NATUURLEXICON


Distels


Distels zijn storingsplanten met een relatief geringe concurrentiekracht die het vooral goed doen op naakte, voedselrijke en verstoorde bodems. Het vermijden van open plekken en het beperken van de bodemverstoring zijn dus uitstekende manieren om distels te voorkomen.

Vandaar dat nieuw aangelegde bermen of bermen die zijn omgewoeld best worden ingezaaid met grassoorten die zich op termijn vlot laten vervangen door zich spontaan vestigende soorten bijvoorbeeld een mengsel van grassen (Veldbeemdgras, Gewoon Struisgras, Rood Zwenkgras, Ruw Beemdgras, Engels Raaigras, Kamgras, Fioringras, Gewoon Reukgras).

Bij het maaien van de bermvegetatie wordt een maaihoogte van 10 cm aangeraden om beschadiging van de bodem zoveel mogelijk te vermijden. Het maaisel moet worden afgevoerd, want het laten liggen van het maaisel begunstigt ook de distels. Distels kunnen de strooisellaag makkelijk doorbreken, maar andere, voornamelijk kleinere plantensoorten worden er door verstikt.

De tweejarige soorten Speerdistel Cirsium vulgare, Kruldistel Carduus crispus, en Kale Jonker Cirsium palustre komen nauwelijks voor in bermen. Indien ze toch voorkomen, kunnen ze eenvoudig worden beheerd door tweemaal per jaar te maaien. De tweejarige soorten planten zich enkel voort door middel van zaad en als wordt verhinderd dat ze in bloei komen, zal er dus ook geen zaad worden gevormd.

Het maaien van de Akkerdistel Cirsium arvense verhindert eveneens de bloei en de zaadvorming. Deze distel gaat echter ook ondergrondse uitlopers vormen. Daarom is het beter om op kleine oppervlakten Akkerdistels uit te trekken of uit te graven zodat ook een stuk van de wortelstok verwijderd wordt, waardoor de vitaliteit sneller afneemt. Wanneer het tweemaal maaien per jaar lang genoeg wordt volgehouden, zullen de Akkerdistels op termijn toch verdwijnen en vervangen worden door andere soorten.

De larven van de zweefvliegen Blauw Gitje Cheilosia cynocephala, Moerasgitje Cheilosia fraterna, Dofbuikgitje Cheilosia proxima en Wilgengitje Cheilosia grossa hebben distels als voedselplant. Deze larven banen zich een weg via de stengel naar de wortel van de distel. Eens volgroeid verlaten ze de wortel en verpoppen in de bodem.  

Voor veel vogelsoorten zijn distelruigtes favoriete broedplekken (Kwartelkoning, Grauwe Gors, Blauwborst) of schuilplaatsen (Patrijs, Bosrietzanger, Patrijs, Rietgors, Gele Kwikstaart). Veel vogels komen af op de insectenrijkdom van distelruigtes. Zaadetende vogels profiteren van de overvloed aan zaden die distels produceren.

Tal van vlinders bezoeken de distels veelvuldig.

Veel insecten en spinnen overwinteren in de dorre stengels van distels of overleven hierin als larve of eitje overstromingen en strenge vorstperiodes.

Veel kleine zoogdieren zoals bijvoorbeeld muizen houden zich op in distelruigtes en trekken roofvogels aan.

Distelzaden verspreiden zich slechts enkele tientallen meters van de distelhaarden. De pluizen worden ver meegevoerd door de wind, maar na de eerste tientallen meters hangt daar nog weinig zaad aan.

Distelbestrijding in natuurgebieden heeft niet alleen geen enkel ecologisch nut; deze bestrijding is zelfs schadelijk voor een natuurlijke ontwikkeling van de gebieden.    

Home