NATUURLEXICON


Abiotische factoren


        

   





Abiotische factoren zijn niet-levende factoren, zoals chemische, fysische en klimatologische factoren, die een levend organisme kunnen beïnvloeden. Voorbeelden : de bodemgesteldheid, de luchtvochtigheid, de daglengte, de hoeveelheid licht, de temperatuur. Zo speelt de daglengte een belangrijke rol bij de paarvorming en het broedgedrag van vogels. De temperatuur speelt een belangrijke rol bij de zaadkieming van planten. De zoutconcentratie in water zal bepalend zijn voor het al dan niet voorkomen van zoet- of zoutwatervissen.

Al deze factoren samen worden aangeduid onder de noemer “abiotisch milieu”.  

De groei van planten wordt gelimiteerd wanneer de concentratie van een bepaald levensnoodzakelijk chemisch element beneden een bepaalde, minimale, kritische waarde gelegen is.  Het element Boor bijvoorbeeld is onontbeerlijk voor planten maar altijd schaars in de bodem voorradig. Wanneer de bodem uitgeput raakt met dit element, stopt de groei van de op die plaats voorkomende planten. Het element Boor is dan de limiterende factor.

Voor elke chemische en fysische factor heeft een soort een zekere tolerantiebreedte waarbinnen het voortbestaan niet in het gedrang komt. De boven- en ondergrens van de tolerantie geeft de levensbeperkende voorwaarden aan. Buiten deze grenzen is de factor dodelijk.

Tussen de grenzen ligt een optimumsituatie die zich uit in de grootste aantallen of de beste gezondheidstoestand van een bepaalde soort.

Men maakt een onderscheid tussen soorten met een grote tolerantiebreedte (= eurytopisch) en deze met een nauwe toelrantiebreedte (= stenotopisch). Voor de factor temperatuur bijvoorbeeld spreekt men van eurytherm en stenotherm.

Het al dan niet voorkomen van tenminste 1 limiterende factor bepaalt of een soort al dan niet in een bepaalde omgeving kan voortbestaan. Ook combinaties van 2 of meer factoren kunnen limiterend werken.

De temperatuur is een zeer belangrijke limiterende factor die zowel op het niveau van de soort als op de ontwikkelingsstadia ingrijpt. Ze heeft een bepalende invloed op de geografische verspreiding van de meeste soorten en kan verklaren waarom bepaalde soorten alleen op die specifieke plaatsen voorkomen.     

Licht is van levensbelang voor (de meeste) planten. Met behulp van mineralen en koolstofdioxide uit de lucht kunnen ze via het fotosyntheseproces hun eigen voedingsstoffen aanmaken. De chemische stof die in dit verband een belangrijke rol speelt is het chlorofyl, tevens verantwoordelijk voor de groene kleur van de meeste hogere planten.

Zowel de kwaliteit, kwantiteit als de duur van het licht is van belang.

Bij de fauna wordt een ganse reeks van biologische processen zoals voortplanting (hormonenproductie), trekgedrag en rui bij vogels, bepaald door de duur van het licht.     

Veel dieren hebben nachtelijke levenswijzen waarbij de invloed van de maan een cruciale rol speelt (lunaire ritmen).

De zuurstofconcentratie grijpt vooral in aquatische milieus rechtstreeks in op de levenscyclus van de meeste watergebonden soorten. Zuurstof is niet goed oplosbaar in water. De oplosbaarheid staat in functie van de temperatuur en het zoutgehalte (saliniteit). Bovendien daalt de zuurstofconcentratie in het water met toenemende diepte. Dit laatste wordt vooral veroorzaakt door het bezinken en afbreken van organisch materiaal. In diepe, voedselrijke meren is de bodemlaag vrijwel zuurstofloos.    

De concentratie koolstofdioxide heeft een rechtstreeks verband met levende wezens, voornamelijk met betrekking tot de fotosynthese. Een verhoging van het gehalte koolstofdioxide versnelt namelijk het proces.

Het zoutgehalte (saliniteit) vormt een limiterende factor voor alle ecosystemen. Afhankelijk hiervan komen er bijvoorbeeld zoet-, zout- en brakwatervissen voor; voor planten kennen we de zoutminnende flora (halofyten) in kustgebieden, slikken en schorren en zoute kreken.

Afhankelijk van de tolerantie van organismen voor de vochtigheidsgraad wordt een onderscheid gemaakt tussen hydrofielen, die leven in permanent water; hygrofielen, die enkel onder zeer vochtige omstandigheden kunnen leven; mesofielen, die in een gematigd vochtig milieu leven en xerofielen, die in zeer droge biotopen leven waar een vrijwel permanent watergebrek heerst.

De textuur, dit is de korrelgroottesamenstelling, van de bodem, speelt een belangrijke rol aangezien deze de doorlatendheid, de aëratie (zuurstofvoorziening) alsook de infiltratiesnelheid van het water en de daarin opgeloste voedingsstoffen bepaalt. Naargelang de korrelgrootte maakt men een onderscheid tussen grind, zand, leem en klei.

Een tekort aan voedingsstoffen (nutriënten) kan zowel bij plant als dier leiden tot ziekteverschijnselen of andere stoornissen.

Bij planten kennen we chlorose door magnesium- of ijzergebrek; gestreepte chlorose door mangaangebrek; wortelafwijkingen door een tekort aan calcium, toprot van de wortels door een boorgebrek, een geringe groei door een zinktekort.   

Bij dieren kennen we de botziekte bij runderen, door een tekort aan calcium.

De zuurtegraad (pH) wordt uitgedrukt in een schaal van 0 tot 14. Beneden 7 is de toestand zuur; vanaf 7 tot 14 alkalisch (basisch). De pH 7 is neutraal. Deze zuurtegraad interfereert niet alleen rechtstreeks op organismen, maar ook onrechtstreeks aangezien de beschikbaarheid en opneembaarheid van voedingsstoffen hierdoor beïnvloed worden, vooral dan voor alkalische omstandigheden. Bij een pH hoger dan 8 worden bijvoorbeeld Ijzer, Mangaan en Boor nog moeilijk opneembaar voor planten. De soorten van hoogveengebieden en heidevennen is van nature aangepast aan een pH van 3 of 4 (zuur milieu).  

Ook de wind en de luchtdruk zijn belangrijke secundaire abiotische factoren. Denken we maar aan de bestuiving van planten en de verspreiding van plantenzaden en kleine insecten en spinnen.



Home