Vleermuizen
 






Vleermuizen zijn de enige vliegende zoogdieren. Ze behoren tot de Chiroptera, wat handvleugeligen betekent. De beenderen in de arm en de hand zijn zodanig verlengd en vergroeid dat er een vlieghuid tussen gespannen kan worden.

De vlieghuid strekt zich uit van de schouder tot aan de enkels en tussen de enkels en de staart vinden we de staartvlieghuid. De vleermuizen die in Vlaanderen voorkomen, zijn allemaal insecteneters. Kleinere soorten voeden zich met muggen en vliegjes, grote soorten met nachtvlinders en kevers. Een aangepast gebit laat hen toe de chitinepantsers van kevers te verbrijzelen. In de uitwerpselen vinden we dan ook alleen maar droge insectenresten terug en geen plantaardige resten zoals bij ratten- of muizenuitwerpselen.

Vleermuizen hebben tanden en een vacht, brengen levende jongen ter wereld en voeden die met melk.

Wereldwijd bestaat een kwart van alle zoogdiersoorten uit vleermuizen.

Vleermuizen stoten hoge pieptonen uit die door de mens niet gehoord kunnen worden. Mensen kunnen geluiden tot 20.000 Hz waarnemen, terwijl vleermuizen, afhankelijk van de soort, geluiden produceren van 10 tot ver boven de 100 Kiloherz. De echo van de uitgezonden geluiden wordt met de oren opgevangen en geeft info over de omgeving en over de prooidieren. Hoe sneller de echo terugkomt, hoe dichterbij de prooi zich bevindt. Vleermuizen vliegen met de bek open, omdat de geluiden, die tot tientallen keer per seconde kunnen worden uitgezonden, met de bek gevormd worden. Enkele soorten produceren de geluiden met hun neus, bijvoorbeeld de hoefijzerneuzen. Met een zogenaamde batdetector kunnen de hoge vleermuisgeluiden worden omgezet in voor ons hoorbare frekwenties. Naast vleermuizen gebruiken ook andere dieren (zoals Bruinvissen, dolfijnen, zeehonden, spitsmuizen en sommige zwaluwsoorten) echolocatie.

Vleermuizen maken voor hun zomerverblijf geen nest, maar gebruiken bestaande holtes in bomen, huizen en gebouwen (zolders of spouwmuren). Ze houden zich bij voorkeur op in bosgebieden van 80 jaar en ouder. Daar vinden ze voldoende holle bomen om zich overdag schuil te houden. Vleermuizen houden bij uitstek van dreven van dubbele rijen bomen, ook met Amerikaanse Eik Quercus rubra.

Tijdens de winter houden ze een winterslaap. Hiervoor hebben ze een donkere plek nodig waar ze de winter kunnen doorbrengen, zoals een grot. Overwinteringsplaatsen worden ook wel “hibernacula” genoemd.

De paartijd valt bij vleermuizen net voor de winterslaap. De mannetjes lokken de vrouwtjes met een speciale roep.

Daarna paren de dieren. Het sperma van de mannetjes wordt opgeslagen in de baarmoeder van de vrouwtjes. De zaadcellen worden in een soort zakje bewaard en gevoed.

Bij ons zijn er vrijwel geen natuurlijke grotten, dus zoeken de vleermuizen hier overwinteringsplaatsen die op grotten lijken zoals spelonken, oude kelders of ijskelders, oorlogsbunkers, kalksteengroeven, verlaten mergelgrotten of oude forten, waar het koel blijft, maar niet vriest. Er moet een hoge relatieve vochtigheid hangen, anders drogen de dieren uit.

De temperatuur moet onder de 10 °C blijven. Tijdens de winterslaap bedraagt de lichaamstemperatuur van de vleermuizen 1 °C meer dan de omgevingstemperatuur. De hartslag loopt terug tot 1 à 2 slagen per minuut. Ze verbruiken zo weinig energie en houden dit 6 maanden vol. Als vleermuizen tijdens hun winterslaap verstoord worden, kan dat hun dood betekenen. Doordat ze zich helemaal terug moeten opwarmen, verbruiken ze zoveel energie dat ze het einde van de winter niet meer halen.

De eigenlijke bevruchting gebeurt pas na de winterslaap. Omstreeks mei komt de eicel vrij waarna de eigenlijke versmelting van eicel en zaadcel plaatsvindt en de ontwikkeling van het embryo begint.

Tijdens de winter hebben de vrouwtjes immers niet genoeg energie om een jong te laten groeien in de buik. De zomerverblijven, ook kraamkamers genoemd, mogen wel een hoge temperatuur hebben, tot maximum 40 °C. Deze plaatsen bevinden zich vaak op zolders van kerken en in muurspouwen.

Vleermuizen onderhouden zeer stabiele natuurlijke populaties. Volwassen dieren leven lang in verhouding tot hun lichaamsgrootte, maar een moedervleermuis krijgt doorgaans maar 1 jong per jaar, in juni of juli. Dit zijn de maanden met de meeste insecten en met de nodige warmte. Pasgeboren jongen zijn naakt en om te overleven is een lichaamstemperatuur van tegen de 40 °C vereist. In de kraamkamers verblijven alleen vrouwtjes.

De boreling klampt zich de eerste weken overdag aan de moeder vast en kan zo gezoogd worden. Het vrouwtje kan op die manier zelfs met het jong rondvliegen. Bij het foerageren ’s nachts, blijft het jong achter in de kraamkamer.

De mannetjes houden zich ergens in de buurt op. Ongeveer 60 % van de jongen overleeft de zuigelingentijd niet.

Na een populatiedaling herstellen de aantallen slechts langzaam. Dit zorgt ervoor dat vleermuizen gevoelig zijn voor veranderingen in hun leefgebied, zoals het verlies van geschikte kolonie- of overwinteringsplaatsen en voor veranderingen in hun foerageerhabitat. De foerageergebieden kunnen verschillende kilometers verwijderd liggen van de kolonieplaatsen.

De vleermuizen volgen dikwijls vaste vliegroutes tussen beide, waarbij ze veelvuldig gebruik maken van lijnvormige landschapselementen zoals bomenrijen en waterlopen. Loofbossen, water en lijnvormige landschapslementen zijn essentiële habitatelementen voor vleermuizen.

Naast de winterverblijven en de zomerverblijven kennen vleermuizen ook nog tussenverblijven, overgangsverblijven of paarverblijven.

Toch keren ze meestal terug naar dezelfde kraamkamers en winterverblijven.

De achteruitgang van onze vleermuizen is te wijten aan verschillende factoren zoals het afbreken van oude huizen, het omhakken van holle bomen, het hermetisch afsluiten van holen, kelders en zolders, het verdwijnen van insectenrijke biotopen en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Vleermuizen stapelen net zoals andere zoogdieren verschillende gifstoffen op in hun vetweefsel. Tijdens de winterslaap wordt het vet afgebroken en komen de gifstoffen vrij in hun lichaam. De verandering in landgebruik wordt aanzien als een van de bepalende factoren van recente afnames in vleermuizenpopulaties in Europa. De intensivering van de landbouw, gepaard gaande met het verdwijnen van kleine landschapselementen (bomenrijen, houtkanten) en de eutrofiëring van oppervlaktewater, de voortschrijdende industrialisatie en urbanisatie zijn grote bedreigende factoren voor vleermuizen.

Verdroging heeft vooral een negatieve impact op de Rosse Vleermuis Nyctalus noctula. Ook lichthinder draagt zijn steentje bij. Veel soorten vleermuizen mijden licht om predatie te voorkomen. Vleermuizen zijn niet blind. Ze onderscheiden zeer goed licht van donker.

Het European Bat Lyssa Virus (EBLV) is een dodelijk virus dat bij een aantal Europese vleermuissoorten is aangetroffen.

De symptomen hiervan komen deels overeen met die van hondsdolheid: hoofdpijn, spasmen, koorts, ademhalingsproblemen en moeilijkheden met eten en drinken. EBLV is minder besmettelijk dan hondsdolheid en wordt zelden overgedragen op andere diersoorten.

Per nacht kunnen deze gevleugelde zoogdieren de helft van hun eigen gewicht aan insecten eten. Het zijn dus ook voor de mens nuttige insectenverdelgers. Vleermuizen verbruiken zeer veel energie. De vlieghuid moet voortdurend doorbloed zijn. Bovendien moeten de dieren voldoende reserves opdoen voor de winterslaap.

In Vlaanderen zijn de meeste nog voorkomende vleermuizen bedreigd of zelfs ernstig bedreigd. Enkele soorten (zoals Dwergvleermuis, Laatvlieger, Rosse Vleermuis en  Watervleermuis) doen het nog relatief goed.

Als natuurlijke vijanden voor de vleermuizen zijn er roofvogels (Torenvalk, Bosuil, Kerkuil) en ook huiskatten.
In 1998 werd de Tweekleurige Vleermuis Vespertilio murinus voor de eerste maal ontdekt in Vlaanderen. In hetzelfde jaar werd ook de Kleine Dwergvleermuis Pipistrellus pygmaeus gedetermineerd, met behulp van de bat-detector, die een juiste determinatie mogelijk maakte.

Een Canadees onderzoek (2009) en ook onderzoek uit de ons omringende landen tonen aan dat windturbines op trekroutes van vleermuizen een negatieve impact kunnen hebben op trekkende vleermuissoorten (zoals Rosse Vleermuis en Ruige Dwergvleermuis).

Vleermuizen vliegen zich niet te pletter tegen windturbines, maar zodra ze in de buurt komen, worden ze als het ware platgedrukt door de onderdruk die ontstaat in de nabijheid van een windturbine.

Met hun sonar zijn vleermuizen prima in staat om bewegende voorwerpen als draaiende wieken te lokaliseren en te ontwijken. De gedode vleermuizen ondergaan inwendige bloedingen in de borst- en buikholte. Ze lopen ernstige schade op aan de longen. De verwondingen zijn het gevolg van een plotselinge drukverlaging. Niet de aanvaringen met de turbinewieken, maar de snelle luchtdrukdaling achter draaiende wieken is de hoofdoorzaak van veel slachtoffers onder vleermuizen. Achter de toppen van snel draaiende turbinewieken, die snelheden tot 200 km per uur halen, kan de omgevingsdruk met 5 tot 10 procent terugvallen. Vleermuizen die zich in deze zone bevinden, krijgen een zogenaamd “barotrauma”, waarbij weefsel beschadigd wordt door zich snel verspreidende lucht in de longen, veroorzaakt door een plotselinge verlaging van de druk. Vleermuizen zijn omwille van hun kleine lichamen, lichter gewicht en de opbouw van de longen zeer gevoelig voor het “barotrauma”. Door hun structuur zijn de longen van zoogdieren veel gevoeliger voor luchtdrukdalingen dan die van vogels. De vleermuizen krijgen een soort klaplong en storten dan enkele tot honderden meters verder neer.

Bij het plaatsen van windturbines is het dus belangrijk voor elke locatie eerst het belang als doortrekroute van vleermuizen te bestuderen. Als de windturbines op de juiste momenten worden stilgelegd (“cut in speed” op basis van wind, neerslag, temperatuur en tijdstip), leidt dit tot een aanzienlijke vermindering van de vleermuizenslachtoffers.

Het verwijderen van exoten (zoals de Amerikaanse Eik) leidt regelmatig ook tot slachtoffers bij boombewonende vleermuizen (kraamkolonies van Rosse Vleermuis en Watervleermuis).

Vleermuizen leveren wereldwijd een enorme bijdrage aan de onderdrukking van landbouwpestsoorten, aan de verspreiding van zaden en aan de bestuiving van belangrijke voedselgewassen.