NATUURLEXICON



Wijzigingen in de klimatologische omstandigheden leiden nu al tot verschuivingen van het potentieel geschikte leefgebied van soorten.

Wanneer de verschuivingen in klimaatomstandigheden zich in een hoog tempo voordoen, zullen veel planten en dieren niet tijdig naar nieuwe geschikte gebieden kunnen migreren, zelfs al zijn ze zeer mobiel.

Klimatologische condities zijn een belangrijke abiotische factor voor het bepalen van het potentieel geschikte areaal van soorten.

Soorten hebben verschillende toleranties voor bijvoorbeeld maximum en minimum temperaturen. Veranderingen in temperatuur en neerslag leiden tot een veranderde waterhuishouding.

Lokaal kan een soort alleen duurzaam voorkomen als de balans positief is tussen geboorte, sterfte, emigratie en immigratie.  Deze vier processen hangen op complexe wijze samen met een groot aantal factoren zoals onder meer beschikbaarheid van resources (bij dieren zijn dit onder meer voedsel en nestgelegenheid; bij planten zijn dit onder meer water, licht en nutriënten), concurrentie, predatie (vraat), verstoring en verkeersmortaliteit.

Een aantal daarvan is rechtstreeks afhankelijk van temperatuur en andere klimatologische factoren, een aantal is onrechtstreeks klimaatsafhankelijk, zoals het voorkomen van voedselplanten, concurrenten en predatoren/herbivoren. Zo kan te weinig voedsel leiden tot een hogere sterfte en een lagere geboorte.

Klimaatverandering kan dus op complexe wijze invloed uitoefenen waardoor de balans verandert. Als sterfte en emigratie niet langer gecompenseerd worden door geboorte en immigratie, bijvoorbeeld als gevolg van fenologische verschuivingen in de tijd) dan verdwijnt de soort. Ook het omgekeerde kan gebeuren: gebieden waar de processen niet in balans waren worden geschikt omdat geboorte en immigratie zijn toegenomen ten opzichte van sterfte en emigratie.

Er wordt algemeen aangenomen dat een gebied voor een soort een bepaalde draagkracht heeft. Dit is meestal gedefinieerd als een aantal of dichtheid waarbij geboorte en sterfte met elkaar in evenwicht zijn. Is de dichtheid lager, dan is groei van de populatie mogelijk; is de dichtheid hoger, dan zal de populatie afnemen. Een regulerend mechanisme kan het voedselaanbod zijn of het aanbod van andere ‘resources’. Bij gewervelde dieren als vogels en zoogdieren zijn deze processen duidelijker aanwezig dan bij ongewervelden en planten, waar soms veel individuen op een klein oppervlak te vinden zijn. Bij insecten is vaak sprake van grote fluctuaties. Bij planten speelt concurrentie een grote rol.

Bij eenzelfde oppervlakte zal de draagkracht in een kwalitatief goed gebied hoger zijn dan in een kwalitatief marginaal gebied, en dit zal meestal tot uitdrukking komen in de waargenomen dichtheden in het gebied. Over het algemeen wordt aangenomen dat de populatiegroeisnelheid, het verschil tussen geboorte en sterfte, toeneemt naarmate de populatiedichtheid afneemt, als gevolg van het beschikbaar komen van meer of betere resources. Bij lage dichtheden kunnen populatieprocessen worden verstoord, zoals sociale structuur, bestuiving en het vinden van een partner.

Klimaatverandering kan zowel de populatiegroeisnelheid als de draagkracht lokaal positief of negatief beïnvloeden. Een stijging van temperatuur en een toename van extreme weersituaties, zoals hittegolven, stormen, zware regenval maar ook droogte kunnen zowel direct als indirect invloed hebben op het voorkomen van soorten; direct als ze rechtstreekse gevolgen hebben voor reproductie en sterfte, indirect als ze invloed hebben via veranderde biotische relaties met voedsel (prooidieren), predatoren of concurrenten.

Langere periodes van warmte en droogte in de zomermaanden en het voorkomen van mildere winters, zijn voor sommige soorten gunstig, terwijl de condities voor andere soorten niet langer geschikt zijn.

Verschuivingen van het verspreidingsgebied zijn voor zeer veel soorten van uiteenlopende taxonomische groepen waargenomen.

Soorten die zich gemakkelijk kunnen aanpassen, zich vlot voortplanten en voortbewegen en geen al te grote eisen stellen aan het milieu, dreigen in zich wijzigende omstandigheden de meer specialistische en bijzondere soorten te gaan verdringen, hetgeen tot een vervlakking, een vergrijzing van de natuur leidt. Dit gaat dus ten koste van de algemene biodiversiteit.

Dit verlies van biodiversiteit kan leiden tot een vermindering van veerkracht en herstelvermogen na verstoringen.

Zeldzame plantensoorten zullen plaats moeten ruimen ten voordele van grassen en struiken.

Habitatspecialisten dreigen als gevolg van de klimaatverandering volledig te verdwijnen.   

Tal van planten en dieren zijn aan een noordwaartse migratie begonnen op zoek naar afkoeling omdat de grond en de lucht te warm worden.

Bij planten en insecten blijken de klimaatsgrenzen bepalend te zijn voor het verspreidingsgebied. De temperatuur en de hoeveelheid neerslag zijn bepalend voor de groei en de ontwikkeling van bomen. Bomen bloeien steeds vroeger. Ook sommige korstmossen komen hier vaker voor dan vroeger.

Vogels beginnen vroeger op het jaar hun nest te bouwen. De fenologische respons van soorten, zoals de vroegere start van het reproductieseizoen of de vruchtafzetting, zijn vooral belangrijk wanneer ze de interactie tussen soorten beïnvloeden. Pas wanneer een fenologische verandering gevolgen heeft voor de interactie tussen soorten kan dit leiden tot een achteruitgang of vooruitgang in het voorkomen van soorten.

Predator-prooi-interacties en plant-insect-interacties worden verstoord doordat de betrokken soorten op een verschillende manier op de klimaatverandering reageren.

Overwinterende insecten, verpopte rupsen en vleermuizen kunnen beter tegen koude dan tegen vochtigheid. Poppen en larven van insecten worden ook kwetsbaarder voor schimmelinfecties.

Ten gevolge van de klimaatverandering verleggen ook insecten die ziektes kunnen overbrengen (vectoren) hun grenzen naar nieuwe, hoger gelegen gebieden.

Insecten en schimmels kennen via de handel wereldwijde verplaatsingen. Door klimaatverandering krijgen ze betere kansen om zich definitief te vestigen en een invasief karakter te krijgen.

Insecten reageren snel op wijzigingen in temperatuur en neerslag. Ze hebben immers een korte generatieduur, een vrij hoge mobiliteit en een hoge voortplantingssnelheid. Bepaalde insectengroepen zullen een snellere ontwikkeling kennen, een toename van het aantal generaties en een uitbreiding van het verspreidingsgebied.

Bij schimmels en bacteriën zijn temperatuur en vocht sleutelfactoren in de ontwikkeling. Veranderingen in temperatuur, neerslag, bodemvocht en relatieve luchtvochtigheid zullen een directe impact hebben op het optreden van infecties.

Soorten zullen zich over grote afstanden moeten verplaatsen om de juiste leefomstandigheden te behouden. Een soort kan echter alleen naar het noorden verhuizen als ze in staat is om zich te verplaatsen.

Verschillende soorten zijn in verschillende mate gevoelig voor klimaatverandering. Dit kan een impact hebben op de interacties in de levensgemeenschappen.

Als de klimatologische omstandigheden voor de soorten niet meer voldoen, zullen ze ofwel verdwijnen, ofwel zich verplaatsen naar een plaats waar het klimaat nog wel voldoet.

Bij stijgende temperaturen zullen veel Europese soorten noordwaarts migreren vanuit meer zuidelijk gelegen gebieden. Dat de soorten hun activiteiten verschuiven naar het noorden vormt op zich niet direct een probleem. Het wordt wel problematisch wanneer de omstandigheden in hun gebied bedreigend worden als ze niet in staat zijn om te migreren, of als ze, in het geval ze wel migreren, in hun nieuwe leefgebied met nieuwe, negatieve elementen worden geconfronteerd.

Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat soorten die voorkomen op plekken waar de Aarde het snelst opwarmt, sneller migreren dan soorten die leven op plekken waar de klimaatverandering nog minder sterk van zich doet spreken.

Men verwacht dat uitheemse soorten, bijvoorbeeld soorten uit het Middellandse Zeegebied, op termijn bij ons zullen terecht komen en zich in de hogere temperaturen en zachtere winters zullen kunnen handhaven.

Veel soorten worden vanuit warmere streken ingevoerd en zijn nu nog grotendeels gebonden aan een warmere omgeving, zoals binnenstedelijke gebieden. Bij een verdere toename van de temperatuur zullen die soorten (verder) gaan uitbreiden naar de buitengebieden.

Soorten met een specifieke habitatvoorkeur en een zwak dispersievermogen lijden het sterkst onder de zogenaamde habitatfragmentatie (versnippering).

Vooral voor grondgebonden soorten speelt naast afstand ook de doorlaatbaarheid van het landschap een rol, waarbij wegen, bebouwing en intensieve agrarisch gebieden de kolonisatiekansen verminderen.

Als geschikt leefgebied min of meer aaneengesloten voorkomt dan kunnen ook soorten met een gering dispersievermogen dit bereiken. Terwijl voor habitattypen die schaars zijn zoals heide of hoogveen de afstanden naar nieuw geschikt geraakt habitat alleen door soorten met een grote dispersiecapaciteit overbrugd kunnen worden. Dit betekent dat de ruimtelijke samenhang van een landschap soortafhankelijk is.

Hogere temperaturen leiden bij planten tot een langer en intenser groei- en bloeiseizoen. Dit leidt tot een langer en ernstiger pollen- en hooikoortsseizoen.

Als gevolg van de temperatuurstijging zullen er zich ook nieuwe, allergene plantensoorten vestigen.

Als gevolg van de klimaatverandering zullen er soorten weggeconcurreerd worden; verschillende soorten zullen zich ook kunnen aanpassen (evolutionair).

Er zijn reeds tal van gevolgen van de klimaatverandering voor de natuur merkbaar. Er zijn reeds grootschalige veranderingen in de natuur zichtbaar en er zijn nog veel veranderingen op komst. 

Deze gevolgen voor de natuur zullen ongetwijfeld ook gevolgen hebben voor de samenleving.

Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Algemene effecten op de soorten -

Terug naar de startpagina van dit dossier