NATUURLEXICON


Grijze Spinnendoder

Pompilus cinereus   


De Grijze Spinnendoder Pompilus cinereus is een spinnendoder met een lengte tot 14 mm. Hij komt van eind mei tot half augustus (2 generaties) voor op open (stuifzand)bodems. Het achterlijf is bedekt met brede, lichtgrijze viltbanden. De voorvleugels zijn min of meer donker getopt. De kaken zijn opvallend lang. Het mannetje is vaak kleiner dan het vrouwtje.

Het vrouwtje graaft een nestgang van 5 tot 15 cm diep in een zandige bodem. Deze gang loopt schuin naar beneden en eindigt in een broedkamer. Alvorens op jacht te gaan wordt de nestgang afgesloten.

De prooien bestaan uit wolfspinnen, wielwebspinnen, pijnspinnen struikzakspinnen, bodemjachtspinnen, kraamwebspinnen, springspinnen, krabspinnen en stekelpootspinnen. Door middel van een steek wordt de spin verlamd en onder zand begraven.

De wesp gaat eerst de ingang weer vrijmaken waarna de prooi in voorwaartse richting naar het nest gesleept wordt. Wanneer de spin zich in de broedkamer bevindt, legt het vrouwtje er een eitje op. Tenslotte wordt het nest zorgvuldig afgesloten. De larve eet gedurende een week van de spin en spint dan een cocon waarin ze overwintert en het volgende voorjaar verpopt.

De verlamming van de prooi is tijdelijk, waardoor de spinnen in de broedkamer bijkomen en zich inspinnen. Hierdoor wordt het losse zand beter gebonden en wordt de broedcel beter bestand tegen onder meer wateroverlast. De nesten kunnen enige tijd onder water staan. Aan de kust liggen de nestplaatsen vaak in kale zandterreinen met zout water (slufters met zeewater). Zowel het vrouwtje als het mannetje graven een slaapnest.

De soort wordt geparasiteerd door de Gele Sluipspinnendoder Ceropales maculata.

 

Home