Vliegen en muggen
 






Vliegen

De vliegen behoren tot de tweevleugeligen (Diptera). De tweevleugeligen voeden zich uitsluitend met vloeibaar voedsel.

Ze leven van rottend materiaal, nectar, bloed of plantensappen. De meeste larven van tweevleugeligen leven in het water.

Er bestaan zeer veel soorten vliegen.  

Vliegen hebben facetogen die bestaan uit duizenden lensjes die allemaal een stukje beeld op 7 of 8 lichtgevoelige cellen projecteren. Twee facetogen geven de vlieg een compleet beeld van de omgeving, in volle kleuren.

Vliegen bezitten chemoreceptoren onder de poten. Als ze ergens op landen, kunnen ze op die manier onderzoeken of iets eetbaar is. Wrijvend poetsen de vliegen de poten weer schoon om een volgende potentiële voedselbron te gaan inspecteren op eetbaarheid.  

De blaaskopvliegen (Conopidae) vallen op door hun tamelijk grote kop. Het achterlijf is wespachtig, gekromd en achteraan verdikt. Deze vliegen zijn bloembezoekers. Met hun grote zuigsnuit kunnen ze diep in de bloemen doordringen. De vrouwtjes vallen bijen, wespen of hommels aan om in de vlucht een eitje in hun achterlijf te leggen met een flinke legboor. De larve eet de gastheer van binnen uit op en verpopt na het overlijden van deze gastheer.

Bloemvliegen (Anthomyiidae) zijn kleine tot middelgrote (2 tot 13 mm) vliegen. De levenswijze varieert sterk naargelang de soort. Er zijn soorten die voor de ontwikkeling van de larven aangewezen zijn op het eten van planten, schimmels of dood organisch materiaal. Onder de bloemvliegen komen ook soorten voor die parasiteren bij bijen of graafwespen. Een vrouwtjes-bloemvlieg wacht tot een bij of graafwesp de nestgang verlaat, om deze nestgang binnen te dringen en een ei te leggen. De vliegenlarve ontwikkelt zich door het voedsel van de bijenlarve op te eten.  
De bloemvliegen van het genus Egle zijn naargelang de soort gebonden aan Wilg-soorten Salix species en Populier-soorten Populus species. De volwassen vliegen gebruiken de nectar en het stuifmeel van de bomen als voedsel. De larven voeden zich met de jonge zaaddozen. De vliegen hebben maar één legsel per jaar en de vliegtijd van deze vliegen loopt synchroon met de bloeitijd van de bomen.   

Boorvliegen (Tephritidae) zijn kleine vliegen die meestal voorzien van gevlekte vleugels en opvallend gekleurde ogen. De larven leven in bloemknoppen of in vraatgangen in bladeren of stelen. De vrouwtjes hebben een legboor. De mannetjes verspreiden een geurstof om vrouwtjes aan te trekken.

Breedvoetvliegen (Platypezidae) zijn kleine vliegen (grootte tussen 1,5 en 6 mm). De vrouwtjes van veel soorten zijn getekend met patronen van gele, grijze of zilveren bandjes en vlekken. Veel soorten hebben brede, afgeplatte achterpootjes. Ze voeden zich onder meer met honingdauw van bladluizen. De larven van breedvoetvliegen ontwikkelen zich in zwammen. Elke soort vertoont hierin een bepaalde voorkeur. 

De brom- of vleesvliegen (Calliphoridae) halen als volwassen dieren hun voedsel uit rottend organisch materiaal, honing of vruchtensappen. De larven (maden) van sommige soorten maken jacht op mieren, termieten en andere insectenlarven, weer andere soorten dringen als parasiet via wonden het lichaam van mensen en dieren binnen. Ze kunnen ziektes overbrengen.

De dambordvliegen (Sarcophagidae) zijn parasitaire vliegen.

Dansvliegen (Empididae) lijken op roofvliegen, maar zijn meestal wat slanker gebouwd. Ze variëren in grootte van 1,5 mm tot 2 cm. Het zijn eveneens rovers, die grote prooien verschalken. De grotere dansvliegen hebben meestal een lange steeksnuit, waarmee andere vliegen worden gedood. Tijdens de balts “dansen” de mannetjes in zwermen in de lucht met een prooi. De prooi wordt aangeboden aan de vrouwtjes waarna er gepaard wordt. De larven leven in de bodem en voeden zich met andere insecten. De volwassen vliegen leven in zeer verschillende biotopen. Er zijn soorten typisch voor strand en duinen, moerasssen, heidegebieden en talrijke soorten prefereren licht beschaduwde milieus zoals die in bossen te vinden zijn. De larven zijn carnivoor en leven in de bodem of in vermolmd hout (xylobionten). Op enkele uitzonderingen na zijn de larven niet aan het leven in water aangepast. Toch zijn er enkele soorten die in bronnen of stromend water leven. Adulte vliegen zijn ofwel obligaat carnivoor, ofwel voeden ze zich met nectar. In de vroege lente zijn veel bloembezoekende dansvliegen te zien. Ze spelen waarschijnlijk een belangrijke rol bij de bestuiving en mogelijks ook een regulerende rol bij de populaties van plantparasitaire vliegen en muggen. Ze vormen zelf een voedselbron voor tal van insectenetende dieren zoals spinnen, libellen en vogels.  

Vrouwelijke dazen (Tabanidae) zuigen bloed bij grote zoogdieren (inclusief de mens). Ze hebben een korte, dikke snuit met messcherpe kaken, waarmee ze bloederige wonden kunnen veroorzaken. Vrouwtjes wachten vaak bij bosranden potentiële doelwitten op. De mannetjes bezoeken uitsluitend bloemen om zich te voeden en ook de vrouwtjes doen dit dikwijls. Het steken (bijten) gebeurt in functie van de eileg. Dazen steken niet ter verdediging. De larven leven vooral in vochtige grond en voeden zich met slakken, wormen en andere tweevleugeligen. Dazen komen vooral voor in kustgebieden. Ze kunnen veel onrust bij het vee veroorzaken. Zeker als het vee door de dazen wordt voortgejaagd, treedt er groeivertraging op.

De echte vliegen (Muscidae) hebben zeer algemene vertegenwoordigers, zoals de Huisvlieg Musca domestica. Ze zijn over het algemeen borstelig behaard en niet uitbundig gekleurd. De vliegen leven heel verschillend, afhankelijk van de soort. Veel soorten zijn bestuivers die van nectar leven, maar er zijn soorten die steken en bloed zuigen en soorten die vloeistoffen als wondvocht opzuigen. De larven leven vooral in rottend organisch materiaal.

Fruitvliegjes (Drosophilidae) voeden zich met gistende vloeistoffen en rottend fruit, terwijl de larven zich voeden met bacteriën en schimmels. Soms vertonen ze kannibalistisch gedrag.

Horzels (Oestridae) kunnen niet bijten of steken, ze hebben geen bewegende monddelen en geen angel. Horzels hebben een harig lichaam, slecht ontwikkelde monddelen en kleine antennen, die zijn geplaatst in kopgroeven. De volwassen dieren leven niet lang en eten ook niet. De larven echter leven parasitair in zoogdieren, zoals geiten en paarden. Als ze volgroeid zijn, worden ze uitgeniesd, maar ze kunnen zich ook door de huid naar buiten vreten en zich dan in de grond verpoppen.

Luisvliegen (Hippoboscidae) zuigen bloed van vogels of zoogdieren. Met hun afgeplatte vorm en de haakjes aan hun klauwen om zich vast te houden, zijn ze goed aangepast aan een leven in een pels of tussen veren.

De larven van mineervliegen (Agromyzidae) maken vraatgangen in het plantenweefsel. Deze gangen zijn vaak wat gezwollen en vertonen sierlijke vormen. Vaak is de soort te herkennen aan het uitzicht van de mineergangen. Veel soorten zijn aan welbepaalde waardplanten gebonden.

De pissebedvliegen (Rhinophoridae) vormen de enige vliegengroep waarvan de larven obligaat in pissebedden leven. Pissebedden hebben weinig andere natuurlijke vijanden. De pissebedvliegen zetten de eitjes niet op de gastheer zelf af, maar op donkere plaatsen waar pissebedden aggregaties vormen.  De vrouwtjes zetten de eitjes afzonderlijk af onder stenen, hout, in muur- of schorsspleten en tussen kiezelstenen. Waarschijnlijk selecteren de vrouwtjes hierbij “paden” waarvan pissebedden gebruik maken tijdens hun nachtelijke activiteiten. Ze maken hierbij wellicht gebruik van hun reukorganen om de (soort)specifieke geurstoffen te detecteren. De maden die na enkele dagen uitkomen zijn speciaal uitgerust om zich aan een passerende pissebed vast te hechten. Elke soort bezit daartoe een aantal typische aanpassingen. De vliegenmade is in het eerste stadium vrijlevend. Ze hecht zich vast aan een pissebed, beweegt zich op de gastheer voort en dringt via een intersegmentaal membraan het lichaam van de gastheer binnen waarna ze zich voedt met lichaamsvocht en later ook met niet-vitale organen, zoals de ovaria van de vrouwtjes. De pissebed zelf blijft ogenschijnlijk een normaal leven leiden. Ze maakt verder de gebruikelijke vervellingen door.  Het tweede larvale stadium overwintert in de gastheer. Aan het einde van het derde larvale stadium worden wel vitale organen aangetast waardoor de pissebed sterft. De made verpopt binnen het exoskelet van de gastheer. In het voorjaar of aan het begin van de zomer komen de vliegen uit. Pissebedvliegen hebben een gering dispersievermogen. Ze vliegen slechts over zeer korte afstanden en zijn doorgaans zeer plaatstrouw. Ze kunnen vaak jaar na jaar op dezelfde plaats worden aangetroffen. Hun gastheren zijn in Vlaanderen en Nederland vooral de Kelderpissebed Oniscus asellus, de Ruwe Pissebed Porcellio scaber en de Gewone Oprolpissebed Armadillidium vulgare.

Roofvliegen (Asilidae) zijn harige, langwerpige vliegen die jacht maken op andere viegen wespen, vlinders, kevers, sprinkhanen of libellen. Deze vliegen kunnen snel en behendig vliegen. Met hun korte maar stevige snuit doorprikken ze vliegend hun prooi en zuigen haar leeg. Ze vangen de prooi in de vlucht en gebruiken vaak een vaste uitkijkpost, waarnaar ze terugkeren om de prooi te verorberen. Ze zuigen de prooien leeg. Soms zijn de prooien groter dan de roofvlieg zelf. De eitjes worden met behulp van een legboor in en op planten en andere voorwerpen gelegd of in de bodem of dood hout afgezet.  De larven leven in vermolmd hout of in de uitwerpselen van grote grazers of in de grond.

De slakkendoders (Sciomyzidae) leven in stilstaande ondiepe wateren met Egelskop-soorten Sparganium species en Lisdodde Typha species. De larven van slakkendoders van het genus Renocera leven parasitair in Erwtenmosselen Pisidium species waarna ze deze na enkele dagen opeten.

Slankpootvliegen (Dolichopodidae) hebben zoals de naam doet vermoeden opvallend lange, slanke poten. Het zijn doorgaans groen- tot bronskleurige vliegen met een lichaamslengte van 1 tot 10 mm. Het lichaam is lateraal afgeplat. Het zijn weinig mobiele dieren.  De mannetjes hebben vaak uitgebreide uitgroeisels aan de poten die van belang zijn in paringsrituelen. Ze komen voor bij vochtige oevers, hagen en bosranden. Deze vliegen zijn vaak in groepen te vinden op bladeren van allerlei planten. Ze staan hoog op de poten te loeren op andere insecten, meestal vliegen, mugjes, mijten en kleine wormen. Sommige soorten kunnen ook op hun hoge poten op water lopen, gebruik makend van de oppervlaktespanning. Bepaalde soorten zijn vooral aan bomen en andere rechtopstaande structuren gebonden. De larven leven in de bodem, in boomsappen, rottend houtmolm, vochtig hout of in het water en zijn carnivoor. Ze voeden zich vooral met wormen. Een enkele soort (Thrypticus-larve) is fytofaag en mineert rietstengels. De soorten zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Terwijl dansvliegen algemeenst voorkomen in drogere gebieden, zijn de slankpootvliegen te vinden in vochtige gebieden. De meeste soorten kunnen aangetroffen worden tussen eind april en half september met een piek tussen half juni en half juli. Deze groep is zeer geschikt om gebruikt te worden als een bio-indicator voor de kwaliteit van terrestrische, maar vochtige habitats. Slankpootvliegen zijn zeer gevoelig voor veranderingen in hun omgeving. Ze zijn weinig mobiel en leven dicht bij de bodem. Hierdoor zijn ze waarschijnlijk sterk aan bepaalde habitats gebonden. Soorten die op een bepaalde plaats gevonden worden, planten zich er waarschijnlijk ook voort. Slankpootvliegen reageren dan ook snel op veranderende milieu-omstandigheden. Zo kunnen winteroverstromingen in rietmoerassen reeds een ingrijpend effect hebben op de soortensamenstelling. De soorten van moerassen zijn de voorbije jaren sterk achteruitgegaan.

Sluipvliegen (Tachinidae) zijn als volwassen vliegen vaak op bloemen te vinden. De larven leven als inwendige parasiet in andere insecten, bijvoorbeeld in rupsen.

Snipvliegen (Rhagionidae) voeden zich soms met honingdauw. De larven voeden zich met dood materiaal in de bodem.

Halmvliegen (Chloropidae)
zijn meestal kleine vliegjes die ongeveer twee millimeter groot worden. De mannetjes vertonen verdikte voorpootjes en zijn behaarder dan de vrouwtjes. Halmvliegen komen vooral voor in weilanden, en sommige soorten komen in grote aantallen voor, vooral in de herfst.  Omdat ze niet veel vliegen, zwerven ze rond en dringen zo huizen binnen waar ze tot last kunnen zijn. Ze voeden zich vooral met nectar en honingdauw of andere zoete vloeistoffen.  De larven leven meestal in levende planten, vooral in grassen, maar ook op bloemen of vruchten en schimmels.  Er zijn ook soorten die gallen vormen en soorten die leven in dode plantenresten of op uitwerpselen. Sommige soorten zijn jagers die zich voeden met levende bladluizen of op spinnen en sprinkhanen jagen.

Spinvliegen (Acroceridae) zijn eigenaardig gevormde vliegen. Het grote borststuk is zeer gebocheld en het achterlijf is meestal rond en gezwollen. De kop is klein en wordt bijna volledig bedekt door de ogen, die elkaar raken. Deze vliegen leven in graslanden en bloemrijke weiden. Ze parasiteren als larve op spinnen. De volwassen vliegen voeden zich met nectar.

Viltvliegen (Therevidae) zijn kleine vliegen met een langgerekt, spits toelopend achterlijf. Door de bezetting met korte haartjes, maken deze dieren een viltige indruk. De volwassen Viltvliegen zitten vaak op bladeren of op de grond; ze voeden zich met nectar. De larven leven in zandige aarde of onder boomschors en voeden zich met andere larven van bijvoorbeeld kevers.

Wapenvliegen (Stratiomyidae) lijken op zweefvliegen en vertonen bij verschillende soorten ook zweefgedrag, maar zijn er niet mee verwant. Niet alleen de antennes zijn anders gevormd, ook de nerven in de vleugels zijn helemaal anders. Verschillend zijn de ronde diskaalcel en de eenvoudige, wat vliezige adering. Soms hebben ze een felgele mimicry-kleur. Deze vliegen hebben meestal lange, spitse doornen aan scutellum (schild). Het zijn vaak bloembezoekers waar ze zich voeden met nectar en stuifmeel. De pootloze larven ontwikkelen zich deels in het water, deels in vochtige grond of in vermolmd hout waar ze zich voeden met rottend plantaardig materiaal. De wapenvliegen zijn vaak sterk gebonden aan kwel.

De wolzwevers (Bombylliidae) zijn meestal dicht wollig behaard. Sommige soorten hebben een opmerkelijk lange zuigsnuit. De larven ontwikkelen zich als parasiet in bijenlarven of in vlinderrupsen ofwel als parasiet in een andere parasiet zoals in de larven van sluipvliegen. De volwassen wolzwevers zijn meestal op bloemen te vinden. Op de Gewone Wolzwever Bombylius major na zijn de wolzwevers in Vlaanderen en Nederland tamelijk zeldzaam.

Zweefvliegen (Syrphidae) bootsen meestal bijen, wespen of hommels na, maar er zijn ook zweefvliegen die dit niet doen. Ze zijn steeds ongevaarlijk; ze steken niet en gebruiken hun uiterlijk vooral om niet te worden opgegeten. Ze verplaatsen zich op zonnige dagen schoksgewijs boven bloeiende planten. Daar tussendoor hangen ze dikwijls stil in de lucht en dalen ze neer op een bloem om nectar te zuigen. Doordat zweefvliegen veel verschillende soorten bloemen bezoeken voor het stuifmeel en de nectar, zijn ze bijzonder nuttig voor de verspreiding van planten. Na de paring zoeken de vrouwtjes een geschikte plaats om de eitjes af te zetten. Deze eitjes worden gelegd op bladeren waarop zich bladluizen bevinden. Het eistadium duurt ongeveer een week. Het larvale stadium duurt 3 weken tot enkele jaren, afhankelijk van de soort, want de ecologie van zweefvliegen is zeer variabel. De winter wordt meestal als larve doorgebracht. Na de winter verpopt de larve zich op een beschutte plaats. De verpopping kan één tot enkele weken duren. Volwassen zweefvliegen leven nog slechts zo’n drie weken. Bepaalde soorten zweefvliegen zijn sterk afhankelijk van dood hout. Afhankelijk van de soort ontwikkelen de larven zich op planten, in nesten van hommels, wespen of mieren, in water, modder of mest, in houtmolm of in sapstromen van beschadigde bomen. Goede biotopen voor zweefvliegen zijn bosranden, bloemrijke, vochtige graslanden en waterkanten. Het aantal zweefvliegen gaat in het algemeen achteruit door de vermindering of het verdwijnen van (wilde) bloemen, door de aantasting van belangrijke zweefvliegleefgebieden zoals schrale graslanden en het verkleind aanbod aan helder, proper water. Veel zweefvliegen zijn immers afhankelijk van schoon water. Zweefvliegen die men in bossen aantreft zijn vooral soorten van overgangszones of zweefvliegen zonder habitatvoorkeur. Echte boszweefvliegen zijn zeldzaam. Ten gevolge van de klimaatverandering kennen we bij de zweefvliegen reeds volgende nieuwkomer uit zuidelijke streken: de Zuidelijke Bandzweefvlieg Epistrophe diaphana.

De waterzweefvliegen (genus Anasimyia) zijn middelgrote vliegen met een lengte van 7 tot 11 mm met grijze lengtestreepjes op de borststukrug. Het achterlijf is zwart met gele of witachtige, vaak grijs bestoven gekromde vlekken of driehoeken. De schenen hebben zwarte ringetjes op het midden en de top. De ogen van het mannetje raken elkaar niet. Deze vliegen zijn altijd in de buurt van water met een rijke oeverbegroeiing te vinden en bezoeken verschillende soorten bloemen. Ze komen veelal voor bij matig voedselrijk water, vaak met meerdere soorten bij elkaar. De larven leven in het water in rottend plantaardig materiaal, vaak in of tussen Lisdodde. De soorten overwinteren als volgroeide larve en zijn binnen een jaar volwassen.

De roodkapjes (genus Blera) zijn breed gebouwde vliegen met een lengte van 10 tot 12 mm. Het voorhoofd steekt vrij ver naar voren uit.

De vliegende spelden (genus Baccha) zijn middelgrote zwarte zweefvliegen met een lengte van 7 tot 11 mm en met een zeer lang, smal en ingensoerd achterlijf. Deze vliegen hebben vrij kleine en weinig opvallende oranje achterlijfsvlekken.   

De sapzweefvliegen (genus Brachyopa) zijn kleine tot middelgrote zweefvliegen met een lengte van 6 tot 11 mm. Deze vliegen hebben lange poten en vleugels. Deze vliegen houden zich vaak op bij bomen met uitvloeiend sap (sapstromen).  Ze worden ook vaak op bloemen gezien. De larven leven in rottend sap in en op boombast, of in opeenhopingen onder de bast van omgezaagde bomen, soms ook in houtmolm onder de bast. Ze voeden zich met de bacteriën die ze met hun monddelen uit het sap filteren. De sapstromen dienen tevens als bescherming voor de larven door hun kleverigheid en kleur.  

De bladlopers omvatten de genera Brachypalpoides, Chalcosyrphus en Xylota. Ze worden meestal lopend op bladeren aangetroffen. Brachypalpoides-  en Chalcosyrphus-soorten zijn overwegend slanke zweefvliegen met verdikte achterdijen.
Ze hebben geen middenknobbel op het gezicht. Ze bewonen vooral bossen en worden ook soms op bloemen aangetroffen. De  larven voeden zich met micro-organismen in het rottend hout van dode stronken en stammen, meestal op vochtige plekken onder de schors. De Xylota-soorten zijn slanke vliegen die in uiterlijk en gedrag bladwespen imiteren. Het borststuk en de kop zijn meestal geheel bronsgroen tot zwart. Het achterlijf is overwegend zwart met gele of grijze vlekken of voorzien van een rode ring. Deze vliegen zijn meestal in bossen en bosranden te vinden op bladeren van struiken of kruidachtige planten. Zij bezoeken zelden bloemen. De larven leven in verterend, organisch materiaal zoals zaagsel, rottende aardappelen of afstervende boomstammen. Sommige Xylota-soorten leven in uitvloeiende boomsappen.   

Molmzweefvliegen (genus Brachypalpus)  zijn tamelijk grote bruinzwarte zweefvliegen (10 tot 14 mm) die op Honingbijen lijken. De achterdijen zijn vooral bij de mannetjes sterk verdikte. Deze zweefvliegen hebben geen middenknobbel en een grotendeels geel gezicht. Deze vliegen bezoeken bloemen. De larven leven in houtmolm.

De juweelzweefvliegen (genus Caliprobola) zijn grote, opvallende vliegen met een lang, goudglanzend achterlijf met goudgele haarrijen op de achterrand van de rugplaatsjes. De poten zijn relatief lang. De larven leven in de rottende kern van oude boomstompen.

De glanszweefvliegen (genus Callicera) zijn zwart tot koper- of goudkleurig glimmende zweefvliegen die sterk op bijen lijken. De vliegen hebben lange antennes. Ze bewonen (oudere) bossen maar zijn wel mobiel zodat ze ook buiten deze bossen worden gezien. De larven leven in holtes met rottend hout, soms hoog in nog levende bomen.  

De fopblaaskoppen (genera Ceriana en Sphiximorpha) zijn grote, slanke, wespachtige zwart-met gele zweefvliegen die op wespen en blaaskopvliegen lijken. De vleugelvoorrand van deze vliegen is verdonkerd. Ze hebben lange antennes. Bij de Ceriana-soorten zijn de antennes op een lang uitsteeksel van het voorhoofd ingeplant en bij de Sphiximorpha-soorten rechtstreeks op het voorhoofd. De vliegen zijn bosbewoners, maar meestal toch op zonnige plaatsen op bloemen te vinden. De larven leven in sapstromen, uitvloeiend sap van boomwonden en met sap doordrenkte houtmolm van loofbomen.

De gitjes (genus Cheilosia en Portevinia) zijn zwarte of zwartachtige zweefvliegen. Naargelang de soort voeden ze zich met half-vloeibare, rottende plantenwortels, knagen ze gangen in levende wortels en stengels, mineren ze bladeren of eten ze paddenstoelen.  Cheilosia-soorten meten 5 tot 13 mm. Enkele soorten zijn kleurig behaard. Kenmerkend voor het genus zijn de middenknobbel op het gezicht en de duidelijke lijsten langs de oogrand (“wangen”). Deze zweefvliegen bezoeken vaak bloemen. Portevinia-soorten meten 8 à 9 mm en hebben vlekken van grijze bestuiving op het achterlijf. Het gezicht van deze vliegjes steekt als een “blok” naar voren; de middenknobbel is niet afzonderlijk van de mondrand te herkennen.

De doflijfjes (genera Chrysogaster en Melanogaster) zijn kleine, zwarte zweefvliegen (5-8 mm), vaak met een bronzen-, blauw- of groenachtige glans op het borststuk en langs de randen van het achterlijf. Het achterlijf is dof op het midden. De mannetjes hebben een middenknobbel op het gezicht; bij de vrouwtjes ontbreekt deze. Bij de Chrysogaster-soorten is het derde antennelid roodachtig; bij de Melanogaster-soorten zijn de antennes volledig donker. De volwassen zweefvliegen zijn te vinden in vochtige biotopen. De larven leven in modder langs oevers en in moerassen. De telescopische adembuis van de larven is voorzien van een scherp, naaldachtig uiteinde waarmee ze in plantenwortels boren om zuurstof te verkrijgen.

De fopwespen (genus Chrysotoxum)  zijn zweefvliegen die sterk lijken op wespen, vooral in de vlucht. Ze hebben antennes die langer zijn dan de kop en een geel-zwart gekleurd achterlijf, waarbij er veel variatie optreedt, zowel tussen als binnen de soorten. Van de larven wordt vermoed dat ze zich voeden met wortelluizen die in mierennesten door de mieren worden “gemolken”.  Volwassen fopwespen zijn reeds aangetroffen in de nesten van plooivleugelwespen van het genus Polistes.   

De woudzwevers (genus Criorhina) zijn zweefvliegen die lijken op hommels of bijen. De  kop is enigszins naar onderen verlengd. Het gezicht heeft een middenknobbel. De antenneborstel is onbehaard. Deze zweefvliegen zijn vaak onderaan oude bomen te vinden. Verschillende soorten bezoeken bloeiende struiken. De larven leven in rottend hout, vaak in rottende wortels van levende bomen.  

De wimperzweefvliegen (genus Dasysyrphus) zijn zweefvliegen met gele boog- of streepparen op een zwart achterlijf, die bij sommige soorten verbonden kunnen zijn tot dwarsbanden. Kenmerkend voor deze groep zijn de dicht behaarde ogen in combinatie met een geel schildje en een niet opgezwollen voorhoofd. Het pterostigma is lang en zwart. De volwassen vliegen zijn meestal in of nabij bossen te vinden, waar ze regelmatig bloemen bezoeken. De larven eten bladluizen. De overwintering gebeurt als volgroeide larve.

De didea’s (genus Didea) zijn zweefvliegen met een breed en afgeplat achterlijf. De lichte banden op de rug lijken wat op ski-brillen. Een rugplaatje draagt twee schuin geplaatste lichte vlekken. Deze vliegen leven in of nabij bossen en zijn vaak op bloemen te vinden. De larven voeden zich met bladluizen, meestal op naaldbomen, maar ook wel op loofbomen.  

De knotszweefvliegen (genus Doros) zijn grote, opvallende zwart-gele vliegen met een knotsvormig achterlijf vanwege het sterk ingesnoerde eerste segment. De larven leven waarschijnlijk in mierennesten.

De bandzweefvliegen (genera Epistrophe, Megasyrphus en Syrphus) hebben gele of oranjegele vlekken en/of banden op het achterlijf. Deze vliegen zijn vaak op bloemen te vinden. De larven voeden zich naargelang de soort met bladluizen op loofbomen, naaldbomen of diverse struiken.  

De elfjes (genera Epistrophella, Melangyna, Meligramma en Meliscaeva) zijn slanke zweefvliegen met wittige of gele vlekken of banden op het zwarte achterlijf. Sommige soorten zijn volledig zwart. Deze vliegen bezoeken bloemen en de larven eten bladluizen. Er is één generatie per jaar. Afhankelijk van het genus waartoe ze behoren overwinteren ze als larve of als pop. Sommige Melangyna-soorten zijn al zeer vroeg in het jaar op wilgenkatjes en Sleedoorn te vinden.

De snorzweefvliegen (genus Episyrphus) hebben een groenachtig glimmend borststuk en een oranje achterlijf met dubbele zwarte bandjes. Deze vliegen bezoeken vaak bloemen. De larven voeden zich met bladluizen.

De bontzweefvliegen (genus Eriozona) zijn brede, hommelachtige vliegen. Deze vliegen hebben een breed, geel gezicht en een korte snuit.  

De vlekogen (genus Eristalinus) zijn breedgebouwde, glanzende zweefvliegen. De gevlekte ogen zijn karakteristiek. De volwassen vliegen bezoeken bloemen. De larven voeden zich met bacteriën in ondiep water met rottend organisch materiaal.

De bijvliegen (genus Eristalis) zijn zweefvliegen die op hommels of honingbijen lijken. Het achterlijf is breed. Ze zitten vaak met de vleugels half open. De achterlijfstekening kan binnen de soort variëren. Ze komen vooral voor op bloemrijke plaatsen. De larven leven in waterige milieus met veel organisch materiaal, waar ze zich voeden met micro-organismen. Ze ademen via een lange telescopische adembuis, de zogenaamde “rattenstaart”. De meeste vertegenwoordigers van dit genus overwinteren als larve.

De bollenvliegen (genus Eumerus) zijn kleine, compact gebouwde zweefvliegen met een zwart of gedeeltelijk rood achterlijf met grijze boogjes van bestuiving of beharing. Het gezicht heeft geen middenknobbel en de achterdijen zijn verdikt. De volwassen vliegen zijn snelle vliegers die men vaak op bloemen aantreft. De larven leven in wortels, bollen en knollen van diverse planten.

De kommazweefvliegen (genus Eupeodes) zijn zweefvliegen met een glimmend donker borststuk en gele banden of vlekkenparen op het zwarte achterlijf. Het gezicht is geel en de ogen zijn onbehaard. Deze vliegen zijn vaak op bloemen te zien. Verschillende soorten vertonen een sterk migratiegedrag. De larven voeden zich met bladluizen. Verschillende kommazweefvliegen overwinteren als pop.

De kopermantels (genus Ferdinandea) zijn zweefvliegen met een grijsgestreepte borststukrug, een bronskleurig achterlijf, een geel schildje, gele poten en twee donkere vlekjes in de vleugel. De larven leven in boomsap in vraatgangen van de Wilgenhoutvlinder en in plantenwortels.

De pendelvliegen (genus Helophilus) zijn grote, opvallende zweefvliegen. Ze rusten vaak met halfopen vleugels. Het borststuk is zwart met 4 gele lengtestrepen. Het achterlijf is breed en schildvormig met grote gele vlekken en vaak met witte bandjes. De ogen van het mannetje raken elkaar niet. De zogenaamde rattenstaartlarven leven in een waterig milieu, zoals in de rottende binnenkant van Lisdodde-stengels en onder boomschors in het water. Voor de verpopping verlaten ze het water en zoeken een droge, beschutte plaats. De overwintering gebeurt als larve.

De platbekken (genera Heringia, Pipiza en Trichopsomyia) zijn kleine, slanke, overwegend zwarte zweefvliegen zonder middenknobbel op het gezicht. Deze zweefvliegen vliegen grillig door de vegetatie. Ze bezoeken regelmatig bloemen, maar de meeste soorten worden vooral op bladeren van bomen, struiken of kruidachtige planten gezien. De larven voeden zich naargelang de soort met bladluizen of bladvlooien. Pipiza- en Trichopsomyia-soorten hebben soms gele of wittige vlekken op het achterlijf.

De glimlijfjes (genus Lejogaster) zijn kleine, donkere, metaalglanzende zweefvliegen zonder middenknobbel. De vrouwtjes hebben een breder achterlijf dan de mannetjes. De ogen raken elkaar niet. Deze vliegen zijn meestal in vochtige gebieden te vinden. De larven leven in rottend organisch materiaal in ondiep water.  

De heenzweefvliegen (genus Lejops) zijn zwarte zweefvliegen met brede, witte lengtestrepen op borststuk en achterlijf. In Europa komt er slechts één soort voor, de Heenzweefvlieg Lejops vittata.

De melkzweefvliegen (genus Leucozona) zijn grote, slanke tot brede zweefvliegen met een dof borststuk en een lichtgele tot grijsachtige achterlijfstekening. De ogen zijn dichtbehaard. De larven leven van bladluizen.  

De mallota’s (genus Mallota) zijn grote, brede zweefvliegen die sterk lijken op Honingbijen of hommels. Op het midden van de vleugels is er vaak een donkere vlek. De ogen van het mannetje raken elkaar niet. Deze vliegen bezoeken bloemen, vaak hoog in bomen of struiken. De rattenstaartlarven leven in vochtige boomholtes, onder meer in Beuk.

De driehoekzweefvliegen (genus Melanostoma) zijn kleine, slanke zweefvliegen met oranjegele vlekken op het achterlijf. Bij de mannetjes zijn de vlekken groot en vierkant. Bij vrouwtjes zijn de achterlijfsvlekken min of meer direhoekig. Deze vliegen bezoeken vooral de bloemen van windbestuivers, zoals grassen en Weegbree-soorten. Ze voeden zich vooral met stuifmeel. De larven voeden zich vermoedelijk met kleine ongewervelden in de strooisellaag.

De narcisvliegen (genus Merodon) zijn grote zweefvliegen die aan bijen of hommels doen denken. Ze hebben een snelle,
grillige vlucht. De kop en de vleugels zijn verhoudingsgewijs klein en het achterlijf is doorgaans kegelvormig. Deze zweefvliegen hebben geen middenknobbel op het gezicht. Verschillende soorten van dit genus worden geïmporteerd via de bloembollenhandel. Het zijn warmteminnende soorten die vaak op bloemen zijn aan te treffen. De larven leven in diverse bolgewassen, die hierdoor schade kunnen oplopen.   

De kniksprieten (genus Microdon) zijn breedgebouwde, donkergekleurde zweefvliegen met zeer lange antennes die halverwege naar buiten geknikt zijn. Deze vliegen hebben een glimmende borststukrug. Het bolle achterlijf is vrij dof en heeft lichtgekleurde haarbandjes langs de achterrand van de rugplaatjes. De ogen zijn gescheiden. De eitjes worden in mierennesten gelegd. De larven leven in mierennesten, waar ze zich voeden met mierenlarven en mogelijk ook met miereneitjes en –poppen. De verpopping van de larve vindt vlakbij de uitgang van het mierennest plaats. De larven bootsen de “nestgeur” van de mieren na om zelf niet te worden aangevallen.

De doodskopzweefvliegen (genus Myathropa)  zijn grote, brede, bruinzwarte vliegen met gele vlekken op het achterlijf. Het borststuk draagt een doodshoofdtekening. De larven leven in vochtige tot natte boomholtes en rottende wortels van bomen.

De myolepta’s (genus Myolepta) zijn kortbehaarde zweefvliegen die vaak een oranje achterlijfstekening hebben, maar soms ook geheel zwart zijn. De vleugelvoorrand is halverwege donker gevlekt. De larven leven in natte rottingsholtes in bomen.

De korsetzweefvliegen (genus Neoascia) zijn kleine, slanke zweefvliegen met een ingesnoerd knotsvormig achterlijf, vooral bij de vrouwtjes. De zweefvliegen hebben geen middenknobbel op het gezicht. De ogen van het mannetje raken elkaar niet bij deze zweefvliegen. Deze zweefvliegen bezoeken verschillende bloemen, meestal in een vochtige omgeving. De larven voeden zich met bacteriën in rottend plantaardig materiaal, bijvoorbeeld langs oevers maar ook in mest- en composthopen.  Deze vliegen overwinteren in het larvale stadium.

De citroenzweefvliegen (genera Olbiosyrphus en Xanthogramma) zijn zwarte zweefvliegen met smalle citroengele banden of vlekken op het achterlijf. De zijranden van het borststuk zijn citroengeel gezoomd. De poten zijn geel. Deze zweefvliegen bezoeken bloemen. De eitjes worden gedeponeerd in de vegetatie, nabij mierennesten. De larven leven in mierennesten en voeden zich met wortelluizen waarmee de mieren geassocieerd zijn.

De glimmers (genera Orthonevra en Riponnensia) zijn kleine zweefvliegjes. Hun achterlijf glimt langs de randen en is dof in het midden. Deze zweefvliegen komen voor in uiteenlopende biotopen zoals droge kalkgraslanden, beekjes in voedselrijke bossen en laagveenmoerassen. De larven leven op waterplanten en filteren bacteriën uit het water.

De krieltjes (genus Paragus) zijn kleine zweefvliegen die meestal volledig zwart zijn, maar soms ook een gedeeltelijk rood of geel achterlijf hebben. Het gezicht is meestal geel met een zwarte middenstreep en steekt iets naar voor. De middenknobbel is meestal niet echt duidelijk te zien. Het zijn overwegend warmteminnende vliegen met een voorkeur voor droge graslanden. Het zijn drukke bloembezoekers. De larven voeden zich met bladluizen, zowel op kruidachtige planten als op bomen.   

De roetneusjes (genus Parasyrphus) zijn zwarte zweefvliegen, meestal met een zwarte middenstreep op het gezicht en met gele banden of halfronde velkkenparen op het achterlijf. Deze vliegen zijn vaak op bloemen te vinden. De larven voeden zich bij de meeste soorten met bladluizen.  

De fluweelzweefvliegen (genus Parhelophilus) zijn donkerbruine zweefvliegen met brede, oranje lengtestrepen op het borststuk en oranje en witte vlekken op het achterlijf. Het gezicht is oranjegeel en volledig geel behaard. De ogen van de mannetjes raken elkaar niet. Deze vliegen komen voor op bladeren en bloemen langs bosranden en oevers. De larven leven onder water in modder of rottende vegetatie in kleine sloten en plassen en hebben een lange adembuis. Ze overwinteren als larve en verpoppen boven het water in verdorde bloeistengels en bladscheden van water- en oeverplanten.  

De bijlsprietjes (genus Pelecocera), ook heidedwergen genoemd, zijn zeer kleine, slanke zweefvliegjes met dikke staafvormige antenneborstels die staan ingeplant op de tophoek van het derde antennelid. De ogen van de mannetjes raken elkaar niet.  Deze vliegen komen meestal voor in droge dennenbossen of andere droge, schrale biotopen.   

De langsprietplatbekken (genus Pipizella) zijn kleine, zwarte zweefvliegen met een vlak gezicht en relatief lange derde antenneleden. De poten zijn zwart met een gele tekening. Het zijn warmteminnende vliegen die zich ophouden in bloemrijke gebieden, veelal in kalkrijke graslanden. De larven voeden zich waarschijnlijk met wortelluizen op diverse bloemen.  

De spitsbekken (genus Psilota) zijn kleine, zwarte zweefvliegen met een gedrongen achterlijf dat soms een blauwe glans vertoont. De ogen zijn roodachtig; de kop heeft een sterk vooruitstekende mondrand en geen middenknobbel. De volwassen vliegen zijn vaak op bloemen van struiken te vinden, maar soms ook op bloemen van kruidachtige planten of op bladeren. De larven leven achter boomschors of in boomholtes.   

De platvoetjes (genera Platycheirus en Pyrophaena) zijn kleine tot middelgrote slanke zweefvliegen. Soorten van deze genera hebben op het zwarte achterlijf rode, oranje, gele of grijze vlekjes. Het zijn drukke bloembezoekers. De larven voeden zich met bladluizen.

De pocota’s (genus Pocota) zijn grote, hommelachtig behaarde vliegen die voorkomen in oude, voedselrijke loofbossen en parken.  

De snuitvliegen (genus Rhingia) zijn middelgrote zweefvliegen herkenbaar aan het snuitvormig verlengde gezicht gecombineerd met een overwegend rood achterlijf. Deze vliegen zijn door hun lange tong in staat om nectar uit bloemen te zuigen.  Ze komen voor in allerlei open biotopen, vaak in de buurt van bos.

De halvemaanzweefvliegen (genus Scaeva) zijn zweefvliegen met halvemaanvormige gele of witte vlekken op het achterlijf. De mannetjes hebben een opvallend opgezwollen voorhoofd. De larven voeden zich met bladluizen en bladvlooien op kruiden, struiken en bomen.

De veenzweefvliegen (genus Sericomyia) zijn grote, brede, kortbehaarde vliegen met een naar beneden verlengd gezicht, een langbehaarde antenneborstel en lichte streepjes op het zwarte achterlijf. De larven leven in veenpoeltjes.  

De langlijven (genus Sphaerophoria) zijn slanke, langgerekte zweefvliegen met gele of oranje banden of vlekken op een zwarte ondergrond. De rug van het borststuk wordt aan de zijkanten volledig of gedeeltelijk afgezoomd met een heldergele band.  Deze vliegen frequenteren veelvuldig bloemen. De larven voeden zich met bladluizen.

De bronzweefvliegen (genus Sphegina) zijn kleine, slanke vliegen met een knuppelvormig achterlijf, nogal grote vleugels en lange achterpoten. De larven leven onder de bast van levende en dode bomen die op vochtige, beschaduwde plaatsen staan, soms zelfs deels in het water. Op nog levende bomen leven de larven in rottende plekken.    

De wespvliegen (genus Spilomyia en Temnostoma) zijn grote zweefvliegen (tot 18 mm lang) die door een zwart-met-gele tekening zeer sterk op wespen lijken, zowel wat uiterlijk als gedrag betreft. Onderaan de top van de achterdij vertonen Spilomyia-soorten een tandvormig uitgroeisel. De ogen hebben een bruin vlekkenpatroon en het gezicht heeft geen middenknobbel. Temnostoma-soorten hebben lange voorpoten die in de vlucht en regelmatig ook zittend voor de kop worden gehouden en daarmee op de antennes lijken van wespen. Wespvliegen zijn sterk gebonden aan bossen en houden zich vooral op zonnige plaatsen op, waar ze foerageren op verschillende schermbloemigen. De larven leven in natte boomholtes en natte rottende delen van diverse loofbomen, waarin ze micro-organismen filteren.

De menuetzweefvliegen (genus Syritta) zijn kleine slanke zweefvliegen met dikke achterdijen. De rug van het borststuk heeft dofwitte zijkanten.  Deze zweefvliegen ziujn warmteminnend. De larven leven in rottend plantenmateriaal.

De kortlijfplatbekken (genus Triglyphus)  zijn kleine zwarte zweefvliegjes van ongeveer 5 mm groot zonder middenknobbel en zonder vooruitstekende mondrand. Door de vergrote rugplaatjes lijkt het alsof het achterlijf slechts uit 2 segmenten bestaat. De volwassen vliegen bezoeken bloemen; de larven voeden zich met bladluizen.

De moeraszweefvliegen (genus Tropidia) zijn vrij slanke zweefvliegen met een opvallende driehoekige doorn op de verdikte achterdijen. Het achterlijf is voorzien van brede, grote rode vlekken op de zijkanten. De larven leven in rottend organisch materiaal in water.  

De reuzen (genus Volucella)  zijn grote tot zeer grote (tot 22 mm), breed gebouwde, zweefvliegen, vaak met een wesp- of hommelachtig uiterlijk. De kop is sterk naar onder verlengd en het derde antennelid is voorzien van een langbehaarde antenneborstel. De volwassen vliegen zijn vaak op bloemen te vinden. De larven leven in nesten van hommels of wespen of sprofaag in sapstromen van bomen. De winter wordt als larve doorgebracht.  

De platte zweefvliegen (genus Xanthandrus) zijn brede vliegen met een plat zwart achterlijf met een gele vlekkentekening en een zwart gezicht en schildje. De larven leven van de rupsen van verschillende vlinderfamilies.


Muggen

Ook de muggen behoren tot de tweevleugeligen. Muggenlarven leven in het water.  Muggen staan ervoor bekend dat ze vectoroverdraagbare ziektes kunnen overdragen. Het aantal verschillende soorten muggen kan nog uitbreiden doordat een aantal exoten hier verzeild raken en er door de opwarming van het klimaat in slagen om te overwinteren en zich voort te planten.

De steekmuggen (Cullicidae) worden gekenmerkt door een lange steeksnuit die door de vrouwtjes gebruikt wordt om bloed te zuigen.  

Na het popstadium leeft een mannetjesmug gemiddeld 7 tot 10 dagen. Het vrouwtje kan wel 30 dagen oud worden.

Niettegenstaande de muggen vervelend kunnen zijn voor de mens, spelen ze toch een ecologische rol in de natuur.

Volwassen muggen zijn vaak voedsel voor bijen, wespen en andere insecten die belangrijke bloembestuivers kunnen zijn. Ze zijn ook een belangrijke voedselbron voor libellen, vogels en vleermuizen.

Muggenlarven, die meestal in water opgroeien, zijn vaak een zeer belangrijke voedselbronnen voor heel wat vissen en andere in het water levende volwassen of jonge insecten, amfibieën, e.d.  Het ontbreken van een onmiddellijk nut voor de mens betekent niet dat ze niet nuttig zijn voor andere dieren, die wel als nuttig worden beschouwd door de mens

De Gewone Steekmug Culex pipiens kan overbrenger zijn van het West-Nijlvirus, dat via trekvogels van zuid naar noord wordt verspreid. Dit virus leidt tot ziektes bij vogels, paarden en mensen.

Muggen die zich voeden met het bloed van zangvogels kunnen overbrengers zijn van het Sindbis-viris, dat elk jaar door geïnfecteerde trekvogels uit Zuid-Afrika naar Europa wordt overgebracht.  

De larven van dansmuggen (Chironomidae) leven van bodemafval en kunnen zich handhaven in sterk vervuild water. Ze leven in bodemslik, zijn roodgekleurd en worden wel als visvoer gebruikt. De dans van deze muggen behoort tot het paringsritueel.

Galmuggen (Cecidomyiidae) zijn mugjes van amper 1 tot 3 mm groot. Ze hebben gereduceerde monddelen en tere vleugeltjes. Iets meer dan de helft van de galmuggen maken daadwerkelijk gallen, andere leven in zwammen, op planten, op bladluizen of op de larven van soorten die wel gallen vormen.

Emelten, de larven van langpootmuggen (Tipulidae) zijn voor weidevogels, lijsters en spreeuwen een belangrijk stapelvoedsel in de winter en het voorjaar. Langpootmuggen kunnen tot 5 cm lang worden dankzij hun zeer lange poten.

Volwassen dieren zuigen nectar of andere vloeistoffen, maar eten doorgaans weinig. De larven voeden zich met bladafval, vergaand hout of gras.    

Motmugjes (Psychodidae) lijken op kleine motjes. Ze hebben behaarde vleugels, een behaard lichaam en een steeksnuit. Ze zijn slechts enkele mm groot. De larven ervan leven vooral in stilstaand vervuild water. Deze mugjes worden ook wel “aalputmotmugjes” genoemd.

De paddenstoelmuggen (Mycetophylidae) zijn kleine mugjes waarvan de larven in zwammen of in de strooisellaag leven. Hun eitjes worden naargelang de soort gelegd op of onder de hoed van zwammen of in de strooisellaag.     

De klimaatverandering zal bij ons zorgen voor een natter en warmer klimaat. Hierdoor zullen er meer muggen bij ons voorkomen. Vooral in veenachtige gebieden gedijen muggen goed. In de beschutting van lage en vochtige vegetatie groeien de eitjes snel uit tot muggen. Veel veenmoerassen zullen profiteren van de grotere variatie aan planten en dieren.

Muggenlarven vreten van de dode planten. Eenmaal volwassen zijn de muggen eiwitrijk dierlijk voedsel voor vogels, vleermuizen, amfibieën en reptielen.

Meer zware regenbuien zullen noodzaken tot meer bergingen van het regenwater. Deze waterbergingen gaan vaak gepaard met natuur. Deze nieuwe natuurgebieden zullen prima broedplaatsen worden voor muggen.

Het muggenseizoen zal door de klimaatverandering enkele weken tot zelfs maanden langer duren.

De mens zal zich moeten aanpassen aan de aanwezigheid van een groter aantal muggen. Ook in vroegere tijden waren er meer moerassen en veengebieden. De mens kan zich wapenen tegen de muggen door middel van onder meer horren, een bescherming van armen en benen, enz.

Door een toename van het vervoer van mensen en goederen en hogere temperaturen mogen we ons in Vlaanderen en Nederland verwachten aan het uitbreken van het West-Nijl-virus, het Rift-Valley-virus of het Chikungunya-virus (Italië, 2007). Tropische ziektes gaan zich immers noordelijker verschuiven.

De maatregelen tegen muggen moeten natuurvriendelijk zijn en veilig. In andere Europese landen worden reeds dergelijke maatregelen genomen.      

Een goede maatregel is het creëren van open ruimtes tussen natte (veen-)gebieden en stedelijke gebieden. Muggen vliegen immers bij een windkracht hoger dan 3 niet over open terrein.

Blauwtong is een virusziekte die dodelijk is voor schapen, maar ook andere herkauwers en dan vooral runderen treft. Koeien sterven niet, maar geven opvallend minder melk en ook hun vruchtbaarheid daalt. Het virus is onschadelijk voor mensen. De ziekte wordt overgedragen door de zogenaamde knutten. Dit zijn kleine mugjes van de soort Culicoides species die erg goed gedijen in warm en vochtig weer. Het virus heeft voor de ontwikkeling in de muggen een temperatuur van minstens 15 tot 20 °C nodig. Vroeger kwamen deze mugjes alleen voor ten zuiden van de Sahara en later ook in het Middellandse Zeegebied. Momenteel komen ze door de klimaatverandering in vrijwel gans West-Europa voor.    

Vorsers van de KU Leuven en de Universiteit van Amsterdam konden in 1993 een verband aantonen tussen misvormingen van de tanden op de kaken van muggenlarven en de aanwezigheid van de zware metalen cadmium, lood, koper en zink in het water waarin de larven leefden. In vervuild water kunnen tal van misvormingen optreden: te veel of te weinig tanden, tanden met gaten, gespleten, samengegroeid of vervormd. Uit het onderzoek bleek dat misvormde larven beduidend hogere concentraties van lood en koper in hun weefsel hadden dan normale larven.    

Muggenlarven zijn de dieren die het langst in vervuild water overleven.

Een Britse wetenschapper (Austin Burt) maakte in maart 2003 bekend dat hij binnen het jaar heel de wereld van muggen kan verlossen. Zijn vernietigingssysteem werkt op basis van genetische modificatie en gaat als volgt: enkele muggen –één op de 100 is voldoende- worden bewerkt met een HEG-gen. Die HEG-muggen gaan zich vermengen met gewone muggen, zodat hun kroost ook met het gen opgezadeld zit. Twee nazaten met HEG zijn niet meer in staat om zich voort te planten.

Na 12 generaties (36 weken) zou 80 % van de muggen vernietigd zijn.

Muggen kunnen wel ziektes verspreiden, zoals malaria, maar spelen ook een belangrijke rol in het bestuivingsproces van sommige bloemen (bijvoorbeeld orchideeën). Het zijn ook belangrijke opruimers in de natuur. Ze vormen bovendien een voedingsbron voor vissen, kikkers, vogels en vleermuizen.  

Muggen brengen een aanzienlijk deel van hun leven door in het water, waar ze zich voeden met eencellige organismen.

Daar zorgen ze voor een evenwicht in het ecosysteem. Muggenlarven uit het water verwijderen zorgt ervoor dat de hoeveelheid eencelligen sterk toeneemt, zowel eencelligen met flagellen als deze met trilharen. Deze eencelligen voeden zich met bacteriën. Als gevolg van de sterke toename van de eencelligen, nemen de aantallen bacteriën ook sterk af (trofische cascade). Een ingreep in de muggenpopulatie tast het natuurlijk evenwicht aan.    

De Tijgermug Aedes albopictus is een exoot.