NATUURLEXICON



AMFIBIEËN

Amfibieën vormen een klasse van de gewervelde dieren met bij ons als vertegenwoordigers de kikkers en de salamanders. De amfibieën zijn allemaal voorzien van 4 poten. 

Amfibieën hebben een naakte, vochtige huid. De huid is meestal dun en bevat veel klieren, die gif of slijm afscheiden. Slijm beschermt de huid tegen uitdroging. Het zijn koudbloedige dieren, wat betekent dat de lichaamstemperatuur afhankelijk is van de omgeving. De gelei-achtige eieren worden, op enkele uitzonderingen (Vroedmeesterpad en Vuursalamander) na, in het water gelegd (dril). Het mannetje zet sperma af waarna het vrouwtje het spermapakketje opneemt en daarmee de eitjes bevrucht. Daarna worden de eitjes afgezet.

Na het uitkomen van de eitjes maken zij een visachtig larvestadium door in het water. De larven bezitten kieuwen voor de ademhaling. Daarna volgt een gedaanteverwisseling (metamorfose) in verschillende stadia tot volwassen dier. De volwassen dieren ademen door longen en/of door de huid. De volwassen dieren leven zowel in het water als op het land. In het laatste geval meestal op vochtige plaatsen. De meeste soorten zijn actief in de schemering en ’s nachts. De larven leven vooral van algen en planten. De volwassen dieren leven van insecten, wormen en slakken. Via de huid en het slijmvlies van de mondholte halen de dieren zuurstof uit het water of de lucht en krijgen ze ook tijdens de winterslaap voldoende zuurstof.

De meeste amfibieën kunnen bij snel dalende watertafels overgaan naar een soort “noodmetamorfose”. Een stijgende temperatuur van het dalende water triggert waarschijnlijk een versnelde ontwikkeling, waarbij de dieren, weliswaar als kleinere exemplaren dan gewoonlijk, aan land kruipen. Een extreme daling kan door dit proces niet tijdig worden opgevangen, zodat een snel uitdrogende poel alsnog kan leiden tot een grote sterfte van de larven. De overlevingskansen van de (kleinere) juvenielen liggen ook een stuk lager dan normaal.

Amfibieën gebruiken in de loop van het jaar verschillende terreindelen die meestal ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn. De belangrijkste deelbiotopen worden gevormd door de plaatsen waar ze overwinteren, zich voortplanten en de zomer doorbrengen.

Vanwege hun directe contact met lucht, water en aarde worden amfibieën wel eens gezien als de “klokkenluiders” van het ecosysteem.

Amfibieën zijn voor hun voortplanting gebonden aan een waterrijke omgeving. Door verdroging verminderen het aantal geschikte voortplantingsplaatsen. Verdroging zorgt niet alleen voor het verdwijnen van geschikte voortplantingsbiotopen zoals poelen, sloten en vennen, maar ook voor het verdwijnen van draslanden, natte karrensporen en waterhoudende kuilen. Door het uitdrogen hiervan worden soorten (zoals Geelbuikvuurpad, Rugstreeppad en Alpenwatersalamander) benadeeld.

Maar amfibieën ondergaan niet alleen in een langdurige droogteperiode de gevolgen van de klimaatverandering.

Warmere temperaturen leiden tot minder opgeloste zuurstof in aquatische milieus. Dit betekent dat de ontwikkeling van de eieren en larven van amfibieën negatief wordt beïnvloed.

Onder droge en hete condities zoeken amfibieën refugia op. Hierdoor vermindert hun activiteit. Ze eten minder en ook hun reproductie en verplaatsingen nemen af.   

De paddentrek vangt door de warmere winters steeds vroeger aan. Daardoor komen de vetreserves, die nodig zijn om de voortplanting succesvol te laten verlopen, in het gedrang.

Amfibieën worden door de klimaatverandering vaker geconfronteerd met uitgedroogde poelen, algenbloei in hun voortplantingswateren en een toegenomen competitie met invasieve exoten.

Wanneer de amfibieënpoelen eind juli- begin augustus al droog staan dreigende larven van enkele soorten niet tijdig te kunnen metamorfoseren. Als dit zich enkele jaren na elkaar herhaalt, dan kan dit lokaal een negatieve impact hebben op de overlevingskansen van deze soorten (vooral de larven Vinpootsalamander en Kamsalamander zijn soms tot midden augustus afhankelijk van water).   

Kikkers leggen hun eitjes normaal gezien heel vroeg in het jaar. Op het moment dat salamanders uit hun winterslaap ontwaken, zijn de dikkopjes al groot genoeg om niet te worden opgegeten. Nu duiken de salamanders als gevolg van de klimaatverandering steeds vroeger op, zodat de jonge dikkopjes een gemakkelijke prooi vormen.   

Warme winters hebben een negatieve impact op de overlevingskansen van amfibieën. In de zomer stapelen amfibieën vetreserves op die ze nodig hebben om de winterslaap door te komen. Tijdens normale of koude winters verloopt de stofwisseling van amfibieën heel traag en worden de vetreserves maar langzaam opgebruikt. Zachte winters zorgen echter voor een verhoogd metabolisme waardoor de vetvoorraad te snel wordt verbrand. Gevolg: heel wat amfibieën halen na een warme winter het voorjaar niet. Zij die wel ontwaken, hebben vaak veel van hun vetreserves opgebruikt waardoor ze het voortplantingsseizoen beginnen in een slechte lichaamsconditie.

Het ontbreken van een winterrust bij amfibieën uit de gematigde klimaatzone leidt tot een sterk vertraagde groei, het bereiken van geslachtsrijpheid bij een kleiner lichaamsgewicht en een verhoogd sterftecijfer.

Amfibieën die nu rustig opgroeien in geïsoleerde poelen met schoon water zullen door overvloedige overstromingen plots te maken krijgen met troebel water en vissen, hetgeen nadelig is voor de overlevingskansen van de jongen.

De aantasting van de ozonlaag zorgt voor een toename van de UV-straling. Dit veroorzaakt veranderingen in de huid van amfibieën en genetische mutaties die leiden tot misvorming en sterfte van de embryo’s.

Bovendien zorgt de klimaatverandering (opwarming) ervoor dat de voortplantingswatertjes sneller uitdrogen. De waterdiepte neemt af en de UV-straling dringt er gemakkelijker door. Hoe meer de eieren aan UV-stralingen worden blootgesteld, des te vatbaarder worden ze voor schimmelinfecties. Zo gaan ze bij duizenden te gronde. Veel amfibiesoorten worden hierdoor bedreigd.

Een zogeheten polar vortex of poolwervel kan onverwachts voor vriestemperaturen tot min 12 °C zorgen. Als dit winteroffensief optreedt in bijvoorbeeld februari of maart na recordwarme dagen in januari of februari kan dit dodelijk zijn voor kikkers, padden en salamanders. De amfibieën ontwaken immers op warme dagen uit hun winterslaap en trekken naar de voortplantingspoelen. Vooral ondiepe, kleine tuinvijvers kunnen door een poolwervel tot op de bodem dichtvriezen. Onder het ijs kunnen er zich bovendien moerasgassen zoals methaan en waterstofsulfide ophopen als gevolg van de bacteriële afbraak van dood organisch materiaal (dode bladeren op de bodem)  zodat de dieren verstikken. Een strenge winterprik na een zachte januari of februari kan dus nefaste gevolgen hebben voor onze amfibieën.       

Sinds enkele decennia is er een gevaarlijke bedreiging voor de amfibieën wereldwijd opgedoken, namelijk de beruchte Chytrid-schimmel Batrachochytrium dendrobatidis. In 1998 werd deze schimmel voor het eerst beschreven na een massale sterfte in Australië en Midden-Amerika. Daarna werd de schimmel ook aangetroffen in Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en ook Europa. Anno 2008 waren er reeds honderden soorten geïnfecteerd. De schimmel tast kikkers, salamanders en padden aan. De schimmel werd in Vlaanderen reeds vastgesteld bij de Vroedmeesterpad.  

Terwijl Batrachochytrium dendrobatidis vooral kikkers treft is Batrachochytrium salamandrivorans verantwoordelijk voor een sterfte bij salamanders. De schimmel veroorzaakt chytridiomycose. Om te groeien gebruikt deze gistachtige schimmel keratine (hoornstof). Hij vestigt zich in de bovenste huidlagen van de amfibieën en in de bek van kikkervisjes. De besmetting gebeurt via het water of door direct contact met de schimmel. De incubatietijd duurt 8 tot 15 dagen. De schimmel ontwikkelt zich optimaal bij een temperatuur tussen 17 en 25 °C en onder vochtige omstandigheden. De schimmel produceert beweeglijke sporen die zich vasthechten aan de verhoornde huid van een amfibie. Vervolgens ontwikkelt de spore zich tot een zogenaamd sporangium waarin nieuwe sporen gevormd worden die vrijkomen en een nieuw amfibie kunnen infecteren.  Besmette dieren kunnen moeilijk ademen. Ze stoppen met eten en vertonen zenuwstoornissen.

Door de klimaatverandering vormen zich in berggebieden meer wolken. Deze zorgen voor koelere dagen en warmere nachten. Deze zijn gunstig voor de ontwikkeling van de Chytrid-schimmel. Bij een temperatuur van 28 °C stopt de groei. Wanneer de temperatuur gedurende een week 29 °C blijft, dan sterft de schimmel. Bij een temperatuur van 4 °C kan de schimmel overleven en zelfs overwinteren op een gastheer.

De symptomen bij aangetaste amfibieën zijn vooral: het loslaten van stukjes huid, sloomheid, gedragsverandering, abnormale houdingen en huidwondjes. Bij kikkervisjes veroorzaakt de schimmel vervormde bekjes. De zieke dieren eten meestal niet meer en worden steeds apathischer tot ze sterven.

Batrachochytrium salamandrivorans veroorzaakt zweren die zich zo sterk uitbreiden dat de volledige bovenlaag van de huid van de salamander vernietigd wordt. Behalve de aantasting van de monddelen (vervorming) vertonen de larven in de regel geen klinische symptomen na infectie.


Boomkikker

De Boomkikker Hyla arborea is de kleinste van onze kikkers. Na 3 maanden treedt de metamorfose van larve tot kikker op. De kleine kikkertjes verlaten dan het water en klimmen op bomen en struiken. Hij voedt zich met allerlei insecten, larven, spinnen, wormen, vlinderrupsen en kevers, die vaak springend worden gevangen. Hij kan zich door kleurverandering aan verschillende milieus aanpassen.  Deze kikker komt voor in de struweelzone van bosranden, in houtwallen en moerasgebieden.

Ook drassige weilanden en de nabijheid van grote, ondiepe poelen zijn voor deze kikker van belang. Alleen in de paartijd zullen deze kikkers zich in het water bevinden. In de poelen moet tot in het najaar water blijven staan. Zo kunnen de eitjes zich ontwikkelen tot jonge kikkers. De eiklompen hebben de grootte van een walnoot en zijn amper zichtbaar tussen de ondergedoken vegetatie.

Weilanden, heggen en poelen moeten aan elkaar worden gekoppeld door groene linten in het landschap.

De Boomkikker is voor de voortplanting aangewezen op heldere, mesotrofe vijvers of poelen. Regelmatig uitdrogende, visloze poelen vullen zich na enige tijd met voedselarm kwelwater of regenwater, hetgeen gunstig is voor deze kikker. Dit uitdrogen gebeurt natuurlijk best in de nazomer. De voortplanting gebeurt in mei-juni. Als de diepste poelen vroeger uitdrogen, sterven de eieren en de larven.

Wanneer een gebied niet meer geschikt zou blijken als gevolg van de klimaatopwarming (langdurige droogte) dan lijkt deze soort ten dode opgeschreven. De Boomkikker heeft namelijk een gering dispersievermogen, namelijk amper 2 KM.


Bruine Kikker

De Bruine Kikker Rana temporaria is een zeer algemene kikker die zich voedt met allerlei ongewervelde dieren zoals slakken en insecten. De voortplanting gebeurt in maart. Ongeveer 3 weken na de paring komen de larven (kikkervisjes) uit de eitjes. De kikkervisjes ondergaan een metamorfose na twee tot drie maanden. Op een leeftijd van 3 jaar zijn de kikkers geslachtsrijp en keren ze terug naar de plas waar ze werden geboren.

De Bruine Kikker overwintert meestal in de modder van de waterbodem, zelden op het land.

Kikkers leggen hun eitjes normaal gezien heel vroeg in het jaar. Op het moment dat salamanders uit hun winterslaap ontwaken, zijn de dikkopjes (jonge kikkertjes) van de Bruine Kikker al groot genoeg om niet te worden opgegeten.  

Nu duiken de salamanders als gevolg van de klimaatverandering (warmere winters) steeds vroeger op.

De vervroeging van de voortplantingsperiode is groter voor de salamanders dan voor de kikkers. De salamanders bevinden zich dus vroeger in de voortplantingsplassen waardoor embryo’s en larven van de kikkers meer worden blootgesteld aan predatie door salamanders.


Egyptische kikker

De Egyptische Kikker Rana bedriagae is een recent aangetroffen exoot in onze wateren. Zijn natuurlijke verspreidingsgebied omvat Anatolië (de soort wordt ook wel Anatolische Groene Kikker genoemd), het Midden-Oosten en de Nijldelta.

De larven van deze kikker werden in tuincentra verkocht. Ontsnapte dieren hebben later natuurlijke waterbiotopen gekoloniseerd.

Als gevolg van de klimaatverandering zullen exoten er meer en meer in slagen om zich in onze streken voort te planten.  


Gewone Pad

De Gewone Pad Bufo bufo is een nachtdier, dat zich overdag schuilhoudt onder stenen. Deze pad komt overal algemeen en talrijk voor. Zijn voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakjes en spinnen.

Vanuit de poel, de voortplantingsbiotoop dus waar ze geboren zijn of de waar ze eieren hebben afgezet, trekken de dieren tijdens de zomertrek naar de zomerbiotoop. Ze trekken hierbij in verschillende richtingen weg. In het najaar hebben de padden hun najaarstrek waarbij ze zich verplaatsen vanuit het zomerbiotoop naar een geschikte winterbiotoop.

In het voorjaar, tussen 1 februari en 1 april, trekken de padden vanuit hun winterbiotoop opnieuw naar hun geboorteplaats, de voortplantingspoel, tijdens de voorjaarstrek. Dit gebeurt tussen half februari en eind april met een hoogtepunt gedurende een omgevingstemperatuur van 4 °C tot 9 °C en voornamelijk tijdens regenachtige nachten.

Warmere dagen na een vorstperiode blijken topdagen te zijn voor deze trek. De pad trekt vanaf de avondschemering tot zonsopgang. De vrouwtjespadden trekken meestal maar om de 2 jaar.

De vrouwtjes zetten eisnoeren af in het water. Deze kunnen wel 6000 eitjes bevatten. Deze eitjes worden door de mannetjes bevrucht. Na 3 tot 4 maand zijn de eitjes na een larvaal stadium (kikkervisjes) uitgegroeid tot kleine padjes.

De Gewone Pad trekt dus na de winterslaap naar de waterkant om er te paren en eitjes af te zetten. Om de paddentrek tot een goed einde te brengen, moeten deze dieren in goede vorm zijn. Zij moeten een goede winterslaap achter de rug hebben en genoeg vetreserves hebben opgebouwd.

Uit paddentellingen is gebleken (2008) dat de paddentrek door de warmere winters steeds vroeger aanvangt, maar weer onderbroken wordt bij vorstperiodes. Het gevolg is dat de padden minder vetreserves opslaan. Bovendien gaan ze vroeger hun vetreserves aanspreken, wat zeer nadelig is als het voortplantingseizoen start.

De vetvoorraden die tijdens de zomer worden opgeslagen blijken onvoldoende om de winter door te komen. Tijdens warmere lentes en zomers slaan de padden immers minder vetreserves op. Bovendien gebruiken ze tijdens zachtere winters hun reserves op. De vrouwtjes, die in de lente ontwaken, hebben daardoor een slechtere lichaamsconditie en zijn kleiner. Dat verhoogt hun vatbaarheid voor allerlei infecties en verlaagt hun overlevingskansen. Na zachte winters produceren ze ook minder eieren.

De lichaamsconditie van vrouwelijke padden neemt af door een lagere opname van energie tijdens de lente- en zomerperiode en een hoger verbruik van de vetvoorraad tijdens de warmere winter. Dit leidt tot kleinere legsels en een hoger sterftecijfer bij overwinterende dieren.


Heikikker

De Heikikker Rana arvalis is een zeldzame kikker, die zich voortplant in wateren die van nature enigszins zuur zijn.

De Heikikker komt voor in laagveengebieden, voedselarme tot matig voedselrijke vennen, beekjes, vochtige heide, blauwgraslanden, bossen, veen- en rivierdalen. Zijn voedsel bestaat uit insecten, larven, kevers, spinnen, wormen en rupsen.

Vanaf eind februari- begin maart trekt de kikker naar een voortplantingswater.  

Bij deze voortplantingsplek aangekomen, wachten ze tot de watertemperatuur voldoende is gestegen. Met het gezang proberen de mannetjes een vrouwtje te lokken. Het vrouwtje gaat, na een omklemming door een mannetje, in ondiep, onbeschaduwd en windbeschut water (10-25 cm) bij de oever over tot het afzetten van de eitjes.

De 600 tot 2000 eitjes worden in een bolvormig kluwen afgezet. Daarna pas worden de eitjes door het mannetje bevrucht. Het ritueel waarbij een mannetje een vrouwtje omklemt vormt dus niet de daadwerkelijke paring. Na de bevruchting vult de bal van eitjes zich met eitjes en ontstaat het kikkerdril. Het gebeuren in het water duurt meestal slechts enkele dagen. De Heikikker overwintert op het land vanaf september-oktober.  

De Heikikker heeft een gering dispersievermogen, namelijk slechts 2 KM. De geschikte klimaatzone is in Vlaanderen nu al aan het verdwijnen voor deze soort (2017).

Een langdurige droogte in de zomer zorgt ervoor dat de Heikikker in een zogenaamde “droogterust” gaat. Deze periode lijkt op een soort winterslaap, maar dan in de zomer. De vitale functies worden verlaagd en er wordt nog nauwelijks gegeten. De dieren bouwen hierdoor te weinig vetreserves op en gaan op die manier in een matige tot slechte lichaamsconditie in winterslaap. Veel Heikikkers overleven hierdoor niet eens de winterslaap. Zij die wel overleven, ontwaken met een heel klein aantal (resterende) vetcellen. Het zijn deze vetcellen die bij het vrouwtje bepalen hoeveel eicellen er worden aangemaakt. De combinatie van sterfte tijdens de winterslaap, het lage aantal vetcellen en ook de slechte conditie van de mannetjes om aan de paring deel te nemen, zorgt ervoor dat er minder eitjes worden gelegd en de populatie van de Heikikker kleiner wordt (of verdwijnt).

De droogte zorgt er ook voor dat de Heikikker aan land niet voldoende voedsel vindt en dat ook de noodzakelijke vochtige schuilplekken overal opdrogen. Het maaien, plaggen of laten begrazen van vegetaties van dichte pollen (van bijvoorbeeld Pitrus of Pijpenstrootje) is ongunstig voor deze soort, want deze vegetaties bufferen tijdens hete zomers langer het water. Deze vegetaties vormen omwille van de dekking en de vochtgradiënten een goede biotoop voor deze kikker. In de gekende leefgebieden moet het beheer worden afgestemd op een vernatting.


Kamsalamander

De Kamsalamander Triturus cristatus houdt van diepe, kleine plassen verspreid in de graslanden. De voortplantingsplaatsen zijn veedrinkpoelen, bomputten, afgesneden rivierarmen, kleine vijvers, kleigroeven, relatief voedselrijke vennen of andere plassen met stilstaand water. Uit recent onderzoek is gebleken dat deze salamander een voorkeur heeft voor meerdere, dicht bij elkaar liggende poelen, die matig voedselrijk mogen zijn maar zeker niet te zuur.

Beschaduwing van de poel is ongunstig. Het water moet bovendien 40 cm diep zijn en mag niet of slechts heel laat (vóór half augustus) op het seizoen droogvallen. Poelen die wel droogvallen kunnen gunstig zijn voor de Kamsalamander omdat de aanwezige vis dan verdwijnt, maar het droogvallen mag pas gebeuren vanaf het ogenblik dat de salamanders reeds aan land zijn gegaan.

De Kamsalamander voedt zich met slakken, wormen, kleine waterdieren en kruipende insecten en hun larven. Ook zijn eigen larven en larven van andere salamanders eet hij. De voortplantingsperiode valt tussen half april en half juli. De paring geschiedt in ondiep water. Het vrouwtje legt 50 tot 700 transparante eitjes afzonderlijk op waterplanten. Na 2 tot 3 weken komen de jongen uit. Ze brengen ongeveer 3 maanden in water door en veranderen van gedaante (metamorfose).

De Kamsalamander is zeldzaam geworden door de verminderde waterkwaliteit en door het verdwijnen van de paaiplaatsen. Hij maakt gedurende zijn hele leven gebruik van alle mogelijke kleine landschapselementen, zoals poelen, rietkragen, vochtige bosjes, hagen en houtkanten. Vooral de overgang van bos naar grasland geniet zijn voorkeur. De migratie van land- naar waterbiotoop en tussen voortplantingspoelen gebeurt veelal langs heggen, rijen knotbomen, rietkragen en perceelsranden met ruigtekruiden.

De soort is erg trouw aan zijn voortplantingspoel. De Kamsalamander heeft een gering dispersievermogen. Als het leefgebied ongeschikt wordt als gevolg van de klimaatverandering kan dit tot het verdwijnen van deze soort leiden.


Knoflookpad

De Knoflookpad Pelobates fuscus is een soort die enkel wordt aangetroffen op enkele plaatsen in Limburg. Vlaanderen bevindt zich slechts op een westelijke uitloper van het verspreidingsgebied.

Hij vertoeft het liefst in een omgeving met voedselrijke plassen in de nabijheid van terreinen met een mullige, korrelige zandbodem, zoals valleien, duinen en heidegebieden. Er zijn ook een paar vindplaatsen in zandige halfnatuurlijke landschappen zoals heideterreinen en op zandige cultuurgronden zoals akkergebieden en volkstuintjes.  

Geschikte landbiotopen worden pas bewoond wanneer in hun nabijheid waterpartijen liggen die als paaiplaats in aanmerking komen. Van maart tot juli trekken Knoflookpadden naar open water, bij voorkeur schone, visvrije waterpartijen, om er te paren. Buiten de paartijd waagt deze pad zich overdag vrijwel nooit boven de grond.

Als paaiplaatsen worden weidepoelen, oude meanders, wielen, kleine vijvers en vennen met matig voedselrijk en niet te zuur water gekozen.

Hoog water of overstromingen in het leefgebied kunnen een bedreiging vormen omdat de larven kunnen wegspoelen of omdat er vis kan terechtkomen in de poel. Het voedsel bestaat vooral uit insecten, slakken en regenwormen. In de winter houdt de pad in de grond een winterslaap.

Deze pad heeft een gering dispersievermogen, namelijk slechts 2 KM. Wanneer de leefgebieden ongeschikt worden als gevolg van de klimaatverandering, dreigt de soort te verdwijnen.


Marmersalamander

De Marmersalamander Triturus marmoratus heeft zijn natuurlijke verspreidingsgebied in Zuidwest-Europa.

Hij wordt vooral door terrariumbezitters in Vlaanderen en Nederland uitgezet. Het is een opportunistische soort die zich hier succesvol kan voortplanten. Waarschijnlijk is dit succes (deels) te danken aan de opwarming van het klimaat.   


Rugstreeppad

De Rugstreeppad Epidalea calamita is een nachtactief dier. In het voorjaar –vanaf mei- roepen de mannetjes luid knorrende klanken bij het begin van de nacht. Met het geluid trekken ze de vrouwtjes aan.

Zijn voedsel bestaat uit ongewervelde dieren, onder meer insecten en hun larven, spinnen en wormen.

Deze soort bewoont vooral duingebieden, stuifzandgebieden en heidevelden, maar kan ook wel op industrieterreinen, in havens, op opgespoten terreinen en in zandgroeven leven. Het is een warmteminnende pioniersoort.  

Hij bewoont graag natte duinpannen en profiteert als pioniersoort van de aanleg van nieuwe poelen en plassen.

De voortplantingspoelen van deze pad mogen in het voorjaar niet te snel uitdrogen om sterfte onder de eitjes en de dikkopjes te beperken. Ze hebben meestal weinig begroeiing, kale oevers en plaatsen met ondiep water.

Soms kiest de Rugstreeppad tijdelijke wateren in vaak onstabiele milieus.

De populaties moeten met elkaar in verbinding staan. Geïsoleerde populaties dreigen te verdwijnen bij ongunstige milieu-invloeden. In diepe, permanente poelen komen Rugstreeppadden niet voor, vermoedelijk door de te grote concurrentie van andere amfibielarven. Een netwerk van regelmatig droogvallende poelen, die onderling in verbinding met elkaar staan, biedt grotere overlevingskansen dan één grote poel. Deze poelen variëren best ook nog in diepte. Verdroging, het dichtgroeien van oevers met planten en het wegverkeer vormen ernstige bedreigingen voor deze soort.

De Rugstreeppad heeft een dispersievermogen van een paar KM en kan dus ook in de problemen geraken als de leefgebieden ongeschikt worden door de klimaatverandering.


Vroedmeesterpad

De Vroedmeesterpad  Alytes obstetricans leeft op overwegend stenige terreinen, zoals steengroeven, soms ook zandgroeven, waar ook permanente plassen voorhanden zijn. Steen- en mergelhopen vormen belangrijke verblijfplaatsen voor deze soort. De soort wordt vooral in heuvellandschappen aangetroffen. De pad kiest voor zonbeschenen, open plaatsen zonder vegetatie en met voldoende schuilmogelijkheden. De soort wordt ook aangetroffen in of nabij menselijke constructies zoals boerderijen, ruïnes en kerkhoven. Het is een nachtdier.

Zijn voedsel bestaat uit kevers, larven, pissebedden, rupsen en andere kleine insecten. De voortplantingsperiode situeert zich tussen maart en juni.

Vanaf eind maart gebeurt de trek naar de eiafzetplaatsen in plassen en poelen. Als waterbiotoop komen een grote verscheidenheid van waterpartijen in aanmerking zoals veedrinkpoelen, bronpoelen, kleine vijvers en zelfs kunstmatige veedrinkbakken. De voortplantingsplaats moet het hele jaar door water bevatten. Minstens een deel van de larven overwintert immers in het water en metamorfoseert pas het jaar daarop. De waterpartij moet in de onmiddellijke omgeving van de landbiotoop liggen, meerbepaald op minder dan 200 m.

De larven overwinteren in het water en maken de metamorfose door in het volgende jaar. Ze kunnen slechts overwinteren als het water vorstvrij blijft.    

Vanaf augustus-september gebeurt de trek naar de overwinteringsgebieden in hellingbossen, graften en groeven. Stenige bodems en slecht onderhouden stenen constructies met veel spleten zorgen voor schuilmogelijkheden.

Ook deze pad heeft een gering dispersievermogen, namelijk 2 KM. Zachtere winters zorgen voor meer overlevingskansen; langdurige droogteperiodes kunnen echter zorgen voor minder geschikte voortplantingswateren.


Vuursalamander

De larven van de Vuursalamander Salamandra salamandra  worden doorgaans afgezet in poelen, zuurstofrijke traagstromende beken en zelfs in ondiepe karrensporen. Bij een langdurige droogte drogen deze plaatsen vroegtijdig uit waardoor de larven niet tijdig kunnen metamorfoseren en sterven. Indien in een (kleine) populatie enkele jaren na elkaar alle larven verloren gaan, dan heeft dit op termijn een negatieve impact op het lokaal voortbestaan van de soort.

Het is voor deze soort van belang dat potentiële voortplantingswateren niet uitdrogen. Soms kan een plaatselijke afdamming, die het water in de beken opstuwt, een oplossing betekenen. Voorwaarde is dat er nog voldoende water aanwezig moet zijn om te kunnen opstuwen.  



Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Amfibieën -

Terug naar de startpagina van dit dossier