Vlinders
 






Vlinders vormen een orde van de klasse insecten.

Elke vlinder leeft in een omgeving waarin hij tracht te overleven en zich voort te planten. Daartoe heeft hij een aantal ecologische hulpbronnen nodig die van soort tot soort kunnen verschillen: essentiële elementen en omstandigheden uit de omgeving zoals voedsel, een of meer partners voor de voortplanting, geschikte waardplanten voor het afzetten van de eitjes, paar- en schuilplaatsen. Vlindersoorten komen dan ook niet op een toevallige wijze in verschillende leefgebieden voor.

Bovendien doorloopt elke vlinder een volledige gedaanteverwisseling met een ei-, rups-, pop- en adultstadium die ieder andere eisen aan de leefomgeving stellen. Het geheel van de min of meer specifieke hulpbronnen voor alle levensstadia maakt dat iedere soort een eigen gebruiksruimte of ecologische niche in de omgeving inneemt. Anderzijds biedt de omgeving niet alleen hulpbronnen, maar ook een scala van natuurlijke en niet-natuurlijke factoren die de overleving en de voortplanting van de vlinder afremmen of zelfs beperken. Voorbeelden zijn ongunstige weersomstandigheden, competitie met andere insecten, invloed van natuurlijke vijanden, invloed van pesticiden en het overgroeid raken van geschikte vegetaties.

Of een gebied een geschikt habitat voor een bepaalde vlindersoort vormt, kan alleen beoordeeld worden met een gedetailleerde ecologische kennis.

De dagvlinders zijn bij de mensen het bekendst, vanwege hun kleurenpracht en ook gewoon door het feit dat ze overdag te zien zijn. Er bestaan ook nachtvlinders. Sommige nachtvlinders zijn ook dagactief.

Dagvlinders hebben op het uiteinde van de sprieten een knots. Nachtvlinders niet. De antennes van nachtvlinders zijn meestal dun en draadvormig of geveerd. De dagvlinders houden in rust hun vleugels verticaal boven hun lichaam.

Nachtvlinders houden in rust hun vleugels horizontaal en bedekken met de voorvleugels de achtervleugels.

Vlinders hebben twee paar beschubde, veelal fraai gekleurde vleugels. De monddelen hebben de vorm van een zuigbuis, de roltong. De larven van vlinders –de rupsen- hebben bijtende monddelen. Alle rupsen hebben spinklieren, waarmee sommige soorten een cocon spinnen, voordat ze gaan verpoppen. Vlinders ontwikkelen zich uit het ei via een rups-stadium en een pop-stadium tot volwassen vlinder. Met de roltong zuigen volwassen vlinders nectar of ander vloeibaar voedsel op. Er zijn vlinders die zich, eenmaal volwassen, niet meer voeden, maar leven van de reserves uit het rupsstadium. Behalve enkele soorten leven de vlinders op het land.

Vlinders detecteren geuren met hun voelsprieten. Bij dagvlinders ruiken de vrouwtjes het verleidingsparfum van de mannetjes. Bij nachtvlinders zijn het vrouwtjes die de geurstoffen (feromonen) verspreiden; van op grote afstand lokken ze op die manier de mannetjes.   

Vlinders zijn veelal afhankelijk van bepaalde waardplanten en vochtige of droge leefgebieden. Het verdwijnen van deze planten of deze leefgebieden zorgt er dan ook voor dat deze vlinders verdwijnen.

Bovendien maken vlinders op verschillende manieren gebruik van hun leefgebied. Niet alleen de plaatsen waar de waardplanten voorkomen zijn belangrijk. De mannetjes (bijvoorbeeld Groentje, Grote Weerschijnvlinder) komen samen op een opvallende plaats zoals een opvallende boom in het landschap. Algemeen gezien houden vlinders van veel variatie in hun leefgebieden, zoals overgangszones nat-droog, open-dichte begroeiing. Bospaden met brede, kruidenrijke bermen zijn zeer geliefd bij de vlinders, niet alleen bij de typische dagvlinders.

Vlinders zijn koudbloedige dieren; ze hebben zon nodig om op temperatuur te komen. Bij bewolkt weer verbergen ze zich in de vegetatie. Ideaal voor vlinders is een temperatuur van ongeveer 20 °C. Witjes gebruiken hun kleur om het zonlicht ten volle te benutten. In het voorjaar gaan ze zich zó in het zonlicht positioneren dat het zonlicht op hun witte vleugels reflecteert en op het donkere lijf valt. Op die manier kunnen ze reeds vroeg in het jaar worden gezien (bijvoorbeeld Oranjetipje). Overwinterende vlinders bevriezen niet door de aanwezigheid van glycerol in het bloed.

Vlinders houden van zuidhellingen, geleidelijke overgangen met zoom- en mantelvegetaties tussen bos en weiland en zonnige, bloemrijke plaatsen.

Nachtvlinders hebben stevige vliegspieren. Door met de spieren te trillen, warmen ze zich op tot de juiste temperatuur om te vliegen. Veel soorten nachtvlinders hebben een dichte beharing zodat de warmte goed wordt vastgehouden. ’s Nachts is het immers koeler dan overdag. 

De vlinders kunnen worden onderverdeeld in volgende groepen:

De lichtmotten (Pyralidae) hebben vrij smalle voorvleugels en lange poten met doornen.
De zakjesdragers (Pschychidae) brengen rupsen voor die verplaatsbare huisjes of zakjes bouwen. De vrouwtjes zijn meestal ongevleugeld. Volwassen dieren nemen geen voedsel meer op.
De wortelboorders (Hepialidae) hebben geen roltong en zeer korte voelsprieten. De rupsen leven in of op plantenwortels.
De houtboorders (Cossidae) zijn stevig gebouwde, grote motten met sterk gereduceerde monddelen. De rupsen boren in hout of stengels.
De wespvlinders (Sesiidae) zijn overdag actieve imitators van wespen en bijen. Deze vlinders zoemen zelfs in de lucht. De rupsen ontwikkelen zich in hout. De pop werkt zich uit de stam alvorens de vlinder volledig is uitgeslopen.
De spanners (Geometridae) zijn tere vlindertjes met een smal lichaam en grote vleugels. Ze lijken op dagvlinders, maar hebben geen voelsprieten met verdikte uiteinden. De rupsen bewegen zich heel kenmerkend voor door het lichaam beurtelings te krommen en dan weer te strekken. Veel spanrupsen lijken in rust op een twijgje.
De uiltjes (Noctuidae) zijn de grootste vlindergroep in Vlaanderen. Het zijn stevig gebouwde nachtvlinders met vaak onopvallende voorvleugels, maar des te opvallender achetrvleugels.
De tandvlinders (Notodontidae) lijken op de uiltjes, maar hebben een andere vleugeladering. De rupsen hebben vaak een bizar uitzicht en nemen dan ook nog een speciale houding aan die dient ter camouflage of ter verdediging.
De slakrupsen (Limacodidae) zijn vlinders, waarvan de rupsen geen buikpoten hebben en met hun hele onderkant als een slak aan bladeren vastkleven.
De eenstaartjes (Drepanidae) hebben sikkelvormig naar beneden lopende vleugelpunten. Het achterlijf van de rupsen loopt achteraan uit op een punt.
De pijlstaarten (Sphingidae) hebben een stevig en gestroomlijnd lichaam. Er zijn soorten die zeer snel kunnen vliegen, maar ook soorten die traag vliegen of stil kunnen blijven hangen in de lucht als een kolibrie. Pijlstaarten hebben een lange tong en kunnen daarmee diepgelegen nectarbronnen bereiken. De rupsen dragn een gebogen hoorntje op het achterlijfsegment (pijlstaart).
De nachtpauwogen (Saturnidae) zijn grote tot zeer grote vlinders met opvallende oogvlekken op voor- en achtervleugels. Deze vlinders hebben geen roltong en eten niet. Mannetjes hebben sterk gekamde voelsprieten waarmee ze sekslokstoffen van vrouwtjes kunnen waarnemen.
De spinners (Lasiocampidae) zijn zwaar gebouwde en wollig behaarde vlinders, die meestal somber gekleurd zijn.
De donsvlinders (Lymantriidae) hebben geen roltong. Ze lijken op uiltjes, maar zijn vaak donsachtig behaard. De vrouwtjes zijn meestal groter dan de mannetjes. De mannetjes hebben grote kamvormige voelsprieten. De rupsen zijn opvallend behaard met vrolijk gekleurde haarbosjes.
De berkenspinners (Endromidae) lijken op de nachtpauwogen, maar hebben geen oogvlekken op de vleugels.
De beervlinders (Arctiidae) danken hun naam aan de dicht behaarde rupsen van de meeste soorten van deze familie. Deze vlinders zijn vaak zeer bont gekleurd.
De vlinders van de Syntomidae-familie worden meestal ook tot de beervlinders gerekend. Ze hebben evenwel opvallend lange en smalle voorvleugels. Ze hebben contrasterende vlektekeningen.
De bloeddrupjes (Zygaenidae) zijn overdag actief en vliegen traag. De felle kleuren zijn een waarschuwing voor de giftigheid.
De dikkopjes (Hesperidae) zijn kleine dagvlinders met een opvallend grote kop waarop de voelsprieten ver uiteen staan.
De kleine pages, de vuurvlinders en de blauwtjes worden alle in de familie Lycaenidae verzameld. Het zijn kleine tot middelgrote dagvlinders. Vooral de soorten van deze families worden bedreigd of zijn reeds zo goed als verdwenen in Vlaanderen en Nederland. De blauwtjes zijn voor het merendeel graslandvlinders. Ze bezoeken graag bloemen en zetten hun eieren af op kruidachtige planten. De mannetjes zijn meestal blauw van boven; de vrouwtjes zijn vaak bruin. Aan de onderkant vertonen ze een stippelpatroon dat bij elke soort verschilt.
De aurelia’s (Nymphalidae) zijn de grootste dagvlindergroep. De voorste poten zijn sterk gereduceerd en zijn niet meer geschikt om mee te lopen. De bekende zandoogjes behoren tot de onderfamilie Satyrinae.
De witjes (Pieridae) hebben overwegend de kleuren wit, geel en oranje en voor de rest weinig getekende vleugels.
Langsprietmotten (Incurvanidae) hebben lange sprieten. De term langsprietmotten is een verzamelterm voor een aantal langsprietige families van nachtvlinders. Veel soorten vertonen een metalen glans en dansen in de lucht. De rupsen leven van verdorde en rottende bladeren.
Oermotten (Micropterigidae) hebben geen roltong, maar nog functionele kaken waarmee ze ondermeer stuifmeel van bloemen eten.

Milieugevaarlijke stoffen –vooral chemische bestrijdingsmiddelen- hebben een zeer grote impact op vlinders.

Insecticiden zijn rechtstreeks schadelijk voor verschillende dagvlindersoorten, ook degene die onbedoeld worden bespoten door de drift (het verwaaien over een grotere oppervlakte dan de bedoelde) van de insecticiden. Van mei tot augustus worden de meeste insecticiden gebruikt op de akkers. In die periode zit een deel van de dagvlinders in het rupsstadium, dus in een zeer gevoelige periode. De meeste vlindersoorten zijn afhankelijk van één of enkele plantensoorten, die een voedselplant zijn voor de rupsen. Bepaalde “pestsoorten” onder de planten (bijvoorbeeld Grote Brandnetel), zijn de voedselplanten van verschillende vlindersoorten, maar worden met herbiciden bestreden.

Herbiciden zijn trouwens op onrechtstreekse wijze nadelig voor vlinders en andere insecten omdat nectar- en waardplanten afsterven.

Vlinders kunnen op verschillende momenten in hun levenscyclus nadelige effecten ondervinden van verzuring. De waardplanten, waarop de vlinders hun eitjes leggen en waarvan de rupsen eten, verdwijnen, zodat de vlindersoorten die van deze planten afhankelijk zijn, ook verdwijnen.

In de tweede helft van de twintigste eeuw is een aantal dagvlindersoorten in de duinen sterk achteruitgegaan. Nu nog steeds gaan de dagvlinders achteruit. Typische dagvlinders van duinen zoals de Grote Parelmoervlinder Speyeria aglaja en de Duinparelmoervlinder Fabriciana niobe zijn verdwenen. Vooraleer tot herintroductie van de verdwenen dagvlinders over te gaan moeten er voldoende grote oppervlakten extensief begraasde graslanden in duinen worden gecreëerd. De menselijke hand is noodzakelijk om het oprukkende duinstruweel terug te dringen.

Ook het aantal soorten nachtvlinders is sinds de jaren 1980 gevoelig afgenomen. In het rupsstadium zijn nachtvlinders belangrijke planteneters. Minder plantenvraat kan gevolgen hebben voor het ecosysteem, want deze vraat is een vorm van natuurlijk vegetatiebeheer. De nachtvlinders vormen zowel in het rups- als in het volwassen stadium een belangrijke voedselbron voor bijvoorbeeld vogels en vleermuizen. Mogelijks bestaat er een verband tussen de achteruitgang van de nachtvlinders en de achteruitgang van de diersoorten die zich er mee voeden.

Nachtvlinders zijn ‘s nachts de belangrijkste bestuivers van bloemen. Vooral de nectardrinkende soorten binnen de uilen, spanners en pijlstaarten bestuiven een breed gamma aan plantensoorten. Bestuiving is van groot belang voor het functioneren van een ecosysteem. Ondanks het feit dat een aantal nachtvlinders de planten die ze bestuiven ook als waardplant voor de rupsen kiezen, vormt de nachtvlinderbestuiving voor een uitwisseling van pollen over grotere afstanden, voor meer genetische uitwisseling tussen plantenpopulaties, voor een betere bestuiving en dus meer zaden, en voor een meer efficiënte bestuiving omdat nachtvlinders geen pollen verzamelen als voeding voor het nageslacht.

Met name nachtvlinders ondervinden hinder van de toenemende lichtvervuiling. Ze worden aangetrokken door lichtbronnen, maar zijn zowel vliegend als zittend een gemakkelijke prooi voor tal van natuurlijke vijanden. Contact met hete lampen kan de vlinders beschadigen of zelfs doden. Hun waarneming van de natuurlijke belichtingsduur kan worden verstoord, hetgeen een effect kan hebben op hun activiteitspatroon. Ook de waarneming van de UV-reflecterende markeringen op bloemen kan worden verstoord. Uit onderzoek blijkt bovendien een invloed van lichtvervuiling op het lichaamsgewicht (lager) van nachtvlinders en de duurtijd van het popstadium (korter).

Bij het betreden en het machinaal maaien van schrale graslanden gaan veel eieren, rupsen en poppen van vlinders verloren.

Opvallende, alleenstaande bomen in een open landschap worden soms als vaste verzamelplaats gekozen voor de mannetjes van een aantal vlindersoorten.

De klimaatverandering zorgt voor een snellere en forsere plantengroei. Vlinders zoeken in de vegetatie vooral warme plekjes op voor de ei-afzet, m.a.w. waardplanten die in een warm microklimaat groeien. Dichte vegetaties zijn over het algemeen koeler dan ijle vegetaties. Vooral soorten die in het vroege voorjaar rups zijn, ondervinden hier hinder van. Soorten vlinders die als ei of jonge rups overwinteren zijn gevoeliger dan de soorten die als pop of vlinder overwinteren.

Als gevolg van de klimaatverandering komen er de laatste jaren meer en meer zuidelijke vlindersoorten bij ons voor (bijvoorbeeld Eikenprocessierups, Gevlamde Vlinder, Kolibrievlinder, Distelvlinder).

Voorspellingen op langere termijn voorspellen weinig goeds voor onze vlinders.

De dramatische terugval in de aantallen vlinders de afgelopen jaren (toestand 2008) wordt ten dele toegeschreven aan de zeer wisselvallige seizoenen van de voorbije jaren.

Door de opwarming van het klimaat voorspelt men een afname van het leefgebied in Zuid-Europa en een uitbreiding van het leefgebied naar het noorden van Europa. Tot 2050 zouden de verschuivingen nog tamelijk beperkt blijven, maar tegen 2080 zou de totale balans voor de meeste soorten negatief uitvallen. Tegen 2080 wordt namelijk in het slechtste geval een stijging van de gemiddelde temperatuur in Europa met ongeveer 4 °C ten opzichte van de temperatuur anno 2008 voorspeld. In dat geval zou voor maar liefst 70 soorten meer dan 95 % van het huidige verspreidingsgebied te warm worden om er te kunnen overleven ! Enkel in de Scandinavische landen zou het aantal vlindersoorten toenemen.

Bovendien speelt er nog een belangrijk element een rol, namelijk de mogelijkheid voor de vlinders om zich te verplaatsen.

Het is zeker dat de zuidelijke delen van het leefgebied van Europese vlinders zullen verdwijnen wegens te warm, maar het is lang nog niet zeker of de noordelijke gebieden wel zullen kunnen worden ingenomen. Dat zal afhangen van de aanwezigheid van geschikte bodemtypes, de snelheid waarmee de vegetatie zich aanpast, de mobiliteit van de soort en van de toestand van het landschap en het aanwezig zijn van stapstenen of verbindingsgebieden.

De nieuwe vlindersoorten die vanuit het zuiden naar onze streken komen, hetgeen we nu reeds vaststellen, zullen voornamelijk zeer mobiele en weinig gespecialiseerde soorten zijn. Dagvlinders die zich niet kunnen aanpassen, of niet mobiel genoeg zijn, zullen verdwijnen. Dat zijn heel wat van onze bijzondere soorten, die nu reeds heel wat beschermingsaandacht verdienen. De gebondenheid aan de waardplanten zal voor gespecialiseerde vlinders een handicap vormen om naar nieuwe, noordelijk gelegen gebieden te trekken, vooral als de waardplanten zich niet min of meer synchroon mee gaan verplaatsen.

Veel vlindersoorten verplaatsen zich slechts over enkele honderden meters.

Vandaar het grote belang dat moet worden besteed aan het totale behoud van onze biodiversiteit, ook in landbouwgebieden, aan een behoud en verbetering van verbindingsgebieden en aan een (drastische) uitbreiding van de natuurgebieden.

Wanneer het verspreidingsgebied van vlinders zich noodgedwongen noordwaarts gaat verschuiven, moeten op die nieuwe plaatsen ook goede condities voorhanden zijn. Het leefmilieu moet er goed zijn. In koude winters moeten de vlinders ook nog kunnen overleven. Steden of industriegebieden kunnen een ernstige barrière vormen. De waardplanten moeten er kunnen groeien of de kans krijgen om er te groeien.

In Europa is een groot aantal vlindersoorten nu reeds sterk teruggelopen na jaren van habitatverlies en veranderende bos- en landbouwpraktijken.

Vooral de specialistische soorten van bijvoorbeeld veengebieden dreigen te verdwijnen.

Het vliegseizoen van heel wat dagvlinders is reeds een pak vervroegd. Over een periode van 20 jaar is de vliegperiode van bijvoorbeeld de Dagpauwoog Aglais io 48 dagen vervroegd (toestand 2009).

Vlindervriendelijke tuinen in stedelijke gebieden en vlindervriendelijke graslanden, bermen en bosranden worden gekenmerkt door de aanwezigheid van zoveel mogelijk inheemse bloeiende planten, struiken en bomen. Meer zelfs, hoe meer uitheemse plantensoorten er zich vestigen of worden aangeplant, hoe minder vlinders er zullen voorkomen in een bepaald gebied.