Zaadplanten
 






Zaadplanten zijn vaatplanten die gekenmerkt worden door het bezit van zaadknoppen. De geslachtelijke voortplanting van zaadplanten gebeurt niet door middel van sporen maar via zaden, die ontstaan uit bevruchte zaadknoppen. De zaden kunnen samen met de vruchtbladen vergroeid zijn tot vruchten, eventueel met verdere delen van de moederplant tot schijnvruchten.

De zaadplanten worden onderverdeeld in verschillende families, die op hun beurt ingedeeld worden in geslachten (genussen).


Alle genoemde soorten vermeld in deze site groeien in onze natuur, in het “wild” dus in Nederland en Vlaanderen.  Indien het gaat om een niet-inheemse soort, dan vermelden we er bij dat het gaat om een verwilderde soort (uit bijvoorbeeld tuinen) of een ingeburgerde soort, die er reeds tientallen jaren in slaagt om zich in de natuur te handhaven en voort te planten.


Plantenwortels leveren voedsel en energie aan de bodemorganismen. Doordat ze organische stoffen afscheiden, ontwikkelt zich een hoge concentratie aan zeer kleine wezentjes, de micro-organismen, in de nabijheid van deze wortels.

Aan de andere kant nemen plantenwortels  ook water en voedingsstoffen op uit de bodem en beïnvloeden ze op deze wijze de eigenschappen van de bodems. Voor zaadplanten is een gezonde bodem vereist en ook de kwaliteit van het grondwater speelt een grote rol.


Rond de plantenwortels groeien bodemschimmels die de plant van water en mineralen voorzien. In ruil krijgen ze van de plant suikers. Sommige planten zijn in staat om de bodemschimmels zelf af te breken en zich dus met de schimmels te voeden, zonder dat ze daarbij ook zonlicht nodig hebben. Daardoor kunnen deze planten overleven in de diepe schaduw van bossen.   


Water is levensnoodzakelijk voor een plant, niet alleen voor de celopbouw, maar ook voor het transport van opgeloste voedingszouten van de wortels naar de productieplaats: het blad.

Op een bepaalde diepte bevindt zich het grondwater dat in de winter hoger staat dan in de zomer. Neerslag is vrij goed over het jaar verdeeld, maar in de zomer is meer verdamping op het grondoppervlak en verbruiken de planten meer water.

Een te hoge waterstand in de winter zorgt voor een papperige bodem met weinig zuurstof. Een te lage waterstand in de zomer brengt sommige planten ook in de problemen. Het deel van het regenwater dat niet afvloeit of direct verdampt, dringt in de bodem. Op weg naar de grondwatertafel blijft een deel van het water hangen aan klei- en humusdeeltjes (hangwater). Ook plantenwortels beletten doorsijpeling naar beneden doordat ze met hun zuigkracht een deel van het water in de bovenste lagen vasthouden.


Een goede bodemstructuur zorgt er voor dat er minder water afvloeit. Hoe minder betreding op de bodem, hoe meer lucht er zal aanwezig zijn in de bodem. Deze luchtbellen lopen bij regen vol met water dat dan langzaam doorsijpelt. Voldoende hangwater zorgt voor een buffering.   


Planten geraken aan water via lange wortels die tot net boven de watertafel reiken, via minder lange wortels die het hangwater gebruiken en via het water dat door capillaire kracht continu uit de diepere lagen naar boven stijgt. De wortels ontwikkelen de nodige zuigkracht om het water uit de haarbuisjes op te nemen.


Die capillaire kanaaltjes zijn fijner naarmate de grond zwaarder is. Hoe fijner de kanaaltjes hoe groter de kracht om water naar de bovenste lagen te brengen. Die kracht is zwak op zandgrond, matig op leemgrond en sterk op kleigrond.


Een stuifmeelkorrel bestaat uit een pakketje levende, maar slapende cellen die in een beschermend omhulsel steken. De cellen worden geproduceerd in een meeldraad. Het buitenste omhulsel (exine) bestaat uit sporopollenine, een complexe mix van biopolymeren die moeilijk aan te tasten zijn en dus gedurende lange tijd kunnen blijven bestaan. Het exine heeft typische vormkenmerken zodat men aan het stuifmeel kan zien van welke plant het afkomstig is.


Wanneer een stuifmeelkorrel op de stempel van een ontvankelijk vruchtbeginsel terechtkomt, worden de slapende cellen wakker en vormt de stuifmeelkorrel een buis. De pollenbuis groeit door het weefsel van de stempel en de stijl en bereikt tenslotte het vruchtbeginsel.


De kern van een stuifmeelcel deelt zich in 2 keren die door de pollenbuis naar de eicel migreren. Omdat deze kernen omgeven zijn door een plasmatisch laagje, kunnen we dit spermacellen noemen. Zodra de pollenbuis de embryozak in het vruchtbeginsel bereikt heeft, worden beide spermacellen in de embryozak uitgestort.


De ene spermacel versmelt met de eicel en vormt zo een bevruchte eicel (zygote), waaruit een embryo en tenslotte (uit het gevormde zaad) een nieuwe plant ontstaat. De andere spermacel versmelt met de kern van een secundaire embryozak en vormt zo een endospermkern, die voedingsweefsel gaat vormen waarmee het embryo zich kan voeden.


Het embryo en de endospermkern vormen samen het zaad.


Zaadplanten kunnen slechts overleven als aan een aantal voorwaarden is voldaan.


Ze stellen bepaalde eisen aan de hoeveelheid licht of ze groeien alleen op voedselrijke of voedselarme bodems of op vochtige of juist droge plaatsen. Ze zijn afhankelijk van dieren en planten die hun groeiplaats beïnvloeden. Dieren verspreiden de zaden of bestuiven de bloemen. Kleine of langzaam groeiende planten worden regelmatig door krachtigere soorten weggeconcurreerd.


Veel planten leven ondergronds samen met mycorrhizadraden van zwammen. Deze samenlevingsvorm is bekend van orchideeën, maar ook van veel andere planten, zoals kruiden, dwergstruiken en bomen. Vaak hebben beide planten voordeel bij het samengroeien. Eenzelfde plant met mycorrhiza blijkt sterker te zijn dan zonder.


Andere zwammen treden als parasiet op en putten dan de plant waarop ze groeien uit tot ze afsterft. Enkel de zwammen hebben in dat geval dus een voordeel.   


Typische bosplanten (zoals Hulst, Vogelkers, Kleine Maagdenpalm, Bosanemoon, Lelietje-van-Dalen, Wilde Hyacint, Dalkruid, Daslook en Eenbes) zijn gebonden aan het beschutte klimaat van het bos. Onder het dichte bladerdek heerst er weinig wind en er zijn weinig bloembestuivende insecten aanwezig.  Daarom vindt men bij deze planten zeer gespecialiseerde verbreidingsmechanismen. In zeer veel gevallen worden de zaden door mieren verspreid. In ander gevallen beschikken de zaadjes over weerhaken of vleugels om de verspreiding door vogels zoogdieren of de wind mogelijk te maken.


Veel bloemplanten zijn aangepast aan bezoekende insecten, zoals schermbloemigen en composieten. Zo wordt de Pijpbloem Aristolochia clematitis bezocht door motmugjes; de Vliegenorchis Ophrys insectifera trekt door zijn sterk gespecialiseerde bouw graafwespjes van het genus Gorytes aan.   


Omwille van hun onvoorspelbaar bestuivingssucces, hun afhankelijkheid van mycorrhiza voor de kieming van de zaden en de vestiging van kiemplanten, en hun grote gevoeligheid voor veranderingen in het fysisch milieu, zijn orchideeën zeer kwetsbaar. Veranderingen in het landgebruik, verzuring, een toegenomen versnippering en het verdwijnen van de leefgebieden door een slecht of onaangepast beheer (verruiging) zijn de belangrijkste bedreigingen voor onze orchideeën.


De belangrijkste loofbomen in Vlaanderen en Nederland zijn de Zomereik Quercus robur, de Beuk Fagus sylvatica en de Populiersoorten Populus species.


Daarnaast zijn ook nog tal van andere loofbomen (zoals Gewone Es, Gewone Esdoorn, Ruwe Berk, Linde-soorten, Zwarte Els, Amerikaanse Eik en wilgensoorten) goed vertegenwoordigd in onze bossen.

De bladeren van de Amerikaanse Eik Quercus rubra, die eigenlijk een exoot is, verteren minder snel dan deze van de Zomer- en Wintereik. De Amerikaanse Eik heeft ook minder insecten te gast.   


De belangrijkste naaldboomsoorten bij ons zijn de Grove Den Pinus sylvestris en de Corsicaanse Den Pinus nigra subspecies laricio. Als echt inheemse naaldbomen zijn er de Grove Den, de Taxus Taxus baccata en de Jeneverbes Juniperus communis.


De inheemse eiken, zoals de Wintereik en de Zomereik, herbergen honderden soorten insecten, waaronder bijvoorbeeld het Vliegend Hert Lucanus cervus.  Eiken kunnen wel duizend jaar oud worden. Hoe ouder ze worden, hoe meer plaats ze bieden aan korstmossen, klimplanten, insecten, vogels en andere bosbewoners, zoals de Boommarter Martes martes.

Zelfs na zijn dood, kan een Eik nog tientallen jaren dienen als woning en voedingsbron.


Spinnen en wantsen overwinteren in de schorsspleten van eiken en vormen voedsel voor vogels. Op eiken komen ook mijten, dopluizen, galwespen en vlinders voor. Rondom de wortels leven ook tal van insecten, die voedsel vormen voor ondermeer spitsmuizen. 


Van groot ecologisch belang zijn de zogenaamde hakhoutstoven van eiken. Hakhout is de term die duidt op de korte stammetjes (stobben of stoven) die vooral vroeger om 6 à 10 jaar ontdaan werden van nieuw aangegroeide takken. Deze takken werden gebruikt als looistof. In oude hakhoutbossen staan er nog verschillende eiken die onderling verboden zijn door een gemeenschappelijk wortelstelsel. De omvang van deze bomenkringen kan soms wel 30 m bedragen. Men vindt nog omvangrijke eikenhakhoutstoven bij Opglabbeek in de Kempen (Vlaanderen).


Ook volledig afgestorven hakhoutstoven blijven hun belang behouden als leefgebied voor zwammen, korstmossen en
bijzondere kevers.


Milieugevaarlijke stoffen zoals chemische bestrijdingsmiddelen vernietigen tal van zaadplanten. Chemische bestrijdingsmiddelen worden nog veelvuldig aangewend voor de bestrijding van zogenaamde schadelijke wilde planten.

Distels worden nog steeds als schadelijk beschouwd. Distelruigten betekenen echter een voedselbron en een schuilplaats voor tal van zoogdieren, vogelsoorten, vlinders en insecten. Wanneer ze in grote getale voorkomen kunnen distels door hun omvangrijke biomassa wel de optimale groei van landbouwgewassen belemmeren. Toch oefenen veel distelsoorten een bijzonder aantrekkingskracht uit op verschillende soorten insecten. 


Bij het spuiten met chemische bestrijdingsmiddelen is er steeds een “drift”. Druppels spuitvloeistof drijven af naar andere delen van het perceel en naar de nevenliggende percelen. Hierdoor wordt er onbedoeld schade berokkend aan planten van naburige percelen.


Zware metalen zijn weinig mobiel, zodat ze accumuleren in bodem en sediment. In bossen accumuleren ze in de strooisellaag. Ze beïnvloeden er het bodemleven hetgeen kan leiden tot een verlaagde vitaliteit van bomen.


De verzuring, die leidt tot een te hoge stikstofvoorziening zorgt ervoor dat bomen harder groeien dan normaal. Ze worden hierbij echter brozer, gevoeliger voor vorst-, schimmel- en insectenaantasting. In de bodem zelf gaan de verzurende stoffen aluminium vrijstellen, wat giftig is voor de haarwortels van bepaalde boomsoorten: bomen gaan oppervlakkig wortelen en worden daardoor vatbaarder voor allerlei ziektes en aantastingen. Aluminium belemmert bij bomen de opname van essentiële voedingsstoffen zoals magnesium hetgeen ook de ontwikkeling van schimmels en infecties bevordert en de weerstand tegen vorst doet afnemen.  


Bij hoge concentraties ammoniak gaan de huidmondjes in het blad van bomen en planten verder openstaan. Die huidmondjes spelen een belangrijke rol bij de regulatie van de vochthuishouding. Ook de waslaag op bladeren of naalden kan worden aangetast door ammoniak. In hoge concentraties heeft ammoniak namelijk een bijtende werking. De boom wordt gevoeliger voor droogte, plagen en vorst.


Bij de afbraak van bladeren, takken en planten in een bos komt ammonium vrij, dat door bacteriën wordt omgezet in nitriet en later in nitraat (nitrificatie). Ammonium en nitraat zijn voedingsstoffen voor de planten. In natuurlijke omstandigheden is de zogenaamde stikstofcyclus in een bos gesloten. Bij een te grote aanvoer van stikstof wordt de opslagcapaciteit echter overschreden. Overtallig stikstof wordt dan omgezet in nitraat, waarbij zuur gevormd wordt.


Het nitraat spoelt dan weg via het bodemwater en er treedt een algemene bodemverzuring op. Hierbij stikstofminnende planten vrij spel terwijl andere planten verdwijnen. De echte bosplanten raken hierbij in de verdrukking.


In verzuurde bossen zijn er veel minder diepgravende Regenwormen Lumbricus terrestris. De achteruitgang van de biologische activiteit vertraagt de afbraak van strooisellagen, hetgeen dan weer beperkend is voor de biodiversiteit in de bossen.


Vooral vegetaties of levensgemeenschappen die voorkomen op weinig gebufferde bodems, zoals zure zandgronden, lijden sterk onder de verzuring. Met extra zuur gaat de bodem nog verder verzuren en daalt de beschikbaarheid van een aantal voedingsstoffen. Tegelijk neemt de toxiciteit van een aantal elementen in de bodem toe. Plantenwortels vinden niet meer wat ze nodig hebben, terwijl de gevoelige wortelhaartjes afsterven. Veel plantensoorten kunnen daardoor niet overleven op verzuurde terreinen.


De Europese Lork Larix decidua is de enige naaldboom die in de winter zijn naalden verliest. Als de bodem sterk uitdroogt (zie verdroging), toont de boom, als één der eerste, schade. 


Wanneer de grondwatertafel als gevolg van de verdroging zakt, dan volgen de wortels van bomen deze daling. Wanneer dan de grondwatertafel opnieuw stijgt, ofwel door toedoen van de mens ofwel door meer neerslag (klimaatverandering), dan zullen de wortels in het water terechtkomen. Deze wortels rotten dan af. Hierdoor verzwakken de bomen en worden zij gevoeliger voor insectenvraat of aantasting door zwammen. Parasitaire wortelschimmels gedijen het best op groeiplaatsen met een hoge en schommelende grondwaterstand. Deze wortelschimmels tasten de belangrijke fijne worteltjes van bomen aan. 


Een gebied kunstmatig vernatten vergt dus enige voorbereiding en mag zeker niet te snel gebeuren, bijvoorbeeld gespreid over een periode van 5 tot 15 jaar.


Studies over de Slanke Sleutelbloem Primula elatior (Vlaams onderzoek) tonen aan hoe de versnippering van bossen de kans op uitsterven voor deze soort vergroot doordat de voortplantingscapaciteit negatief beïnvloed wordt. Bij deze steeds kleiner wordende populatie is de hoeveelheid kort- en langstijlige individuen niet langer in evenwicht en zaadzetting is bij deze bloem alleen mogelijk wanneer pollen van een langstijlig individu op de stijl van een kortstijlig individu terechtkomen.


Bij de houtexploitatie in de bossen worden bomen geveld, stammen versleept en overblijvende takken opgeruimd. Al deze activiteiten veroorzaken schade aan de bosbodems, de wilde bosplanten en de bomen zelf. Zware tractoren veroorzaken bovendien een verdichting van de bodem.


Sommige planten, zoals de Struikhei Calluna vulgaris, zijn gespecialiseerd in het efficiënt omgaan met weinig voedingsstoffen.


Wanneer deze voedingsstoffen toenemen, valt het gebrek voor andere planten weg. Andere soorten (zoals Bochtige Smele, Pijpenstrootje en Fijn Schapengras) domineren dan de typerende heideplanten (zoals Gewone Vleugeltjesbloem, Ronde Zonnedauw, Geelhartje en Heidekartelblad).  De eerstgenoemde planten hebben namelijk een grotere groeisnelheid dan de langzaam groeiende planten.


Planten van natte heidegebieden (zoals Klokjesgentiaan) worden door verdroging bedreigd. 


Bij het beheer van heidegebieden worden soms Schotse Hooglanders ingezet. Deze runderen zijn geen “oerrunderen”, maar het resultaat van een kweekprogramma uit de negentiende eeuw. Heckrunderen benaderen sterk het sinds de zeventiende eeuw uitgestorven “oerrund” en worden ook soms ingezet.


Bij plagactiviteiten (afgraven van de bovenste bodemlaag) om de vergrassing tegen te gaan, moet aandacht worden geschonken aan de mierenfauna. Machinaal plaggen of maaien kan voor mieren nefast zijn.


Moerasplanten worden verdrongen door struiken en bomen.


De droge toppen in duingebieden herbergen soorten (zoals Helm en Blauwe Zeedistel), die bestand zijn tegen stuivend zand en zilte wind.


Duinvalleien zijn depressies in het duinlandschap, gevormd door uitstuiving van duinzand tot op de grondwatertafel. Ze zijn gekenmerkt door specifieke habitatkenmerken; een hoge en schommelende grondwatertafel en een kalkrijke en voedselarme bodem.


In deze biotoop komen bijzondere, maar vaak sterk bedreigde planten (zoals Parnassia, Harlekijn, Honingorchis, Klein Warkruid en Teer Guichelheil) voor.


Het strandruimen zorgt voor een verlies aan zaden van zaadplanten en de vernietiging van het kiemingsmilieu van het kiemingsmilieu van pionierplanten.

In duingebieden kunnen grote grazers worden ingezet, zoals ezels die in een jaarrondbegrazing zonder bijvoedering kunnen worden ingezet. Ook Konijnen Oryctolagus cuniculus zorgen voor een belangrijke begrazing.


Opgespoten terreinen in havengebieden zoals in de Antwerpse Haven, herbergen soms orchideeën (zoals het Wit Bosvogeltje).


In de winter vormen de zilte graslanden van de polders een overwinteringsgebied voor duizenden eenden en ganzen en ook een broedgebied voor veel bedreigde broedvogels. De veenlagen in deze polders bevatten nog veel zout, afkomstig van de vroegere zeedoorbraken, dat op veel plaatsen aan de oppervlakte komt. Ook via de waterlopen wordt zout vanuit de zee aangevoerd. Op zilte graslanden groeien allerlei speciale plantensoorten die zich hebben aangepast aan de aanwezigheid van het zout in de bodem.


Zilte graslanden die niet onder rechtstreeks invloed van de zee staan, zijn in Europa zeer zeldzaam geworden.


Wilgenrijen zijn een paradijs voor vele insecten. Vanaf maart trekken wilgen met hun nectar en stuifmeel bijen aan, doordat ze de vroegste bijenvoeding leveren. De blaadjes worden gegeten door heel wat rupsen van nachtvlinders. Ook rupsen van dagvlinders overwinteren op de twijgen. 


Eenstijlige Meidoorn Crataegus monogyna is een doornstruik met een grote ecologische waarde. Meidoornstruiken maken vaak deel uit van houtkanten en houtwallen en zijn zeer rijk aan begeleidende planten en tal van diersoorten, zoals broedvogels, insecten en ongewervelden. Van 89 soorten insecten en mijten is geweten dat de larven uitsluitend op deze struiken leven. Meidoornhagen vormen tevens een bijkomende troef voor de landschapsbeleving in het buitengebied.

Meidoorn kan drager zijn van bacterievuur, een dodelijke ziekte voor appel- en perebomen, waaraan schadelijke gevolgen voor fruitbomen worden toegeschreven. Veel meidoornstruiken werden daarom in het verleden geëlimineerd.


Houtexploitatie in bossen, waarbij gebruik wordt gemaakt van zware tractoren veroorzaakt bodemverdichting. Deze verdichting zorgt ervoor dat de groei van bosbomen wordt belemmerd. Op verzuurde bodems zijn de effecten van de verdichting nog sterker, doordat er reeds minder activiteit is van bodem-organismen.


Helm Ammophila arenaria is een duinplant, die in dichte pollen groeit. De plant wordt als bodemversteviger ook aangeplant in stuifzandgebieden in het binnenland. De plant lijkt sterk, maar is uiterst kwetsbaar en slaat niet zo gemakkelijk aan. Het wortelstelsel is zeer uitgebreid en vertakt, maar als de plant knakt, sterven ook de wortels langzaam af en verliest het zand opnieuw zijn structuur. Dat betekent dan dat er nieuwe Helm moet worden geplant. Succes met de heraanplant is niet gegarandeerd. Het is daarom van belang dat deze planten worden afgeschermd van alle vormen van recreatie. 


Waterrecreatie kan schade toebrengen aan rietkragen en andere waterplanten. 


Lichthinder kan voor planten een probleem vormen. Bij de planten kennen we immers lichtminnende soorten, maar ook schaduwresistente soorten, zoals de ondergroeisoorten in een bos.


De hinder voor planten manifesteert zich meest bij planten die zich dicht bij de lichtbron situeren.

Ze krijgen een enigszins verlaagde bladafval, de takken gaan eerder uitlopen. Bij laanbomen heeft men reeds een tweede bloei in de herfst waargenomen en een uitgestelde bladval.

Wanneer het licht is, zetten planten en bomen koolstofdioxide terug om in zuurstof. Op die manier fungeren ze zowat als de longen van de aarde. De lichthinder stuurt dit proces in de war. Licht beïnvloedt ook het groeimechanisme van planten en bomen, waardoor hun bioritme wordt verstoord.


Bij de zaadplanten komen er reeds heel wat exoten in Vlaanderen en Nederland voor.


Er zijn planten die worden gekweekt en zelden verwilderen. Er zijn planten die ingevoerd kunnen worden, maar hooguit enkele jaren overleven. Er zijn ook planten die standhouden zonder zichzelf te vermeerderen. Ingeburgerde soorten blijven aanwezig, maar dringen niet door in natuurlijke vegetaties.


Maar er zijn ook invasieve soorten, dit zijn soorten die stilaan ingeburgerd worden en die ver doordringen in natuurlijke
vegetaties, veelal met een duidelijke ecologische schade. 


Invasieve soorten zijn soorten die zich buiten hun natuurlijk verspreidingsgebied vestigen, zich daar vermenigvuldigen en hun areaal uitbreiden. De invasie van exoten wordt door biologen, na aantasting van de leefgebieden, beschouwd als de belangrijkste bedreiging voor de biodiversiteit. Belangrijk is dat slechts 0,1 procent van de uitheemse soorten invasief wordt. Bestrijding zal zich dan ook enkel op die soorten moeten richten.


Er komen bij ons een honderdtal oorspronkelijk inheemse houtige gewassen voor. Dit aantal staat tegenover meer dan 3000 ingevoerde soorten, die in de loop der tijden zonder problemen zijn ingeburgerd en zelfs aanzien worden als inheems, wanneer ze reeds meer dan 50 jaar bij ons voorkomen. Als exoten worden dan de echte nieuwkomers bedoeld.


Veel bossen verliezen vandaag hun struiken- en kruidenlaag aan overwoekerende uitheemse soorten. In de loop der tijden werden ook een enorm aantal kruidachtige planten afkomstig uit alle werelddelen in onze tuinen en kwekerijen geplant.

Sommige van oorsprong uitheemse planten (zoals het Sneeuwklokje) zijn zonder problemen bij ons ingeburgerd. Veel nieuwe plantensoorten komen onbedoeld mee met transporten over de weg, over water of per spoor.  Bij voor de planten gunstige omstandigheden ontkiemen de zaden en koloniseren ze een nieuw gebied. In stedelijke biotopen hebben zuidelijke, warmteminnende plantensoorten nog het voordeel dat het er gemiddeld enkele graden warmer is dan in de buitengebieden. Als gevolg van de klimaatswijziging zijn er ook soorten die vanuit zuidelijke regio’s langzaam maar zeker hun verspreidingsgebied uitbreiden. De grootste problemen met exoten ontstaan wel bij de soorten die afkomstig zijn van andere continenten.


Het is vooral in voedselrijke habitats dat de planten invasief worden. Verstoorde leefgebieden zijn trouwens extra gevoelig voor de invasie door exoten (zoals Amerikaanse Eik, Amerikaanse Vogelkers, Bezemkruiskruid, Brede Waterpest, Canadese Guldenroede, Douglasspirea, Grote Waternavel, Japanse Duizendknoop, Rimpelroos, Watercrassula en Waterteunisbloem).


De fotochemische luchtverontreiniging kan zaadplanten schade berokken.


Een te hoge blootstelling aan ozon op leefniveau zorgt bij tarwe voor een belangrijk opbrengstverlies. Een kortstondige blootstelling aan hoge ozonconcentraties veroorzaakt bij planten reeds een zichtbare bladschade. Ozon heeft een cumulatief schadelijke inwerking op gewassen in de vorm van verminderde groei en stressbestendigheid. De aantasting door ozon verergert door een verhoogde opening van de huidmondjes door bijvoorbeeld lichtinval en een verhoogde lucht- en bodemvochtigheid. Ook de combinatie met andere vormen van luchtverontreiniging verhoogt de schadelijke werking.


Planten nemen op een passieve manier overdag koolstofdioxide op en geven zuurstof af, ’s nachts verloopt dat proces omgekeerd. De uitwisseling van de gassen verloopt via huidmondjes. Het koolstofdioxide wordt omgezet in suikers waarmee de planten zich voeden. Het zonlicht levert de energie voor dat proces, dat we fotosynthese noemen. Als er te veel ozon in de lucht aanwezig is, zal de plant daar ook op reageren. Ozon creëert afgeleide stoffen in de plant en het zijn die stoffen die schadelijk zijn. De ozon reageert direct op andere stoffen die de planten afscheiden zoals ethyleen. Daaruit ontstaan er waterstofperoxiden en zuurstofradicalen. Deze stoffen tasten de buitenkant van de plantencellen aan, de celmembranen. Bovendien zorgen die zuurstofradicalen of vrije radicalen ook voor schade in de plantencel. Er is dus een zichtbare schade, maar ook een onzichtbare, chemische schade in de plantencel. De zichtbare schade manifesteert zich als vlekjes op de bladeren. Al naargelang de plantensoort verschillen deze vlekjes van kleur. Ook de gevoeligheid voor ozon verschilt van plant tot plant. Met name aardappelen en tarwe zijn behoorlijk gevoelig.


De schade is ook groter naarmate de temperatuur lager en de omgeving droger is.


De onzichtbare aantasting in de planten wordt ook aangeduid als “stress”. De plant zal minder groeien en kleinere vruchten aanmaken. Planten beschikken over de mogelijkheid om zich enigszins te wapenen tegen ozonaantasting door antioxidantia aan te maken: de vitamines C en E. Ook kunnen planten enzymen aanmaken die de reactieve afgeleide stoffen kunnen omzetten in onschadelijke stoffen.


Sommige gewassen worden momenteel genetisch veredeld tot meer ozonresistente soorten.  


Een teveel aan UV-straling tengevolge van de aantasting van de ozonlaag kan stralingsschade aan zaadplanten veroorzaken.


Planten kunnen deze stralingsschade min of meer herstellen, maar algemeen zal hun groei toch belemmerd worden. In de vrije natuur kan dit leiden tot een verandering in de samenstelling van de soorten. Zo kan het hele ecosysteem nadelen ondervinden. Er kan een versterkende werking bestaan tussen de stralingsbelasting en andere stress-factoren voor planten zoals verzuring.


Blootstelling aan UV-straling beschadigt bij planten het bladoppervlak en verstoort zo de fotosynthese. Het is bekend dat planten via fotosynthese met behulp van bladgroen (chlorofyl) in staat zijn zonne-energie om te zetten in chemische energie. Bij dit proces zetten planten koolstofdioxide en water om in koolhydraten en zuurstof. Dit proces wordt met een geleerd woord koolstofdioxide-assimilatie genoemd. Na het afsterven gaat de koolstof in het plantenmateriaal grotendeels terug verloren als koolstofdioxide bij consumptie door mens en dier of bij ontbinding in of op de bodem.     


De zaadplantensoorten die door een warmer klimaat steeds noordelijker voorkomen, gedijen bij ons goed, mede doordat hun vaak ondergrondse natuurlijke vijanden, zoals schimmels en aaltjes, niet in het nieuwe leefgebied voorkomen.

Bovengrondse vijanden, zoals rupsen bijvoorbeeld, zullen mogelijk wel meetrekken. Wanneer planten in relatief korte tijd in een nieuw milieu terechtkomen en aan hun natuurlijke vijanden zijn ontsnapt en er nog geen nieuwe natuurlijke vijanden zijn, dan kunnen deze planten gaan woekeren.


Volgens onderzoek van de Stichting Floristisch Onderzoek Nederland en het Nationaal Herbarium Nederland (2007) was er in 20 jaar tijd een toename met 75 % van 200 warmteminnende plantensoorten. Vooral in de steden is er een toename vastgesteld. In steden is het op zich al gemiddeld 1 tot 3 graden warmer dan op het platteland.


Rode Klaver Trifolium pratense is een plant die voorlopig nog algemeen voorkomt in bermen en bemeste hooilanden en
die vroeger vooral veel gekweekt werd als veevoeder. De plant voorziet de bodem bovendien van stikstof. De vervanging van klaver door maïs is trouwens de voornaamste oorzaak van de alarmerende achteruitgang van de hommelfauna in het agrarische landschap. Het verband tussen de hommelstand en de zaadproductie van Rode Klaver werd reeds beschreven door Darwin.


Deze plant is bovendien de waardplant van het Klaverblauwtje Polyommatus semiargus, een zeer zeldzaam vlindertje. Doordat de Rode Klaver tengevolge van de klimaatverandering vroeger bloeit is er een kleinere overlapperiode bloeitijd-vliegtijd, hetgeen een invloed kan hebben op deze vlindersoort.


Deze plant is niet bedreigd, maar zou toch meer mogen aanwezig zijn in ons landschap.


Als gevolg van de klimaatverandering zullen er meer en meer moerassen verdwijnen: ze verdrogen of groeien sneller toe.


Er zullen nieuwe, warmteminnende, plantensoorten bijkomen.


Andere planten zullen genoodzaakt zijn om noordwaarts te migreren, eigenlijk om koelere oorden op te zoeken. De migratie bij planten door de plantenzaden kan gebeuren via de lucht (wind), het water (rivieren of de zee). De plantensoorten in gebieden die sterk versnipperd zijn, zoals hoogvenen en moerassen zullen worden belemmerd door gebetonneerde woonwijken en monotone landbouwakkers. Daarom zullen ecologische verbindingen meer dan ooit noodzakelijk zijn.   


Een boom heeft hormonen die ervoor zorgen dat het weefsel tussen de tak en het blad wordt afgesloten zodat het verkleurt en uiteindelijk afvalt. Maar de hormonen schieten pas in gang als de temperatuur een paar dagen na elkaar laag genoeg is. Wanneer de temperatuur hoog blijft, dan blijven de bladeren langer aan de boom hangen.  Dit is dus nog een gevolg van de klimaatverandering: de bomen houden langer hun bladeren.


Anderzijds beginnen als gevolg van de klimaatverandering Beuken Fagus sylvatica tegenwoordig al in juni hun bladeren te verliezen. Een korter groeiseizoen betekent zwakkere bomen die gevoeliger zijn voor zwammen en bacteriën.


Klimaatverandering betekent niet alleen een geleidelijke opwarming. Het betekent ook weerkundige bokkensprongen met vaker extreme weersomstandigheden zoals droogte en zware regenval. Uit onderzoek is gebleken dat droogte bij planten meestal zorgt voor een vroegere bloei en een langere bloeitijd. Zware regen verkort in de regel de bloeitijd.


De mate van invloed van extreme weersomstandigheden op een bepaalde zaadplant is niet alleen afhankelijk van de lengte van de droogteperiode en de intensiteit van de zware regenval, maar ook van de andere planten, die in gemeenschap groeien met deze zaadplant.     


Als fruitbomen vroeger gaan bloeien, zijn ze kwetsbaarder voor nachtvorst, of ze geraken niet bevrucht doordat er nog te weinig insecten uitvliegen.


Een grote biodiversiteit aan planten verhoogt de stabiliteit van ecosysteemprocessen in veranderende milieus. Inheemse plantensoorten waarvan het functioneel belang initieel niet erg hoog werd ingeschat, kunnen wel erg belangrijk zijn bij herstelmaatregelen om bijvoorbeeld invasieve soorten tegen te houden en zo bij te dragen aan de stabiliteit van het ecosysteem.