NATUURLEXICON


Kevers


Kevers of torren (Coleoptera) behoren tot de insecten. Bekende families zijn de loopkevers, de snuitkevers, de boktorren, de lieveheersbeestjes, de glimwormen en de bladsprietkevers.

Kevers hebben (meestal) een sterk chitine-pantser. Gewoonlijk bezitten ze 2 paar vleugels, waarvan het voorste paar hoorn- of leerachtig is (dekschilden) en de achtervleugels vliezig zijn. Bij het vliegen worden de dekschilden schuin omhoog gehouden om de achtervleugels de ruimte te geven om te bewegen. In rust worden de achtervleugels opgevouwen voor ze onder het dekschild verdwijnen. Soms ontbreken de vleugels. De meeste soorten kunnen vliegen, maar doen dat over korte afstanden en niet zo vaak. Kevers bezitten sterke poten. Naargelang de soort zijn het looppoten, zwempoten, graafpoten of springpoten. Kevers hebben goed ontwikkelde samengestelde ogen en krachtige bijtende monddelen. Bij de kevers zijn er zowel planteneters, houteters, zaadeters, afvaleters, predatoren als parasieten. Ze leven ook in zeer uiteenlopende biotopen, zowel op het land als in het water.    

Kevers maken een volledige gedaanteverwisseling door: ei, larve, pop en insect. Kevers zijn niet gevaarlijk voor de mens; wel kunnen ze als schadelijk worden ervaren door vraatschade of door het overbrengen van ziektes.  

De Gouden Tor Cetonia aurata is een kever waarvan de larven zich ontwikkelen in vermolmde stronken (Beuk, Eik-soorten, Populier-soorten, Wilg-soorten).  Het Vliegend Hert Lucanus cervus is een grote kever die eieren legt in de stoven van hakhouteiken. De larven voeden zich met vermolmd hout.  De Lederboktor Prionus coriarius heeft oude houtopstanden nodig voor de ontwikkeling van de larven.

De 3 soorten glimwormen die bij ons voorkomen, de Grote Glimworm Lampyris noctiluca, de Kleine Glimworm Lamprohiza splendidula en de Kortschildglimworm Phosphaenus hemipterus gaan achteruit, mogelijks door versnippering, milieugevaarlijke stoffen en misschien zelfs lichthinder.

Loopkevers zijn, behoudens enkele uitzonderingen, bodembewonende insecten, merendeels predatoren. Ze kunnen gezien worden als de roofvogels van de bodemfauna en derhalve indicatief voor de toestand van de bodemfauna. Belangrijke milieufactoren zijn de structuur van de vegetatie, bodemsoort, bodemvochtigheid en de mate van bemesting.

Loopkevers zijn te herkennen aan de slanke poten waarmee ze snel over de bodem of op boomstammen kunnen lopen. Ze meten 2 tot 40 mm. Ze kunnen zwart of metaalkleurig, groenachtig of bontgekleurd zijn. Op de kop dragen ze lange, vaak draadvormige antennen. Het achterlijf is grotendeels met dekschilden bedekt. De meeste loopkevers verplaatsen zich over de grond, soms ook op planten en boomstammen. Er bestaan loopkeversoorten die in het keverstadium tot 2 jaar oud kunnen worden, hetgeen bijzonder oud is voor insecten.    

Loopkevers voeden zich naargelang de soort met slakken, kortschildkevers, wortels, zwammen, knollen, bodemdiertjes. Ze zijn voorzien van een paar stevige stevige kaken, die fungeren als een kniptang. Sommige loopkevers leven van aas.

Hoewel de meeste soorten loopkevers stevig ontwikkelde vleugels hebben, zijn er slechts weinig soorten die daadwerkelijk vliegend jagen of vluchten. Het belangrijkste nut van de vleugels van loopkevers is het koloniseren van nieuwe voedselgebieden. Een aantal soorten kunnen niet vliegen. Bij een aantal grotere soorten zijn de vleugels vergroeid. Bij andere zijn de vliegspieren onvoldoende ontwikkeld.   

Veel loopkevers houden van een vochtig tot nat, rustig bosmilieu. De “echte” loopkevers onderscheiden zich van de zandloopkevers door de kleinere ogen en het ontbreken van witte zigzagbanden of vlekken op de dekschilden. Een belangrijk deel van de zogenaamde Rode-Lijst-soorten zijn kenmerkend voor droge graslanden en habitats op een droge zandgrond.

Het al dan niet aanwezig zijn van loopkevers in een bepaald gebied hangt niet zozeer af van het voedselaanbod, omdat ze geen echte voedselvoorkeur hebben of aan bepaalde waardplanten gebonden zijn. Hun aanwezigheid hangt wel af van een aantal eigenschappen van de omgeving, zoals zon, schaduw, vochtigheid en bodemreliëf. Sommige soorten zijn sterk gebonden aan bossen, heide of veengronden. Andere soorten verkiezen vochtige tot natte plaatsen. Heischrale graslanden, duinen, duingraslanden verdienen voor zandloopkevers prioritaire aandacht. In ons land zijn biotopen als duinvegetaties, heiden en vennen zeldzaam en dergelijke restgebieden liggen vaak erg versnipperd. Bij uitblijven van een gepast beheer verandert de vegetatie snel. De afstand tussen geschikte heidehabitatplekken zijn te groot om lopend te overbruggen. De gebieden moeten dus voldoende groot zijn om een populatie leefbaar te houden. Volledige isolatie leidt tot genetische problemen.

Tijdelijke, open pioniersituaties blijken van groot belang te zijn voor zeldzame loopkeversoorten.

Loopkevers vormen een prooi voor grotere spinnen en grotere loopkevers, spitsmuizen, Egels Erinaceus europaeus, hagedissen en vogels.

Lieveheersbeestjes (Coccinellidae) kenmerken zich door hun breed-ovale, hoog gewelfde lichaamsvorm. Ze zijn meestal zeer opvallend en kleurrijk. De voelsprieten zijn aan het uiteinde knopvormig verdikt.  De meeste soorten voeden zich met blad- en schildluizen; enkele voeden zich ook met plantaardig materiaal. Om de prooien te lokaliseren tasten ze de lucht af met de voelsprieten, op zoek naar stoffen die planten afscheiden als ze door insecten worden aangevreten. Zodra de kevertjes de richting van dergelijke signalen hebben opgevangen, schakelen ze de sensoren over op het zoeken naar signalen die alleen door bladluizen worden afgegeven waarna ze de bladluizen opeten. Ter verdediging beschikken de lieveheersbeestjes over een fel gekleurd schild als waarschuwingsteken voor predatoren. Lieveheersbeestjes kunnen reflexbloeden wanneer ze verstoord worden. Het gele, giftige en bitter smakende goedje dat ze langs hun schenen naar buiten persen zit vol alkaloïden, chemische stoffen die dienen als afweer tegen natuurlijke vijanden (vogels, mieren, sluipwespen).  

Bloemenkevers (Alleculidae) lijken sterk op loopkevers en komen vaak als stuifmeeleters op schermbloemigen voor.

De slakkenvreters (Drilidae) voeden zich met slakken. De larven ervan zijn speciaal gebouwd om slakken aan te vallen en te verlammen.

De klampkevers (Dryopidae) zijn waterkevers die zich voeden met plantaardig materiaal.

De schorskevers (Scolytidae) zijn cilindrisch gebouwde kevers. De kop van deze kevers is vrijwel onzichtbaar. De voelsprieten zijn geknikt. De dekschilden lijken afgeknot; ze zijn hol en worden gebruikt bij boor- en graafwerk in planten. De kevers maken gangen in de schors van bomen.

De bladkevers (Chrysomelidae) zijn planteneters die meestal een hoog gewelfd lichaam hebben en draadvormige voelsprieten.

De vliegende herten (Lucanidae) hebben geknikte voelsprieten die naar naar binnen toe uitlopen in een gezaagde knots. De mannetjes hebben vaak sterk verlengde kaken. De larven hebben een made-achtig uitzicht en leven in rottend hout.

Boktorren zoeken hoofdzakelijk dood of stervend hout op. Als volwassen kever zijn ze afhankelijk van bloeiende planten. Zomen met bloeiende planten (Vlier, Wilde Lijsterbes, Kamperfoelie, Amerikaanse Vogelkers) en kruidachtige planten zijn belangrijk. De nectar van de bloemen is meestal gemakkelijk bereikbaar. De larven zijn witachtig en voorzien van grote kaken. Hiermee knagen ze gangen in het hout van stammen, wortels of twijgen. Doordat hout weinig voedingsstoffen bevat, moeten ze veel eten zodat er vaak lange gangen worden gegraven doorheen het hout. Het duurt vaak een aantal jaren voordat een larve volgroeid is.

Kortschildkevers zijn kevers met sterk verkorte dekschilden. Onder de dekschilden steken opgevouwen maar functionele vleugels. Deze kevers zijn meestal zwart of donker gekleurd, in een enkel geval zijn ze felgekleurd.

Grote exemplaren kunnen met hun kaken de menselijke huid doorboren, maar zijn overigens niet schadelijk.

Veel soorten zijn rovers, maar er zijn ook soorten die voeden met zwammen en verteerd organisch materiaal.

De meeste soorten die in landbouwgebieden voorkomen zijn zeer nuttig doordat ze zich voeden met eieren en larven van vliegen en andere insecten.  

Schimmelkevers zijn kleine bruin-zwarte kevertjes die leven van en op zwammen.

Kniptorren zijn bruine of zwarte kevers die een speciaal klikkend geluid kunnen produceren. De vleugeldekschilden lopen uit in een punt. Ze vreten plantenwortels aan of zijn alleseters of rovers. Sommige kniptorren eten ook soortgenoten.

Mestkevers voeden zich met mest van meestal grote zoogdieren. Eigenlijk zijn het planteneters die de voorverteerde planten eten in de vorm van mest. Sommige soorten nemen ook fruit, zwammen of aas tot zich. Deze zwart tot blauw- of groenglanzende kevers hebben stevige poten en een dikke chitine-laag die het achterlijf, het borststuk en de kop beschermt. Weinig mestkevers kunnen vliegen.

Bladhaantjes zijn zeer kleine kevers die door het wrijven met de schouderplaten een tsjirpend geluid kunnen maken. Ze leven voornamelijk op bladeren. Ze kunnen goed springen. Alle soorten hebben een metalige glans.

Vuurkevers zijn middelgrote kevers met rode dekschilden die naar het einde toe duidelijk breder worden. Opvallend zijn hun 11-ledige sprieten, die gekamd zijn bij de mannetjes en gezaagd bij de vrouwtjes. De larven ontwikkelen zich onder de schors van doe loofbomen waar zij leven van andere insecten. De imago’s vindt men in de zon, op bloeiende struiken en op kruidachtige planten.

Schijnsnuitkevers, ook glansschorskevers genoemd, zijn slanke ovale kevertjes waarvan de kop min of meer snuitvormig verlengd kan zijn. Zowel de imago’s als de larven kan men aantreffen onder de schors van loof- en naaldbomen. Het zijn felle rovertjes die jacht maken op schorskevers en andere houtbewonende insecten.

Snoerhalskevers zijn kleine kevers die door hun smalle halsschild enigszins aan mieren doen denken. Hun 11-ledige sprieten zijn gewoonlijk snoervormig. Naar het einde toe kunnen ze soms iets verdikt zijn. Het zijn tamelijk actieve insecten met een voorliefde voor waterkanten en andere vochtige plaatsen. Men vindt ze onder dode bladeren, in detritus en ook soms in oude rieten daken. Hun voedsel zou vooral bestaan uit dode kevers.

Waaierkevers vallen op door de smalle, spitse dekschilden die vaak de vleugels niet volledig bedekken, door de lange poten en de meestal sterk kamvormige sprieten. De larven zijn parasieten van sociale wespen, ook wel van kakkerlakken en van houtbewonende Ptilinus-soorten.

De weekschildkevers zijn kevers waarvan de dekschilden nog week zijn en nog sporen tonen van vleugeladering. Ze jagen op insecten met een zacht lichaam en/of dode insecten. Deze kevers worden ook wel soldaatjes genoemd. Ze zijn meestal geel tot oranjeachtig of zwart van kleur en hebben lange poten.

Soms gaan ze actief op jacht, maar vaak eten ze aas. De volwassen kevers voeden zich voornamelijk met nectar, pollen en honingdauw maar ook met bladluizen of andere insecten. De meeste larven voeden zich met insecten, wormen en slakken. Sommige larven voeden zich echter ook met nectar en stuifmeel.   

Prachtkevers hebben meestal een slanke lichaamsbouw met een toegespitst achterlijf. De meeste soorten zijn overdag actief. Tijdens warme dagen vindt men deze kevers in de volle zon op bloemen, stronken of stervende bomen. De witte larven knagen brede gangen in of onder de schors van bomen of in boomwortels. Sommige prachtkevers leven in stengels van kruidachtige planten; nog andere ontwikkelen zich in zelfgeknaagde bladmijnen.   

Bladsprietkevers hebben antennes, die bestaan uit meerdere bladen waardoor het oppervlak sterk wordt vergroot. Dit stelt ze in staat om over grote afstanden voedsel en een partner op te sporen.

Loopkevers ondervinden hinder van de versnippering. Isolatie leidt tot genetische problemen voor de zandloopkeversoorten. In deze gebieden is het van belang om duinen, heide en heischrale graslanden uit te breiden en te verbinden, eventueel ten nadele van bepaalde stukken naaldbos.

Voor het behoud van typische loopkevers van bossen hebben kleine bosjes weinig te bieden. Herstel en uitbreiding van grotere boscomplexen is nodig.

Zoutminnende loopkevers zoeken in zilte graslanden langs de rivieren naar kleine organismen die zich op de kale grond tussen de zoutplanten ophouden. Helaas hebben deze kevers last van overmatige betreding en van een dichtgroeiende vegetatie. Maaien in de winterperiode, wanneer de kevers zich nog in een larvaal stadium bevinden, kan helpen om de vegetatie open te houden.

Het Heidehaantje Lochmaea suturalis legt de eieren in het voorjaar in de nabijheid van Struikhei Calluna vulgaris. De eieren die op droge grond vallen, komen niet uit. Wanneer de bodem echter bedekt is met mos komen de eieren wel uit. Oudere Struikhei-vegetaties met een mosondergroei zullen dus eerder aangevreten worden door Heidehaantjes.

Uit onderzoek is gebleken dat bladhaantjes in staat zijn om het seizoen te “proeven”. Op basis van de veranderende chemische samenstelling van de bladeren van de waardplant weten ze of het tijd is voor de aanmaak van eitjes dan wel voor de aanloop naar de winterslaap.

Waterroofkevers zijn een groep aquatische insecten met een rovende levenswijze. Door achteruitgang van de waterkwaliteit (vervuiling, eutrofiëring, pesticiden) en het verdwijnen van moerassen en poelen zijn veel soorten achteruitgegaan.

De waterroofkevers leven zowel als ei, larve en volwassen dier in het water. Enkel de verpopping vindt plaats op het land. Het merendeel van de soorten kan ook vliegen en een korte periode op het land doorbrengen. Soorten van tijdelijke wateren kunnen bij uitdroging van hun wateren verdwijnen.

Cultuurgewassen zijn door de mens zo aangepast dat de natuurlijke afweermiddelen zoals harde weefsels, stekels en beharing zijn weggewerkt. Dit nodigt talrijke kevers uit om de planten te gaan aanvreten.

Bij de kevers zijn de exoten vaak soorten die worden ingevoerd voor de biologische bestrijding: we kennen reeds het Veelkleurig Aziatisch Lieveheersbeestje Harmonia axyridis en het Californisch Lieveheersbeestje Hippodamia convergens.

Genetische modificatie heeft een impact op kevers.  

Onderzoek in Schotland (2001) toonde aan dat de vruchtbaarheid van vrouwtjes van lieveheersbeestjes die bladluizen hadden verorberd die parasiteerden op gemodificeerde aardappelen, met 38 procent was verminderd. Ze legden minder eitjes en ze leefden maar half zo lang.

Home