Het nest is een komvormig nest gemaakt van mos en korstmos. Het wordt opgehangen aan dennentakken. In de winter zwerft het vogeltje rond. Het is in Vlaanderen een standvogel en een talrijke broedvogel.

De Oeverzwaluw (Riparia riparia) komt voor langs waterkanten, in zandgroeven. Hij broedt in duidelijke kolonies. De nesten bevinden zich in gangen in wanden van klei-, leem- en zandgroeven in uitbating, niet ver van waterlopen of vijvers, en steile, zandige of afkalvende rivieroevers. De gangen, die een diepte kunnen hebben van 60 tot 100 cm, eindigen in nestkamers, die bekleed worden met veertjes en plantendelen. Het voedsel bestaat uit kleine insecten. De Oeverzwaluw roest vaak in rietvelden. Deze vogel komt bij ons voor van april tot oktober. Anno 2007 broedde 20 % van de Vlaamse populatie in de Antwerpse Haven. De beschoeiing en de afvlakking van natuurlijke, afkalvende oevers en de kanalisering van beken en rivieren, doen de nestplaatsen verminderen, zodat deze zwaluw zijn toevlucht moet zoeken in (commercieel uitgebate) klei- en zandgroeven, die niet altijd een volledige bescherming voor de vogel bieden. Dit maakt deze vogels uiterst kwetsbaar omwille van de mogelijkheid tot verstoring door de werken. Zandhopen met broedende Oeverzwaluwen mogen tijdens het broedseizoen niet worden afgegraven. In havengebieden kunnen er tijdelijke nestwanden of permanente nestwallen worden ingericht en onderhouden, zonder dat hierbij de havenactiviteiten nadeel ondervinden. Wanden die in de nabije toekomst moeten wijken voor havenactiviteiten kunnen worden afgeschuind om een nestbouw te voorkomen, want de Oeverzwaluw kiest steile wanden. Langs zandwinningsputten kunnen voor deze soort oeverzwaluwwanden worden aangelegd. Tijdens de broedtijd is het uiteraard belangrijk dat de broedkolonies met rust worden gelaten. De vogel heeft ook te kampen met ongunstige omstandigheden in de overwinteringsgebieden in de Sahelzone.

De Europese Kanarie (Serinus serinus) bewoont tuinen en parken, en dit vaak in een bebouwde omgeving. Zijn voedsel bestaat uit zaden. Het nest wordt gebouwd in bomen en struiken. Het was oorspronkelijk een zuiderse soort, maar hij breidt de laatste 100 jaar zijn areaal noordwaarts uit.

De Boomklever (Sitta europaea) is een vogel die we vaak op de stam van een Zomereik kunnen zien. Hij komt voor in bossen, parken en tuinen met oudere loofbomen. Hij maakt een nest in boomholtes, onder meer in verlaten nesten van spechten, in muurholtes en in nestkasten. De vliegopening sluit hij af met leem en speeksel tot hij er nog net zelf doorheen kan. Hij klemt hazelnoten en eikels in de bast om ze met de scherpe snavel open te hakken.

De Dwergstern (Sterna albifrons) heeft ondermeer nog broedplaatsen op het strand te Zeebrugge. Hij broedt op schelpenbanken, schelpenrijke stranden en soms op opgespoten terreinen. Het nest is een ondiep kuiltje. Het is een typische pionierssoort op onbegroeide zandige substraten. Zijn voedsel bestaat uit vis, schaaldieren en insecten. Als bedreigingen kent deze vogel vooral de verstoring van de legsels door bijvoorbeeld recreanten en  waterverontreiniging (door o.m. chemische bestrijdingsmiddelen). Recreanten moeten uit de broedgebieden geweerd worden. Het broeden op stranden (traditionele habitat) wordt immers vrijwel onmogelijk gemaakt door permanente verstoring, tenzij kolonies worden ingerasterd of anderszins beschermd. De natuurlijke aanwas van nieuwe broedgebieden (hoger wordende zandplaten, opgespoelde schelpenbanken, opgestoven primaire duintjes op stranden) vindt nauwelijks plaats door de verstarring van kustgebieden. Antropogene broedplaatsen zoals werkeilanden, dammen en opspuitingen zijn alleen kortstondig geschikt.

De Visdief (Sterna hirundo) bewoont oevers van wateren in het binnenland en zeekusten. Hij broedt op strandvlakten, lage duintjes, duinvalleien en op kwelders, soms op opgespoten terreinen en in uiterwaarden. Het nest wordt gebouwd tussen helm en dichte grasvegetatie en bestaat uit droog plantaardig materiaal. Hij broedt vaak in gemengde kolonies samen met andere vogels zoals Kokmeeuwen. De Kokmeeuwen, die erg efficiënt belagers zoals Kraaien kunnen verjagen, treden dan (onbewust) op als de beschermers van de Visdief-nesten. Vroeger broedde hij ook op grindbanken in rivieren. Waterbouwkundige ingrepen en verstoring door watersporters hebben deze broedmogelijkheid drastisch beperkt. In Vlaanderen broedt hij vrijwel alleen op de vlakke zeekust. Het Sternenschiereiland in de haven van Zeebrugge herbergt één van de grootste broedkolonies van deze soort. Hij voert soms duikaanvallen uit ter verdediging van zijn voedsel. Het voedsel bestaat uit vis, schaaldieren, wormen, insecten en slakken. Rond Zeebrugge kent de Visdief een groot broedsucces mede dankzij een overdadige aanwezigheid van kleine Haringen in en rond de haven. De Visdief voedt zich vooral met vissen van een paar centimeter lang. Hij is nogal opportunistisch en dat maakt hem flexibeler in zijn overlevingsstrategieën. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen bijvoorbeeld ook kreeftachtigen een belangrijk deel van het voedselpakket uitmaken.  In het voorjaar kun je deze vogel boven het water zien jagen op vliegende insecten. De Visdief is een pionier, die graag broedplaatsen kiest die nog maar net zijn ontstaan, zoals kale zandplaten. Net als Scholeksters en Zilvermeeuwen maken Visdieven recentelijk ook gebruik van alternatieve broedplaatsen, in de vorm van grote platte daken, liefst met grind en plassen water. De aanwezigheid van visrijke wateren in de omgeving is wel een vereiste. Een limiterende factor om tot broeden over te gaan op grote waterpartijen in het binnenland lijkt het gebrek te zijn aan geschikte nestplaatsen en rust tijdens het broedseizoen. Op de trek naar zijn overwinteringsgebieden in het Middellandse Zeegebied en Afrika is hij soms ook in het binnenland te zien. In de loop van augustus en september trekt dit vogeltje namelijk opnieuw zuidwaarts. Als een herrieverdragende soort kan deze vogel bij gebrek aan rustiger terreinen zelfs langs snelwegen tot broeden komen. In het binnenland kan er voor Visdieven meer nestgelegenheid worden geboden door het plaatsen van nestvlotjes.

De Turkse Tortel (Streptopelia decaocto) is in tegenstelling tot de Zomertortel een standvogel bij ons. De duif leefde vroeger vooral rond de Balkan, maar komt sedert het midden van vorige eeuw in heel West-Europa voor en is ondertussen een algemene soort geworden. Deze duif bezocht aanvankelijk  vooral graanopslagplaatsen. Na enige tijd hield de soort zich vooral op langs meelfabrieken en havens en uiteindelijk breidde de vogel zijn leefgebied uit naar stedelijke gebieden en stadscentra. Tuinen en parken vindt hij prima in de stad. Het nest wordt gebouwd in bomen of op gebouwen. De jongen leiden een zwervend bestaan en kunnen reeds op een leeftijd van 3 maanden zelf een legsel voortbrengen. Turkse Tortels vallen vaak ten prooi aan de Sperwer.

De Zomertortel (Streptopelia turtur), ook Tortelduif genoemd, komt bij ons slechts voor van april tot september. Het is een bosvogel, maar wordt meer en meer in het stedelijke milieu gezien. De duif houdt ook van Duindoorn-struweel. In het broedseizoen houdt deze duif zich op in gemengde bosjes met veel struiken en in oudere parken. Het nest is broos en bestaat uit takjes. Het bevindt zich dikwijls laag in een braamstruik. De duif verkiest plaatsen waar water aanwezig is om de dorst te lessen. De aanwezigheid van beken, rivieren of grote plassen of moerasgebieden is een pluspunt. De winterkwartieren liggen in West-Afrika. Tijdens de tocht hierheen moeten ze weerstaan aan kogelregens van jagers in het Middellandse Zeegebied. Ook een dalend voedselaanbod speelt deze duif parten. Het zijn echte zaad- en vruchteneters. Daarom zijn kruidenrijke veldjes en weilanden noodzakelijk. In agrarisch cultuurland bestaat gebrek aan nestgelegenheid en vooral voedsel; ook in natuurgebieden komen problemen voor met nestgelegenheid, door de afname van dichte opstanden door een ander bosbeheer en de toename van de leeftijd van bossen. In het overwinteringsgebied zelf heerst er droogte en kaalkap van bossen. In Afrika worden de Acaciabossen, waar de dieren vaak rusten, namelijk op grote schaal gekapt.

De Bosuil (Strix aluco) nestelt in boomholtes en in oude roofvogelhorsten, soms ook in oude gebouwen en in holtes in de grond, zoals konijnenholen. Soms maakt hij een broedplaats in schouwen. Het koppel kan soms agressie vertonen ten aanzien van mensen die zich te dicht bij het nest begeven. De vogel voedt zich voor een groot deel met nestjongen van zangvogels en muizen. Verder behoren vleermuizen, amfibieën, kevers, wormen en soms ook vissen tot zijn prooien. Het broedsucces blijft deels afhankelijk van de muizenaantallen. Uitgestrekte loofbossen zijn ideaal voor deze vogel, maar de laatste decennia treffen we hem ook aan in kleinere bossen, parken en ook wel grote tuinen. Hij is gevoelig tijdens de voortplantings- en broedperiode, van januari tot en met augustus. Het kappen van rotte bomen (nestplaats) vormt een bedreiging voor de soort. De Bosuil heeft normaal gesproken een druk sociaal leven: de mannetjes en vrouwtjes roepen naar elkaar en de jongen piepen. Bij veel lawaai is hun sociale leven heel arm, ze communiceren niet meer met elkaar omdat ze elkaar toch niet kunnen horen. Volwassen Bosuilen verplaatsen zich zelden verder dan 1,5 km van de broedplaats. Jonge vogels worden uitzonderlijk op meer dan 10 km van hun geboorteplaats aangetroffen.

De Spreeuw (Sturnus vulgaris) is een algemene vogel, die ook veel in stedelijke gebieden voorkomt. Deze vogel maakt immers gebruik van holtes in gebouwen voor zijn nest. Als nestplaats worden ook holle bomen en nestkastjes gebruikt. Spreeuwen voeden zich met bodeminsecten, wormen, kleine slakjes en alle mogelijke bessen – deze van de Gewone Vlier zijn zeer geliefd-  en andere vruchten. Daarom worden de vogels soms als schadelijk ervaren. Doordat ze zich het overgrote deel van het jaar met emelten (larven van langpootmuggen) voeden, zijn ze echter eerder een zegen dan een vloek. Als een zwerm Spreeuwen neerstrijkt op een grasland worden daar meteen grote hoeveelheden insecten naar binnen gewerkt. Na de broedtijd komen Spreeuwen bij duizenden bijeen op de gemeenschappelijke slaapplaatsen (roestplaatsen). De slaapplaatsen situeren zich vaak langs op- en afritten van snelwegen. In groep hebben de vogels minder kans om ten prooi te vallen aan roofvogels. Vaak strijken ze ook neer op hoge bomen in de stadsparken of middenin een woonwijk. Stadscentra worden vaak benut als roestplaats door het warmere klimaat dat daar heerst. Spreeuwen vliegen dan opnieuw naar het buitengebied om zich te voeden, soms wel 10 km ver. Een roest kan soms duizenden vogels bevatten. In 2011 werd er boven de wijk Hoograven in Utrecht een zwerm van wel 400.000 Spreeuwen gezien. Een groot aantal Spreeuwen zijn standvogel, er trekt ook een deel zuidwaarts in de herfst en in de zomer komen er ook Spreeuwen aan vanuit Noord- en Oost-Europa. Er trekt ook een deel door. De Spreeuw broedt 1 of 2 keer per jaar van april tot juli. De populaties van de Spreeuwen zijn de laatste 25 jaar aanzienlijk in aantal afgenomen Op Europees niveau bedraagt de afname tussen 1980 en 2011 maar liefst 52 %. Meer en meer grasland werd immers omgezet in bouwland. Bovendien verdrogen veel graslanden, zodat er minder voedsel te rapen valt. Spreeuwen worden gevangen door Slechtvalken en Sperwers. In stedelijk gebied zouden de aantallen Spreeuwen zich sinds 2000 hebben gestabiliseerd.

De Zwartkop (Sylvia atricapilla) bewoont naaldbossen, parken en lichte bossen. Zijn voedsel bestaat uit insecten en spinnen; in de herfst ook uit bessen en ooft. Het nest wordt verborgen gebouwd in struikgewas en bestaat uit droog gras en wortels. Deze vogel overwintert in Zuid-Europa en Afrika. In Nederland en Vlaanderen is deze soort een vrij algemene broedvogel die doortrekt en wegtrekt. Hij komt graag af op de rijpe vruchten van Gewone Vlier, Wilde Lijsterbes, Vuurdoorn, Braam en Rode Kornoelje. Hij blijft soms overwinteren in onze parken en vooral dichtbegroeide tuinen. Hij bezoekt soms voedertafels waar hij vooral kleine zaden en vet eet. In de jaren 1970 vloog een aantal Zwartkoppen vanuit Midden-Europa naar het westen in plaats van naar Afrika. Duizenden van hun nakomelingen doen dat nog steeds. Zij vliegen het kanaal over om te overwinteren in de vele tuinen van Londen, vanwege het mildere klimaat dat er heerst en het overvloedig aanwezige voedsel.

De Tuinfluiter (Sylvia borin) is bij ons een talrijke broedvogel, die door- en wegtrekt. Hij overwintert in tropisch of zuidelijk Afrika. Hij bewoont gevarieerde landschappen en bezoekt regelmatig parken en tuinen, ook in stedelijk gebied. Zijn voedsel bestaat uit insecten en spinnen. In de herfst eet hij ook bessen. Bij zijn voorbereiding op zijn reis naar het zuiden eet hij zoveel bessen als hij kan. Het nest wordt laag in dicht struikgewas (meestal Braam-struiken) met gras en takjes gebouwd.

De Braamsluiper (Sylvia curruca) komt voor in open landschappen met groepen struiken, bosranden, parken en tuinen. Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. De vogel overwintert in tropisch Afrika. De aanplant van dichte doornstruiken in nieuwbouwwijken en de aanleg van groenstroken langs wegen, blijken gunstig te zijn voor deze soort (toegenomen broedhabitats).

De Dodaars (Tachybaptus ruficollis) komt vooral voor op plassen met een opgaande begroeiing. Bij onraad zoekt hij een schuilplaats in deze vegetatie of laat hij zich tot zijn kop onder water zakken. Hij kan buiten de broedtijd ook te zien zijn in traagstromende rivieren en waterbekkens. Deze vogel leeft meestal solitair. Hij vliegt vaak laag over het water. Zijn voedsel bestaat uit insecten, weekdieren, kreeftachtigen en vis. Het nest wordt gebouwd op drijvende vegetatie in ondiepe of dicht begroeide delen van zoetwatermoerassen, plassen, vennen, sloten, meren en infiltratiegebieden in de duinen met voldoende ondergedoken vegetatie. Het is bij ons een broedvogel en wintergast. Hij schuwt de nabijheid van mensen niet en komt ook veel voor in recreatiegebieden en stadsgrachten. Deze vogel werd reeds gezien in Leiden.

De Winterkoning (Troglodytes troglodytes) komt algemeen voor in tuinen, parken en bossen. Hij vertoeft vaak dicht bij de grond, maar bezoekt in steden vaak voedertafels. In Europa worden de hoogste dichtheden bereikt in vochtige loof- en gemengde bossen met een rijke ondergroei en een humusrijke bodem. Zijn voedsel bestaat uit insecten. De vogel maakt een bolvormig nest op een geringe hoogte maar goed verborgen in struikgewas zoals op beekoevers en in takkenbossen. Om de kansen op een partner te vergroten, bouwt het mannetje een reeks nesten (tot wel 8). De ingang van het nest zit langs de zijkant. Het vrouwtje legt eitjes in één van de door het mannetje gemaakte nesten. Het gekozen nest wordt door het vrouwtje nog verder bekleed met zacht mos, plukjes schapenwol of veertjes. Vaak paart het mannetje met twee vrouwtjes. Ze nemen dan actief deel aan het voederen van de jongen uit beide broedsels. Na een succesvol broedsel gebruikt de vogel meerdere keren hetzelfde nest dat wat wordt verbeterd of aangevuld. Tijdens de winter worden de nesten vaak gebruikt als slaapplaats. De Winterkoning is één van onze talrijkste broedvogels. Het is deels een standvogel, deels een trekvogel en deels ook een zwerfvogel.

De Koperwiek (Turdus iliacus) broedt in Noord-Europa. Het is bij ons een wintergast op weilanden en akkers. Hij kan worden gezien van oktober tot maart als hij in Vlaanderen doortrekt bij zijn reis vanuit Scandinavië en West-Rusland naar Frankrijk en het Middellandse Zeegebied. In een strenge winter komt hij ook bij huizen om te eten van de bessen in de tuinen of wat mee te pikken van de voedertafels. Hij voedt zich vooral met bessen, fruitafval en regenwormen. In het voorjaar trekt hij terug noordwaarts. 

De Merel (Turdus merula) is een algemene standvogel en broedvogel in Vlaanderen. Een beperkt aantal trekt in de winter weg. Door de verlichting zingt hij vaak ook ’s nachts in stedelijke gebieden zijn bekende lied. Hij bouwt een nest in bomen, struiken en muurnissen. De nestjongen worden gevoederd met vruchten, zaden en insecten. De jongen verlaten al het nest nog voordat ze kunnen vliegen en blijven nog ongeveer 3 weken afhankelijk van de ouders. Het voedsel van volwassen vogels bestaat uit insecten, wormen, slakken, bessen en ooft. De Merel was oorspronkelijk een bosvogel en een cultuurmijder. In de negentiende eeuw was het nog een schuwe bosvogel. Aan het einde van de negentiende eeuw was de soort ook bijna uitgestorven. Nadat hij zich ontwikkelde tot cultuurvolger, is het een van de algemeenste vogels geworden bij ons. Hij komt in stedelijke gebieden zelfs talrijker voor dan in bossen. Het merendeel van de Merels heeft zich aan menselijke bewoning aangepast. De Merels die in de buitengebieden leven maken hun nest in struiken en bomen, zelden hoger dan 2 m. Stadsmerels nestelen in struiken in tuinen en parken en op of zelfs in gebouwen. Tijdens hun zoektocht naar wormen, woelen deze vogels mos en bladeren om, en dragen aldus bij tot een verluchting van de bodem. In tuinen eten ze veel als schadelijk ervaren insecten. In de winter voeden ze zich meer met afgevallen fruit en bessen. Merels dragen via de bessen die ze eten mee bij de verspreiding van planten. De zaden worden mee ingeslikt en komen soms kilometers verder via de ontlasting op een andere plaats terecht, ook soms op muren en daken van gebouwen. De Merel is een goed voorbeeld van een bosvogel die zich aan het leven in de stad heeft aangepast. Hij behoudt een bepaalde schuwheid en blijft in de buurt van bomen en struiken om in te vluchten als bijvoorbeeld de kat des huizes verschijnt. Uit een onderzoek uitgevoerd door gedragsbioloog Erwin Ripmeester blijkt dat Merels uit de stad hoger zingen, zwaarder zijn en ook genetisch anders zijn dan hun soortgenoten uit het bos. De structuur in het lied en de tussenpauzes bleken in de stad korter te zijn dan in het bos. In de stad worden Merels gedwongen zich meer en intensiever te laten horen. Om boven het stedelijke lawaai uit te komen zingen stadse Merels hoger. Merel-mannetjes uit de stad blijken ook zwaarder te zijn. Ook een vergelijking tussen het DNA leverde een onderscheid op tussen stadse Merels en Merels van het bos. Er is dus een afname van genetische uitwisseling tussen beide populaties. Wanneer er variatie optreedt tussen groepen binnen een soort en er zijn bovendien ook kenmerken die ervoor zorgen dat de groepen niet meer vermengen, dan ontstaan nieuwe soorten en kan men hier dus spreken van een snelle evolutie. Stadse Merels beginnen bovendien in de stad eerder met zingen dan hun soortgenoten van de buitengebieden. Ze doen dit omdat het drukke verkeerslawaai hun gezang niet meer hoorbaar maakt (onderzoek Jelle Zuidema – Universiteit Amsterdam).

De Zanglijster (Turdus philomelos) is reeds vroeg in het voorjaar te horen. Hij kan zingen tot de duisternis invalt en dit meestal terwijl hij op een hoog punt zit. Hij houdt van een weelderige vegetatie en een dichte begroeiing. Het nest is een stevig bouwsel van plantendelen, mos en halmen. De binnenzijde bestaat uit een mengsel van speeksel, leem, mest en vermolmd hout. De jongen kunnen bij het verlaten van het nest nog niet vliegen. Het voedsel van de volwassen vogel bestaat vooral uit slakken, wormen, insecten en spinachtigen. Om aan het weke lichaam van de slak te komen slaat de Zanglijster het huisje stuk op een steen. Vaak is een zelfde steen rondom bezaaid met gebroken slakkenhuizen (“lijstersmidse”). In de stad vindt hij hiervoor genoeg stenen, tuinpaden. In het begin van de negentiende eeuw was het nog een eerder schaarse bosvogel. Door zich aan de mens aan te passen, zijn de aantallen fors toegenomen. Hij bezoekt graag tuinen en parken en heeft gelukkig veel minder dan in de tweede helft van vorige eeuw te duchten van meedogenloze vogelvangers. De laatste jaren kiest hij als broedgebied vooral groene woonwijken. Hij vindt voedsel in de goed onderhouden privétuinen en nestgelegenheid in de iets oudere (verwilderde) tuinen. Hij is het hele jaar door te zien. Vooral in oktober worden er veel Zanglijsters gespot die op najaarstrek zijn. Het is voor een deel een (nachtelijke) trekvogel. Bij ons komt de soort voor als talrijke broedvogel, doortrekker en wintergast.

De Kramsvogel (Turdus pilaris) komt het hele jaar bij ons voor als broedvogel, doortrekker, standvogel of wintergast, in boomgroepen, zoals rijen populieren, naaldbossen en bosjes op het platteland. In de winter komen groepen Kramsvogels op weilanden en akkers voor. In de winter zal men de Kramsvogel vooral zien in halfopen boerenland met veel boomgaarden, waar hij zich te goed doet aan rotte appels. Op veel plaatsen heeft deze vogel zich in stedelijke gebieden gevestigd, waar hij vooral bij streng winterweer op zoek gaat naar bessen van bijvoorbeeld Sleedoorn, Wilde Lijsterbes, Vuurdoorn en Vlakke Dwergmispel, en appels. Voor de appels zoeken ze fruitteeltgebieden op, waar ze zich tegoeddoen aan het valfruit. Het is de enige lijster die broedt in kleine kolonies. De vogel voedt zich met insecten, wormen, slakken, zaden, spinnen, duizendpoten en bessen zoals van Duindoorn, Meidoorn, Vlier en Lijsterbes.

De Grote Lijster (Turdus viscivorus) bewoont loof- en naaldbossen, parken en boomgaarden. Deze vogel breidde zich de laatste decennia uit in de richting van menselijke bewoning. Zijn voedsel bestaat uit insecten, slakken, wormen en vruchten. Het nest wordt hoog in de bomen gebouwd. Deze vogel overwintert meestal in Zuid-West-Europa en Noord-West-Afrika. Het is bij ons deels een standvogel, deels een wegtrekker, doortrekker en wintergast. De trekkende dieren vertrekken in november en keren terug in februari. Deze vogel zingt ook bij slecht weer, wanneer andere vogels zich schuilhouden.








De Kerkuil (Tyto alba) is een populaire roofvogel in Vlaanderen. Het vrouwtje broedt op een onbeklede ondergrond op zolders van onder meer kerken, kastelen, boerderijen, schuren,  woningen, fabrieken en loodsen en soms in holle bomen. Deze uil is tamelijk honkvast; hij komt steeds naar dezelfde broedplaats terug, zolang deze tenminste blijft bestaan. Zijn voedsel bestaat vooral uit Veldmuizen, spitsmuizen, woelmuizen en –ratten. De stand fluctueert min of meer met de (Veld)muizenpopulatie.  De voornaamste doodsoorzaken voor deze uil zijn de aanvaring met het wegverkeer of met draadhekken, rattengif, strenge winters en een achteruitgang van het muizenaantal. Ook het aanbod van geschikte broedplaatsen is een belangrijke factor; daarom is het plaatsen van nestkasten voor deze vogel belangrijk. Een goed beheer van perceelsranden is eveneens zeer belangrijk. Het is bij ons een broed- en standvogel. In voor- en najaar zijn er ook doortrekkers. Wanneer gaten in schuren, kastelen en galmgaten in kerktorens worden gedicht, kunnen deze vogels niet meer binnen in deze gebouwen. Wanneer men anderzijds geschikte broedplaatsen creëert, dan worden deze snel ingenomen.  Als gebouwen worden afgesloten met gaas om Stadsduiven en Kauwen te weren heeft de Kerkuil meteen ook minder nestgelegenheid. Het plaatsen van nestkasten in schuren en boerderijen kan deze soort ook vooruit helpen, maar dit moet dan wel gepaard gaan met het veiligstellen van de geschikte biotopen hetgeen een voldoende hoog voedselaanbod impliceert. Gifstoffen die ten aanzien van knaagdieren worden ingezet, komen via de voeding in de Kerkuil terecht. In gebieden met een intensieve landbouw is het voedselaanbod kleiner dan in gebieden met kleinschalige landbouw. In de winter vangt de Kerkuil ook wel vogels, zoals Spreeuwen en soms Huismussen. Strengere winters kunnen een ware mokerslag toebrengen aan de populaties. Een Kerkuil moet gemiddeld 5 muizen per nacht eten. Drie dagen zonder voedsel staat gelijk aan sterven van uitputting.