NATUURLEXICON



VLINDERS


Elke vlinder leeft in een omgeving waarin hij tracht te overleven en zich voort te planten. Daartoe heeft hij een aantal ecologische hulpbronnen nodig die van soort tot soort kunnen verschillen: essentiële elementen en omstandigheden uit de omgeving zoals voedsel, een of meer partners voor de voortplanting, geschikte waardplanten voor het afzetten van de eitjes, paar- en schuilplaatsen. Vlindersoorten komen dan ook niet op een toevallige wijze in verschillende leefgebieden voor.

Bovendien doorloopt elke vlinder een volledige gedaanteverwisseling met een ei-, rups-, pop- en adultstadium die ieder andere eisen aan de leefomgeving stellen.

Het geheel van de min of meer specifieke hulpbronnen voor alle levensstadia maakt dat iedere soort een eigen gebruiksruimte of ecologische niche in de omgeving inneemt. Anderzijds biedt de omgeving niet alleen hulpbronnen, maar ook een scala van natuurlijke en niet-natuurlijke factoren die de overleving en de voortplanting van de vlinder afremmen of zelfs beperken. Voorbeelden zijn ongunstige weersomstandigheden, competitie met andere insecten, invloed van natuurlijke vijanden, invloed van pesticiden en het overgroeid raken van geschikte vegetaties.

Vlinders zijn veelal afhankelijk van bepaalde waardplanten en vochtige of droge leefgebieden. Het verdwijnen van deze planten of deze leefgebieden zorgt er dan ook voor dat deze vlinders verdwijnen.

Vlinders zijn koudbloedige dieren; ze hebben zon nodig om op temperatuur te komen. Bij bewolkt weer verbergen ze zich in de vegetatie. Ideaal voor vlinders is een temperatuur van ongeveer 20 °C.    

In Europa is een groot aantal vlindersoorten nu reeds sterk teruggelopen na jaren van habitatverlies en veranderende bos- en landbouwpraktijken. Vooral de specialistische soorten van bijvoorbeeld veengebieden dreigen te verdwijnen.

De klimaatverandering zorgt bij de vlinders voor winnaars en verliezers, maar de verliezers zijn wel vaak de zeldzame soorten die het ook zonder klimaatverandering al moeilijk hebben.

De winnaars zullen vooral generalisten zijn.

Vlaanderen dreigt veel dagvlinders kwijt te raken door de klimaatverandering.

Het weer in de zomermaanden bepaalt voor veel soorten de voortplanting en voor soorten met meerdere generaties ook de ontwikkeling van de volgende generatie.

De klimaatverandering zorgt voor een snellere en forsere plantengroei. Vlinders zoeken in de vegetatie vooral warme plekjes op voor de ei-afzet, met andere woorden waardplanten die in een warm microklimaat groeien. Dichte vegetaties zijn over het algemeen koeler dan ijle vegetaties. Vooral soorten die in het vroege voorjaar rups zijn, ondervinden hier hinder van. Soorten vlinders die als ei of jonge rups overwinteren zijn gevoeliger dan de soorten die als pop of vlinder overwinteren.

De dramatische terugval in de aantallen vlinders de afgelopen jaren (toestand 2008) wordt ten dele toegeschreven aan de zeer wisselvallige seizoenen van de voorbije jaren.

Voorspellingen op langere termijn voorspellen weinig goeds voor onze vlinders. Binnen enkele decennia zullen verschillende vlindersoorten het hier erg moeilijk krijgen om te overleven.

Door de opwarming van het klimaat voorspelt men een afname van het leefgebied in Zuid-Europa en een uitbreiding van het leefgebied naar het noorden van Europa. Tot 2050 zouden de verschuivingen nog tamelijk beperkt blijven, maar tegen 2080 zou de totale balans voor de meeste soorten negatief uitvallen.

Tegen 2080 wordt namelijk in het slechtste geval een stijging van de gemiddelde temperatuur in Europa met ongeveer 4 °C ten opzichte van de temperatuur anno 2008 voorspeld. In dat geval zou voor maar liefst 70 soorten meer dan 95 % van het huidige verspreidingsgebied te warm worden om er te kunnen overleven ! Enkel in de Scandinavische landen zou het aantal vlindersoorten toenemen.

Bij een temperatuurstijging van “slechts” 2,4 °C zou voor ongeveer 150 vlindersoorten toch nog meer dan de helft van hun huidige areaal geen geschikt leefgebied meer vormen. Voor veel vlinders betekent dit dat ze verdwijnen uit gebieden waar ze nu nog regelmatig worden gezien.

Bovendien speelt er nog een belangrijk element een rol, namelijk de mogelijkheid voor de vlinders om zich te verplaatsen. Het is zeker dat de zuidelijke delen van het leefgebied van Europese vlinders zullen verdwijnen wegens te warm, maar het is lang nog niet zeker of de noordelijke gebieden wel zullen kunnen worden ingenomen. Dat zal afhangen van de aanwezigheid van geschikte bodemtypes, de snelheid waarmee de vegetatie zich aanpast, de mobiliteit van de soort en van de toestand van het landschap en het aanwezig zijn van stapstenen of verbindingsgebieden.

De nieuwe vlindersoorten die vanuit het zuiden naar onze streken komen, hetgeen we nu reeds vaststellen, zullen voornamelijk zeer mobiele en weinig gespecialiseerde soorten zijn. Dagvlinders die zich niet kunnen aanpassen, of niet mobiel genoeg zijn, zullen verdwijnen. Dat zijn heel wat van onze bijzondere soorten, die nu reeds heel wat beschermingsaandacht verdienen. De gebondenheid aan de waardplanten zal voor gespecialiseerde vlinders een handicap vormen om naar nieuwe, noordelijk gelegen gebieden te trekken, vooral als de waardplanten zich niet min of meer synchroon mee gaan verplaatsen.

Veel vlindersoorten verplaatsen zich slechts over enkele honderden meters.

Vandaar het grote belang dat moet worden besteed aan het totale behoud van onze biodiversiteit, ook in landbouwgebieden, aan een behoud en verbetering van verbindingsgebieden en aan een (drastische) uitbreiding van de natuurgebieden. Vlindervriendelijke tuinen in stedelijke gebieden en vlindervriendelijke graslanden, bermen en bosranden worden gekenmerkt door de aanwezigheid van zoveel mogelijk inheemse bloeiende planten, struiken en bomen. Meer zelfs, hoe meer uitheemse plantensoorten er zich vestigen of worden aangeplant, hoe minder vlinders er zullen voorkomen in een bepaald gebied.

Vlinders zijn net als andere koudbloedige organismen sterk afhankelijk van de omgevingstemperatuur.

Het aantal daggraden voor de periode tussen januari en augustus is beslissend voor het voortplantingssucces van dagvlinders.

Het aantal daggraden is de cumulatieve som van de dagelijkse temperatuur boven 5 °C en is een maat voor de warmte-accumulatie.

De tweede factor is de gemiddelde temperatuur van de koudste maand (januari) en bepaalt de overleving tijdens de winter.

Men heeft onderzocht binnen welke range de dagvlinders in hun huidig verspreidingsgebied voorkomen.

Wanneer de gemiddelde temperaturen te hoog worden dreigen verschillende dagvlinders te verdwijnen.

De versnippering van het landschap maakt het moeilijk voor vlinders om zich aan de veranderingen aan te passen. Voor vlinders is het van levensbelang dat de biodiversiteit en ecosystemen worden behouden en dat er vooral werk wordt gemaakt van het verbinden van natuurgebieden.

Vlinders moeten de veranderingen kunnen bijbenen. Als het warmer wordt, proberen vlinders hun areaal naar het noorden uit te breiden. Dit wordt bemoeilijkt doordat geschikt leefgebied daar niet aanwezig is. Hoewel vlinders kunnen vliegen, zullen veel soorten ongeschikt landschap, zoals stedelijk gebied of intensief landbouwgebied, niet kunnen passeren. De kans dat ze de, vaak kleine, geschikte gebieden op kilometers afstand van hun huidige leefgebied zullen bereiken, is uitermate klein.

Nu al (2020) zien we bij vlinders de gevolgen van de klimaatverandering. Van meer dan 60 Europese vlindersoorten is het verspreidingsgebied reeds naar het noorden opgeschoven. Daarbij zijn er vooral soorten (bijvoorbeeld de Gehakkelde Aurelia) die zich goed door het landschap kunnen verspreiden.

In de berggebieden zien we dat vlinders zich verplaatsen naar hoger gelegen bergdelen. Voor Vlaanderen zijn de gevolgen minder dramatisch dan in het zuiden van Europa, waar de grootste klappen vallen.

Door de noordwaartse verschuiving kwamen er de laatste decennia reeds enkele zuidelijke soorten bij ons terecht. Er zijn de laatste decennia al verschillende zuidelijke vlindersoorten in Vlaanderen terecht gekomen.

De komst van nieuwe soorten vanuit het zuiden zal beperkt zijn gezien het intensieve landgebruik hier en in het tussenliggende gebied.

Voor een mobiele vlinder met waardplanten die algemeen voorkomen en bijvoorbeeld ook in wegbermen groeien zal het mee migreren met klimaatverandering niet zo’n groot probleem zijn.

We zien dit inderdaad ook gebeuren, want de laatste jaren zijn een aantal zuiderse vlindersoorten in Vlaanderen verschenen en ze lijken zich hier ook prima te kunnen handhaven. Maar naast soorten waarvoor het klimaat hier verbetert, zullen er ook zijn waarvoor Vlaanderen minder geschikt wordt.

De klimaatverandering betekent niet alleen een hogere temperatuur. Een ander gevolg is dat er vaker en intensere weersextremen optreden.

We zullen vaker te maken krijgen met hevige droogte, hittegolven, koude periodes en extreem natte periodes. Veel vlinderpopulaties zijn klein geworden en de vliegplaatsen liggen geïsoleerd. Deze populaties zijn extra kwetsbaar voor extreme situaties en zullen plaatselijk uitsterven. Ze kunnen immers niet worden aangevuld vanuit andere leefgebieden.

Van soorten die gebonden zijn aan bossen en bosranden kan men verwachten dat ze een redelijke kans maken, omdat deze habitat in Vlaanderen relatief veel voorkomt. Soorten die bijvoorbeeld gebonden zijn aan heidegebieden of schrale graslanden zullen het moeilijker krijgen.

De groei van de waardplanten en de ontwikkeling van de van deze waardplant afhankelijke rupsen dreigen niet meer op elkaar te zijn afgestemd (mismatching), doordat de aanpassing van de waardplant sneller of trager verloopt dan de aanpassing van de vlinder (rups). Dit is een probleem dat zich ook kan stellen bij vlindersoorten waarvoor het klimaat wel geschikt blijft. 

In het geval van een vroege lente komen de rupsen van nachtvlinders vroeger uit en vinden zijn nog niet voldoende bladeren aan de bomen (bijvoorbeeld Zomereiken), waardoor maar weinig rupsen overleven. Er zal na verloop van tijd wel een genetische aanpassing gebeuren, doordat enkel de rupsen die op een later tijdstip uitkomen zullen overleven en dit kenmerk wordt overgedragen op de volgende generatie maar dit neemt niet weg dat populaties onverbiddelijk zullen achteruitgaan bij dergelijke mismatches.

Men stelt bij enkele nachtvlinders die enkel rondvliegen in de periode september-november (zoals de bossoorten Diana-uil, Papegaaitje, Roodkopwinteruil, Kromzitter, Saffraangouduil, Eikenuiltje) dat ze de laatste jaren meer worden gezien. De rupsen leven in de lente van de verse bladeren van bomen. In een periode van zomerdroogte bevinden ze zich al in het popstadium, waardoor ze minder kwetsbaar zijn. Er komen ook vaker zachte herfstnachten voor, waardoor de vliegomstandigheden voor deze najaarssoorten verbeteren. Ze kunnen op die manier gemakkelijker nieuwe gebieden koloniseren.    

Wanneer het verspreidingsgebied van vlinders zich noodgedwongen noordwaarts gaat verschuiven, moeten op die nieuwe plaatsen ook goede condities voorhanden zijn. Het leefmilieu moet er goed zijn. In koude winters moeten de vlinders ook nog kunnen overleven. Steden of industriegebieden kunnen een ernstige barrière vormen. De waardplanten moeten er kunnen groeien of de kans krijgen om er te groeien. Vooral voor vlinders is het van belang dat ze de sprong naar een noordelijker gebied kunnen maken. Hiervoor is het van uitermate groot belang dat er voldoende natuurlijke verbindingen bestaan.  

Sommige vlindersoorten die kunnen migreren vinden niet voldoende geschikte leefgebieden om mee te kunnen schuiven; andere soorten zijn te honkvast om met de verandering te kunnen meeliften.  

Het vliegseizoen van heel wat dagvlinders is reeds een pak vervroegd.

Gemiddeld worden de dagvlinders 0,7 dagen per jaar (14 dagen over een periode van 20 jaar) vroeger vliegend waargenomen (toestand 2009).

Vlinders blijken, net als veel andere insecten, hun seizoensritmiek snel aan te passen aan de klimaatveranderingen. De vlinders gaan tot later in het jaar, zelfs tot in november, vliegen. Bij een zachte winter en een warme lente gaan de vlinders ook vroeger vliegen.  

Dagvlinders omvatten soorten die meerdere generaties per jaar voortbrengen. Als het vliegseizoen lang genoeg duurt, dan kan er een bijkomende generatie worden voortgebracht.

Zeer warme en droge zomers zijn funest voor vlinders. Ogenschijnlijk vliegen er dan meer vlinders, maar de rupsen ervan vinden onvoldoende voedsel en sterven massaal. Het gevolg is dat er een jaar later vrijwel geen vlinders meer te zien zijn.  

Voor verschillende vlinders is de geschikte klimaatzone in Vlaanderen nu al aan het verdwijnen.

De zogenaamde bloeddrupjes, een familie die behoort tot de nachtvlinders, zijn warmteminnende soorten, waarvan hun vooruitgang de laatste jaren gerelateerd wordt aan de klimaatopwarming.

Bij nagenoeg alle andere nachtvlinderfamilies wordt een sterke achteruitgang vastgesteld.   

De ontwikkeling van de rupsen kan ook mismatchen met de plantengroei door de afkoeling van het microklimaat. Het klinkt contradictorisch maar dit microklimaat kan inderdaad kouder worden als gevolg van de klimaatopwarming. Veel planten gaan namelijk al gaan groeien bij temperaturen die lager zijn de ongeveer 7°C die rupsen nodig hebben om actief te worden. De planten nemen dus een voorsprong op de ontwikkeling van de rupsen. In het voorjaar hebben de rupsen de warmte van de zon nodig om voldoende op te warmen tot een temperatuur van 30 à 35 °C. Na een zachte winter worden de rupsen dus pas actief wanneer de vegetatie al hoog is opgegroeid. In deze vochtige, beschaduwde omgeving gebeurt de opwarming van de rupsen moeizamer. Bijkomend veroorzaakt de stikstofuitstoot door landbouw en verkeer ook nog eens een versnelde plantengroei. Veel vlinders waarvan de rupsen zich in het voorjaar ontwikkelen vertonen dan ook een dalende trend. De soorten die als pop of vlinder de winter doorkomen blijven redelijk stabiel.

Extreem warme en droge zomers kunnen een zware klap toebrengen aan de vlinders. Vooral soorten van droge heide en duinen hebben daar zwaar onder te lijden. Extreme droogte doet het voortplantingssucces of de overlevingskansen van eitjes en rupsen dalen.  


Argusvlinder

De Argusvlinder Lasiommata megera prefereert natte duinvalleien, droge, schrale of niet te voedselrijke (kam)graslanden, open, zandige, grindrijke of stenige plaatsen en droge wegbermen. Hij komt ook in stedelijke gebieden voor. Deze vlinder kan 2, soms 3 generaties voortbrengen.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op verschillende grassoorten zoals Beemdgras-soorten, Smele-soorten en Gevinde Kortsteel.

De waardplanten bevinden zich op beschutte (warme) plaatsen.

Soms komen er groepen eitjes van verschillende vrouwtjes op dezelfde plant terecht. Rupsen van de tweede generatie overwinteren. De verpopping gebeurt dan meestal na de overwintering op de onderkant van een blad. De mannetjes verdedigen een territorium en gaan ook actief op zoek naar vrouwtjes.

Het is een sterk warmteminnende soort.

Een wijzigend klimaat leidt tot een partiële tot volledige derde generatie, die mogelijk verloren gaat omdat de rupsen zich in het najaar niet voldoende kunnen ontwikkelen om succesvol te overwinteren.  


Atalanta

De Atalanta Vanessa atalanta is een zeer algemene vlinder die zowat in alle biotopen voorkomt. We vinden deze soort vooral in open bossen en bloemrijke tuinen en wegbermen. De volwassen vlinder bezoekt graag de bloemen van Koninginnekruid. De vlinder kent één generatie per jaar. Elke zomer worden de populaties aangevuld met trekkers uit het zuiden. De populaties zijn dan ook het grootst in de maanden augustus en september.

De eitjes worden in mei of juni afzonderlijk gelegd op de bovenkant van de bladeren van de waardplant Grote Brandnetel.

Begin juli vliegt de eerste inheemse generatie uit. Deze vlinder is een trekvlinder die uit het zuiden komt en in de herfst opnieuw wegtrekt om in warmere streken te overwinteren. Bij slecht weer sneuvelt een groot aantal van deze vlinders.

Meer en meer Atalanta’s  overwinteren ook in Vlaanderen en worden dan reeds vroeg in het jaar opgemerkt. Deze vlinder gaat niet in winterslaap zoals andere overwinteraars (Dagpauwoog, Kleine Vos) maar gewoon in winterrust; bij zonnig weer fladdert hij soms ook midden de winter rond, op zoek naar (de weinige) bloeiende planten om te kunnen bijsterken.

Stilaan evolueert de Atalanta dus van trekvlinder naar standvlinder. Bij koude zoekt de vlinder beschutting in struiken, waar hij wacht op warmer weer. Strenge winters overleeft hij echter niet.   

De volwassen vlinder voedt zich met nectar, boomsappen en sap van rottend fruit. Vaak drinkt hij ook uit poeltjes. Op zachte dagen in het najaar slaat hij nog energiereserves op door het drinken van nectar op de bloemen van onder meer Klimop.


Bleke Grasuil

De Bleke Grasuil Mythimna pallens is een potentiële plaagsoort voor de commerciële rietexploitatie. Het is een zuidelijke soort die noordwaarts oprukt.


Bont Zandoogje

Het Bont Zandoogje Pararge aegeria bewoont open bossen, bosranden, kaalkapvlakten, beschutte houtkanten en tuinen in een bosrijke omgeving. Hij vliegt meestal in 2 generaties per jaar: een eerste van april tot juni en een tweede van juni tot september. In warme jaren kan een derde generatie vliegen.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de waardplanten.  Dit zijn diverse grassoorten waaronder Gevinde Kortsteel, Duinriet, Pijpenstrootje, Boszegge, Kropaar, Straatgras, Zwenkgras-soorten, Kweek-soorten en Struisgras-soorten.

Deze soort overwintert, afhankelijk van de najaarstemperaturen, als rups of als pop. De volwassen vlinder voedt zich met honingdauw, nectar, boomsappen en is ook soms op valfruit te vinden.

Voor deze vlinder zal de lokale beschikbaarheid van geschikte leefgebieden een belangrijke verklarende factor zijn voor het al dan niet uitbreiden van het areaal.

Deze vlinder breidt zijn verspreiding noordwaarts uit.


Boswitje

Het Boswitje Leptidea sinapis is een soort van open bossen, bosranden met een kruidenrijke vegetatie, brede bospaden en bloemrijke (kalk)graslanden in de buurt van bossen. Dit witje vliegt in twee generaties, tussen begin mei en eind augustus. Het is een vrij honkvaste soort. De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de bladeren van Veldlathyrus, Vogelwikke, Gewone Rolklaver en Moerasrolklaver.

Enkel licht beschaduwde plaatsen (bospaden, struikopslag) zijn geschikt voor deze vlinder. Door het creëren van inhammen in zonnig gelegen bosranden en kapvlakten in bossen kan het leefgebied verder uitgebreid worden.

Een geschikt beheer moet zorgen voor een vrij open vegetatie aan bosranden of op brede bospaden waarin de waardplanten boven de overige vegetatie uitsteken en gemakkelijk bereikbaar zijn voor de ei-afzet. Deze situatie kan bekomen worden door een extensief begrazingsbeheer of een gefaseerd maaibeheer toe te passen.

Deze soort neemt toe door de klimaatopwarming, maar ook wel door een verbetering van de leefgebieden (toenemende variatie in de bossen).

De vlinder is wel kwetsbaar voor droogte in het voorjaar.


Braamparelmoervlinder

De Braamparelmoervlinder Brenthis daphne is een zuidelijke vlinder die reeds een paar keer (2015 - 2017) werd opgemerkt in Vlaanderen en blijkbaar als gevolg van de klimaatopwarming langzamerhand naar noordelijker gelegen streken oprukt.

De soort overwintert als ei. In de lente vliegen de vlinders uit. De vliegtijd duurt tot midden augustus. De waardplanten zijn Braam en Framboos.    


Bruin Blauwtje

Het Bruin Blauwtje Aricia agestis is een zeldzame vlinder die voorkomt op droge, schrale graslanden, in duinen, droge bosranden en droge heidevelden met een korte vegetatie, maar ook op opgespoten terreinen met een pioniersvegetatie.

De vlinder komt het meest voor in kalkstreken. Deze soort vliegt in twee generaties per jaar tussen mei en september.

De paring en de ei-afzet gebeuren bij warm en zonnig weer. De eitjes worden gelegd op Kleine Ooievaarsbek en Gewone Reigersbek op zandige bodem en op Geel Zonneroosje in kalkgraslanden.

Bij het Bruin Blauwtje werd vastgesteld dat de vliegperiode in een periode van 20 jaar 31 dagen vroeger begon en 65 dagen langer duurde. Dit betekent dat de vliegperiode van deze vlinder 3 maanden langer duurt dan 20 jaar geleden (toestand 2006). In gunstige omstandigheden kan een derde generatie zich goed ontwikkelen.

De soort is weinig kwetsbaar voor klimaatextremen omdat de kans op late vorst waarschijnlijk afneemt. Voorjaarsdroogte kan wel ongunstig zijn.

Deze vlinder lijkt vooral te profiteren van de klimaatverandering.


Bruin Dikkopje

Het Bruin Dikkopje Erynnis tages is een dagvlinder.

De soort overwintert als rups. De waardplant van deze vlinder is de Gewone Rolklaver. De vlinder vliegt van mei tot augustus in droge, schrale graslanden. De intensivering van de landbouw heeft de aantallen flink doen slinken. De vlinder is gevoelig voor de vermesting en uiteraard voor het verdwijnen van de leefgebieden.

Deze vlinder lijkt vooral te profiteren van de klimaatverandering.


Bruine Eikenpage

De Bruine Eikenpage Satyrium ilicis is een vlinder die vooral te vinden is aan bosranden, langs brede bospaden of in struwelen met jonge opslag of aanplant van Eik-soorten en op een voedselarme zandbodem. Er moeten voldoende nectarbloemen te vinden zijn. Deze soort vliegt in één generatie per jaar van half juni tot begin augustus.

De ei-afzet gebeurt meestal op vrij jonge Zomereiken, maar mogelijk ook op andere eik-soorten die vaak niet hoger zijn dan 4 meter. De overwintering gebeurt in de ei-fase. In april sluipen de rupsjes uit en klimmen naar de groeipunten van de takken van de waardplant.

Bij deze vlinder leidt de vervroeging van het voorjaar tot een “mismatch” tussen het uitkomen van de eitjes en het uitkomen van de bladeren van Eik-soorten, waarvan de rupsen leven. De vervroeging in het uitkomen van de eitjes in een warm voorjaar is namelijk sterker dan de vervroeging van het uitlopen van de bomen. Dit leidt tot voedselgebrek en dus een verhoogde sterfte onder de rupsen.  

Bij enkele soorten wordt daar door een (versnelde) natuurlijke selectie op een natuurlijke manier een mouw aan gepast. De Kleine Wintervlinder bijvoorbeeld zou zich reeds goed hebben aangepast zodanig dat het uitkomen van de eitjes weer goed gesynchroniseerd is met het uitlopen van de eikenblaadjes.  

Bij soorten met een kleine populatie, zoals de Bruine Eikenpage, is de genetische diversiteit waarschijnlijk niet groot genoeg voor een dergelijke snelle aanpassing en dreigt de “mismatch” als gevolg van de klimaatverandering deze vlinder fataal te worden.

Ook late vorst heeft een negatieve invloed op de overleving van de rupsen. Naar verwachting neemt de invloed van late vorst met de klimaatopwarming wel af, maar de kans daarop blijft wel nog aanwezig.


Dagpauwoog

De Dagpauwoog Aglais io vliegt in twee generaties per jaar: een eerste van maart tot juni en een tweede van juli tot oktober. Soms kan er een derde generatie zijn. Deze vlinder bezoekt in tuinen vaak verschillende bloemen, ook in stedelijke gebieden. De eitjes worden in groepen van 200 tot 400 afgezet op Grote Brandnetel.

Deze vlinder overwintert als volwassen dier in holle bomen, in dierholen, ook in gebouwen, bijvoorbeeld op zolders. De overwinteringsplaatsen moeten koel zijn, en matig vochtig, tegen uitdroging. In verwarmde ruimten sterven de vlinders, omdat de energiereserves bij een verhoogde activiteit te snel opgebruikt zijn.

Hij kan in januari-februari reeds op bloemen te vinden zijn. Hij kan grote afstanden afleggen. Door de vermesting zijn de aantallen van de Grote Brandnetel overal sterk toegenomen zodat het aanbod aan voedselplanten voor deze vlinder zeer groot is. Het is één van de weinige vlinders waarvan we kunnen zeggen dat hij niet bedreigd is.  

De stand van deze vlinder kan wel worden bevorderd door op vrij vochtige halfbeschaduwde plaatsen, zoals bosranden, sloten, hagen en struwelen groepjes Brandnetels te laten staan. Ook in stedelijke gebieden kunnen op tal van plaatsen voortplantingsplaatsen worden gecreëerd. In het voorjaar en de nazomer moet er voldoende nectar voor de vlinders aanwezig zijn.

Over een periode van 20 jaar is de vliegperiode van de Dagpauwoog 48 dagen vervroegd (toestand 2009).

Langdurige droogte en hitte kan zorgen voor een verdroging van Grote Brandnetels, de noodzakelijke waardplanten van deze vlinder.


Distelvlinder

De Distelvlinder Vanessa cardui is een zeer algemene vlinder die zowat in alle biotopen voorkomt. We vinden deze soort vooral in halfnatuurlijke graslanden, ruigten en bloemrijke tuinen. Het is een trekvlinder, die normaal gesproken vanaf april terugkeert uit Zuid-Europa.

Deze vlinder keert tegenwoordig (2019) al in februari en maart terug.

De aangekomen vlinders brengen bij ons één generatie per jaar voort. Soms zijn er 2 generaties. In het najaar (oktober) trekt hij weer zuidwaarts naar de overwinteringsgebieden in Noord-Afrika. In de herfst sterven er veel volwassen vlinders.

De eitjes worden afzonderlijk gelegd op de bladeren van de waardplanten, namelijk Akkerdistel, Kale Jonker, Speerdistel, Gewone Klit, Muskuskaasjeskruid en in mindere mate ook Grote Brandnetel. Er zijn ook reeds waarnemingen van ei-afzet op Slangenkruid en Gewone Smeerwortel.


Dubbelstipsnuituiltje

Het Dubbelstipsnuituiltje Hypena obsitalis is een mediterrane vlinder. In 2015 werd de vlinder voor het eerst waargenomen in Nederland. De soort verschuift vanuit Zuid-Frankrijk zijn leefgebied noordwaarts.


Eikenprocessierups

De Eikenprocessierups Thaumetopoea processionea vliegt van juli tot september. Het is een warmteminnende soort die begunstigd wordt door warme zomers. De soort komt vooral voor in eikenbossen en eikenlanen.

De vrouwtjes leggen eitjes op Eik-soorten Quercus species. Bij grote warmte kan deze soort ook ondergronds nestelen.

Het eistadium duurt 9 maanden, namelijk van september tot eind april. Het rupsstadium duurt 9 tot 12 weken. Na de derde vervelling, die start rond half mei, krijgen de rupsen 700.000 microscopisch kleine donkere haren op de rug. Het zijn brandhaartjes die makkelijk losraken en zeer zware allergische reacties bij de mens kunnen veroorzaken.

De volgroeide rupsen zijn bedekt met lange, witte haren, maar deze haren zijn niet de brandharen.

Overdag blijven ze bij elkaar in een spinsel tegen de stam, maar ’s nachts kruipen ze achter elkaar aan naar de bladeren om te eten. De rupsen blijven in de buurt van de boom waar ze uit het ei zijn gekomen. De verspreiding van de rupsen zal dus afhangen van waar de vlinders de eitjes leggen.

De verpopping gebeurt in het spinsel. Na het vertrek van de rupsen blijven de haren achter in de spinsels, die aan de stam en dikke takken hangen. De haren behouden 6 jaar lang hun irriterende werking.

De klimaatverandering kan wel zorgen voor gunstiger omstandigheden voor deze vlinder, namelijk droge, warme zomers en ook droge winters. Het is namelijk vooral een Centraal- en Zuid-Europese soort die steeds meer in de Benelux en Duitsland voorkomt. Verwacht wordt dat plagen van Eikenprocessierupsen een jaarlijks terugkerend cyclisch fenomeen zullen worden.

De natuurlijke vijanden van deze vlinder zijn enerzijds parasieten zoals sluipvliegen en sluipwespen en anderzijds predatoren zoals kevers, roofwantsen en vogels (zoals Koolmezen).

Het zal zaak zijn om in de toekomst de verschillende natuurlijke vijanden aan te trekken zodat ze kunnen optreden als natuurlijke bestrijders van de rupsen.


Geelsprietdikkopje

Het Geelsprietdikkopje Thymelicus sylvestris treft men vooral aan op verruigde graslanden, vaak in de nabijheid van bossen en beschutte plaatsen in moerassen en rietlanden. Deze soort kent 1 generatie per jaar van juni tot augustus.

De vlinder zuigt nectar uit verschillende bloemen.

De rupsen leven op de waardplanten Gestreepte Witbol en Dravik-soorten.   

Zowel in droge als vochtige leefgebieden vormen hete en droge zomers een bedreiging.

Buien in het voorjaar hebben een negatief effect tijdens de laatste periode van de larvale ontwikkeling.


Gehakkelde Aurelia

De Gehakkelde Aurelia Polygonia c-album vliegt van juni tot september. Deze vlinder komt vooral voor in de buurt van bossen, zowel in graslanden grenzend aan bossen en bospaden als in tuinen in een bosrijke omgeving. De vlinder kent 2 generaties per jaar: een eerste van juni tot september, een tweede van september tot juni van het volgende jaar. De waardplanten van de rupsen zijn Boswilg, Hazelaar, Ruwe Iep, Grote Brandnetel, Kruisbes Ribes en Hop.

De volwassen vlinders van de tweede generatie overwinteren in spleten en holle bomen.

Men heeft vastgesteld dat het verspreidingsgebied van deze vlinder zich in Nederland noordwaarts uitbreidt.

De soort blijkt te profiteren van de klimaatverandering, dit dankzij zijn goed vliegvermogen en ook wel omdat de soort niet al te kieskeurig is qua biotoopkeuze en qua waardplanten.


Gentiaanblauwtje

Het Gentiaanblauwtje Phengaris alcon is een zeldzaam geworden vlinder die voor de voortplanting volledig afhankelijk is van de Klokjesgentiaan. Dit is een plant die voorkomt in natte heide, laagveen en moerasachtige gebieden. De volwassen vlinder vliegt vanaf juni. Het vlindervrouwtje legt in juli en augustus eitjes op Klokjesgentianen die zichtbaar boven de vegetatie uitsteken.

Nadat ze uit het ei gekomen zijn, boren de rupsen zich een weg door de bloemkroon waar ze zich gedurende een tweetal weken voeden met de zaadknoppen in het vruchtbeginsel. Na een paar weken verlaten ze de waardplant en beginnen aan een zwerftocht, op het tijdstip dat de activiteit van mieren, vooral de Bossteekmier, Moerassteekmier en Gewone Steekmier het hoogste is. Als ze door de mieren ontdekt worden, worden ze in de kaken van de mieren meegevoerd naar hun ondergrondse nest. De mieren houden de rupsen voor hun eigen larven en dragen ze het nest binnen. De rupsen verblijven in het mierennest gedurende de herfst, de winter en de lente tot aan de verpopping in juni.

Gentiaanblauwtjes kunnen zich dus alleen voortplanten waar mieren in de buurt van Klokjesgentianen leven. Klokjesgentianen kunnen alleen in vochtige heide en blauwgraslanden overleven. Het Gentiaanblauwtje is bovendien een erg honkvaste soort die meestal slechts een paar honderd meter ver vliegt.

Wanneer in een gebied de grondwaterstand (kunstmatig) wordt verhoogd, zullen de mieren hun nesten verhuizen naar hoger gelegen plaatsen en dus niet meer bij de Klokjesgentianen komen om er de rupsen op te pikken.

Een geschikt natuurbeheer moet zorgen voor twee essentiële zaken: het grondwaterpeil moet voldoende hoog gehouden worden zodat Klokjesgentianen kunnen kiemen; het peil mag echter in de winter niet te langdurig boven het maaiveld staan omdat de overwinterende rupsen in de mierennesten kunnen verdrinken.

Het Gentiaanblauwtje kan door extreme weersomstandigheden bedreigd worden.

Het klinkt tegenstrijdig, maar Gentiaanblauwtjes verdrinken door verdroging.

Door verdroging zijn grote delen van de hei ongeschikt geworden voor de Klokjesgentiaan. Deze kunnen alleen overleven op de allerlaagste stukjes.

Een vertraagde ontwikkeling van de Klokjesgentiaan zorgt ervoor dat de vlinders weinig volgroeide knoppen kunnen vinden om de eitjes op af te zetten.   

Als er dan een extreem natte periode optreedt in de zomer staan de planten letterlijk tientallen centimeters onder water en kunnen ze dus niet worden gebruikt door het Gentiaanblauwtje. Er worden dan namelijk geen eitjes op afgezet.

Hevige regenval zorgt ervoor dat de rupsen de oversteek niet meer kunnen maken tussen de waardplanten en de nesten van de waardmieren.  

De versnippering zorgt ervoor dat deze vlinder andere gebieden, ook al zijn ze volledig geschikt, niet gemakkelijk kunnen bereiken.


Gevlamde Vlinder

De Gevlamde Vlinder Endromis versicolora vliegt van maart tot mei. Deze soort komt voor in open (berken-)bossen en op heidevelden met opslag van Berk-soorten.

De vrouwtjes lokken reeds in maart vanaf een lage zitplaats in de vegetatie mannetjes aan. De mannetjes lokaliseren de vrouwtjes door middel van de geur-antennes.

De eieren worden ’s nachts op takjes gedeponeerd. De waardplanten van de rupsen zijn vooral Ruwe Berk, maar ook Zwarte Els, Hazelaar, Zomerlinde en Haagbeuk.

Het verdwijnen van geschikte biotopen en ook de klimaatverandering hebben de aantallen doen dalen.

Het vrouwtje kan onvoldoende vliegen om nieuwe biotopen op te zoeken.


Grote Vos

De Grote Vos Nymphalis polychloros is een zeldzame aurelia die voorkomt in open bossen, parklandschappen, landwegen en boomgaarden.

Deze vlinder wordt als zwerver in heel Vlaanderen waargenomen, maar de aantallen zijn de laatste decennia sterk afgenomen.

Hij vliegt in één generatie van juni tot mei van het daaropvolgende jaar. De eitjes worden groepsgewijs afgezet, vooral op Iep-soorten, maar ook op Wilg-soorten, Populier-soorten en fruitbomen van het geslacht Prunus.

De Iepziekte heeft sedert de tweede helft van vorige eeuw de populaties doen decimeren. Nu leven de rupsen vooral op de andere waardbomen.  

De volwassen vlinder overwintert. De vlinders foerageren op bomen voor de boomsappen en op bloeiende wilgen voor de nectar.

Deze vlinder is slecht bestand tegen een terugval van de temperatuur na een warm voorjaar. De klimaatverandering kan dus één van de oorzaken zijn van de gestage achteruitgang van de vlinder.


Grote Vuurvlinder

De Grote Vuurvlinder Lycaena dispar is een vlinder van laagveenmoerassen met rietvelden en dichte elzenbroekbossen. De waardplant van deze ondersoort is in de leefgebieden vooral Waterzuring. Een aangepast maaibeheer is zeer belangrijk om deze soort te behouden. Het terrein mag niet te sterk bebossen, maar een strikt maaibeheer kan ook nefast zijn. Enkel gefaseerd maaien in de herfst blijkt de meeste kansen te bieden.

In juli worden de eitjes op de waardplant gedeponeerd. De rupsen komen uit in augustus, eten tot september en gaan daarna in winterrust. Ze kruipen tussen de omgekrulde randen van de bladeren. Half april beginnen de rupsen opnieuw te eten en te groeien. De verpopping gebeurt begin juli.

Het netwerk van leefgebieden van deze vlinder is zeer versnipperd in grote delen van zijn potentiële verspreidingsgebied.


Grote Weerschijnvlinder

De Grote Weerschijnvlinder  Apatura iris is een vlinder die voorkomt in open vochtige loofbossen, wilgenbroekbossen en vochtige boswegen. Deze vlinder komt vooral voor in lichte eikenbossen. Het is één van onze mooiste en grootste dagvlinders.

Hij kan worden gezien van juni tot augustus.

Het is een honkvaste soort die enkel langs de bosranden, op zonnige open plekken en langs bospaden blijkt voor te komen. De eitjes worden gelegd op Boswilg en Grauwe Wilg.

De rupsen zijn vooral te vinden op dunne, frisgroene bladeren. Ze overwinteren half volgroeid in twijgvorken of tussen de schors van wilgen. Na de overwintering voeden de rupsen zich met de wilgenknoppen.

Een warm voorjaar is gunstig voor deze soort. Sinds de eeuwwisseling breidt de vlinder zich steeds verder uit, waarschijnlijk als gevolg van klimaatverandering, maar ook als gevolg van de veroudering en een toenemende variatie van onze bossen. Het behoud van vochtige bossen is belangrijk voor deze vlinder.  


Heideblauwtje

Het Heideblauwtje Plebeius argus is een blauwtje dat vooral te vinden is op heideterreinen en hoogveenranden. De soort zal vaak te vinden zijn in de overgang tussen droge en vochtige heide. Deze vlinder vliegt meestal in één generatie per jaar tussen eind juni en eind augustus. Er kan een tweede generatie vliegen in warme jaren en dit dan van eind augustus tot midden oktober.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de waardplanten Gewone Dophei, Stekelbrem en jonge Struikhei, die bij voorkeur op een kale bodem staan en in de buurt van mierennesten van vooral de Humusmier of (in drogere gebieden) de Wegmier.

De vlinder heeft een uitgesproken voorkeur voor vochtige heidevegetaties, vooral met Gewone Dophei-vegetaties. 

De eitjes overwinteren op de afzetplaats. Meestal is dit aan de voet van de waardplant. Na het uitkomen zoeken de rupsen de bloemen, knoppen en jonge eiwitrijke groeischeuten van de waardplanten. De verpopping gebeurt in de grond.

De rupsen leven in een uitgesproken mutualisme met de mieren. De mieren voeden de rupsen met eiwitrijke hapjes en leveren bescherming tegen mogelijke belagers.

In gebieden met voldoende vochtige heide blijkt de soort zich nog goed te kunnen handhaven.  Verdroging vormt echter een probleem dat wordt versterkt door de klimaatopwarming. Door het behoud van voldoende vochtige leefgebieden kan dit worden opgevangen.

De vergrassing (vooral met Pijpenstrootje) die dreigt toe te nemen als gevolg van de klimaatopwarming en de verdichting van de strooisellaag in heidegebieden zijn voor deze vlinder nefast. Overgangen en vroege stadia in de successie van heidevelden zijn belangrijk voor de mierenfauna, die voor deze vlinder moet aanwezig zijn.


Heivlinder

De Heivlinder Hipparchia semele is een vlinder die voorkomt op droge heide, heischrale graslanden, stuifzandgebieden, duinen en stenige hellingen.

De vlinder vliegt in één generatie van midden juli tot eind september. Hij voedt zich met boomsappen. De vlinder kan ook worden gezien op Koninginnekruid, Akkerdistel, Braam in het binnenland en op Blauwe Zeedistel en Lamsoor aan de kust. De vrouwtjes zetten de eitjes af op droge delen van de waardplanten Schapengras op de heide, Helm aan de kust en andere grassoorten elders.  Ze kiezen vooral graspollen die omgeven zijn door naakte bodem en zetten de eitjes dicht bij de grond af. De rupsen overwinteren op of in de grond. Ze verpoppen in een holte in de grond waarin ze een zijden spinsel maken.

Enerzijds is de soort kwetsbaar door de aantasting van de heidegebieden en de verbossing –vooral met naaldhout- van stuifduinen, anderzijds profiteert de vlinder mogelijks enigszins van de vergrassing van de heide, doordat de rups grassen als waardplant heeft.

Een verruiging van duinen als gevolg van een gebrekkig beheer is nadelig voor de soort. In de duinen moet de oppervlakte stuivend zand, open duin en schraal duingrasland behouden blijven. Een afname ervan leidt tot een achteruitgang van deze vlinder. Vanuit de duinen gaat de Heivlinder op zoek naar nectar in de omgeving.  

Positieve beheersmaatregelen voor deze soort zijn het omvormen van naaldhoutbossen naar heide, het creëren van open plekken in bossen, het open maken van beboste landduinen en het onderling verbinden van geschikte leefgebieden.

Ook een voldoende nectaraanbod tijdens de maanden juli en augustus is belangrijk voor de Heivlinder. Extensieve begrazing is hiervoor de meest geschikte beheersmaatregel, ook in duinen. Waar dit niet mogelijk is, kan hier en daar kleinschalig geplagd of gefaseerd gemaaid worden om de heide in een vrij vroeg successiestadium te houden. Op warme dagen zoekt de Heivlinder vaak beschutting op in bosranden of struwelen.

Een langdurige droogteperiode zorgt voor een verdroging van de heide en het schaarser worden van de aanwezige nectarplanten.

In een droge en hete periode gaan de vlinders op zoek naar plekken waar ze nectar kunnen drinken. Ze bezoeken in die tuinen dan ook vaak geschikte nectarbloemen (zoals de bloemen van Buddleja).  In deze tuinen vinden ze echter de waardplanten niet terug, zodat ze dan vaak niet meer tot voortplanting komen.   


Hooibeestje

Het Hooibeestje Coenonympha pamphilus heeft een voorkeur voor open, grazige plaatsen, vrij voedselarme droge graslanden, wegbermen, bosranden en heidegebieden. Soms wordt hij ook gezien in parken en tuinen.  

Er zijn meestal 2 overlappende generaties van mei tot eind juni en van juni tot eind september.

De vlinders zijn tamelijk honkvast en verplaatsen zich hoogstens tot 120 m ver.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de waardplanten voor de rupsen. Dit zijn verschillende soorten grassen, zoals Zwenkgras-soorten, Struisgras-soorten en Reukgras-soorten.

De rups overwintert.

Deze vlinder kan sterk in aantal afnemen na een uitzonderlijk warme maand maart, gevolgd door een extreem sterke afkoeling met veel nachtvorst in april. Dit wordt immers veel rupsen fataal. Dergelijke weersextremen kunnen ervoor zorgen dat deze vlinder volledig uit het gebied verdwijnt. Een eventueel herstel treedt zeer moeizaam op.   


Kaasjeskruiddikkopje

Het Kaasjeskruiddikkopje Carcharodus alceae is een vlinder die sinds een aantal jaren regelmatig bij ons wordt opgemerkt. Het is een zuidelijke soort waarvan het verspreidingsgebied zich ten gevolge van de klimaatverandering (opeenvolging van warme zomers) en de aanwezigheid van geschikt habitat in een aantal natuurgebieden noordwaarts uitbreidt.

Sedert 2008 worden er eitjes gevonden op de waardplanten, zodat we er mogen van uitgaan dat de soort zich in Vlaanderen vestigt; ook in Nederland werden sinds 2009 exemplaren van deze vlinder gespot in Zuid-Limburg. In 2018 werd de soort ook al in Zeeuws-Vlaanderen gezien, vooral op dijken en in polders.

Als we deze nieuwkomer een kans gunnen om zich bij ons te handhaven, is het van belang dat de waardplanten van dit mooie vlindertje voorhanden zijn. De waardplanten zijn het Muskuskaasjeskruid, het Vijfdelig Kaasjeskruid en het Groot Kaasjeskruid. Dit zijn planten van bloemrijke graslanden. De waardplanten kunnen ook wel Heemst en (in tuinen) op Stokroos-soorten zijn.

De vlinder vliegt in twee generaties. De vlinders van de eerste generatie, die vanaf eind mei vliegen, leggen eitjes waaruit in de zomer weer nieuwe vlinders komen. Die planten zich opnieuw voort, en kunnen de streek verder koloniseren via riviervalleien, maar ook langs menselijke structuren als spoorwegen. Deze vlindersoort is ook een goede vlieger, die bij warm weer grote afstanden kan afleggen.

De snelle uitbreiding van deze vlinder is naar alle waarschijnlijkheid grotendeels te wijten aan de klimaatverandering. Dat het een goede vlieger is, en dat de waardplanten (Kaasjeskruid-soorten) wijd verspreid voorkomen, maakt het er voor deze soort gemakkelijker op. Andere soorten waarvan een verschuiving wordt voorspeld, hebben meer moeite om in ons dichtbebouwde landschap meer noordelijke leefgebieden te bereiken, ook al zijn die in theorie intussen geschikt qua klimaat.


Kadeni-stofuil

De Kadeni-stofuil Caradrina kadenii  is een vlinder die in Vlaanderen een vrij algemene soort is,  maar in Nederland pas in 2006 voor het eerst werd opgemerkt. De laatste jaren wordt hij wel meer gezien in Nederland, vooral in Limburg en langs de kustlijn. Het is een trekvlinder die jaarlijks vanuit het zuiden noordwaartse vliegbewegingen maakt. De aantallen nemen in Nederland toe; vermoedelijk is deze toename te wijten aan de klimaatopwarming.

De vlinder vliegt in het voor- en najaar. De polyfage rups leeft op lage kruidachtige planten en overwintert ook in Vlaanderen.


Keizersmantel

De Keizersmantel Argynnis paphia komt voor in bosranden, open plekken in bossen. Bomen en groepen viooltjes zijn voor deze soort van belang. Het is een opvallende vlinder die, waarschijnlijk ten gevolge van de klimaatwijziging, de laatste jaren weer meer wordt gezien in Vlaanderen. Ook de toenemende variatie van de bossen in Vlaanderen heeft een gunstig effect op deze soort.  

Hij is bij ons te zien van juni tot augustus. De volwassen vlinders bezoeken algemene planten (zoals Braam, Koninginnekruid en distelsoorten). De mannetjes zuigen ook op natte bospaden en aan dierenmest. De vlinders zitten het grootste deel van de tijd in de boomtoppen.

De eitjes worden in de buurt van viooltjes gelegd op boomstammen. De eitjes worden niet op de viooltjes zelf gedeponeerd.  De jonge rupsen overwinteren op boomstammen van eind juli tot in april van het daaropvolgende jaar. Een droog voorjaar is gunstig voor de ontwikkeling van de rupsen.    

Na deze overwintering gaan de rupsen op zoek naar viooltjes (vooral het Ruig Viooltje, Bleeksporig Bosviooltje en Hondsviooltje). Er is één generatie per jaar.

De vlinder is een goede vlieger, zodat geschikte gebieden kunnen worden bereikt.


Klaverblauwtje

Het Klaverblauwtje Cyaniris semiargus is een blauwtje dat voorkomt in schrale graslanden en kalkgraslanden. De vlinder vliegt meestal in twee generaties per jaar van half mei tot eind augustus. In zeer warme jaren kan er een derde generatie vliegen tot eind oktober.

De eitjes worden vooral afgezet op de nog net niet geopende bloemhoofdjes van Rode Klaver. Sommige bronnen vermelden ook de Wondklaver als waardplant. De rupsen voeden zich in het begin alleen met de bloemen. Later voeden ze zich ook met de bladeren.

De rupsen overwinteren in de strooisellaag. De mannetjes verdedigen een territorium.

Doordat de Rode Klaver –de belangrijkste waardplant van deze vlinder-  ten gevolge van de klimaatverandering vroeger bloeit is er een kleinere overlapperiode bloeitijd-vliegtijd, hetgeen een invloed kan hebben op deze vlindersoort.  

Verwacht wordt dat de klimaatopwarming eerder gunstig zal uitvallen voor deze vlinder.


Kleine IJsvogelvlinder

De Kleine IJsvogelvlinder Limenitis camilla is een typische bosvlinder. Deze vlinder leeft in vrij open (eiken-)bossen, op vochtige plekken op bospaden, in jonge bosaanplant en in bosranden, in de zogenaamde mantel- en zoomvegetaties. Hij vliegt in één generatie van juni tot augustus. Ook in een warme meimaand kan hij al worden gezien.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de bladeren van de waardplanten Wilde en Rode Kamperfoelie.

De rupsen spinnen de bladeren vast aan de bladstengels en maken vervolgens een kokertje van de bladeren, waarin ze overwinteren. Ook de verpopping gebeurt op de waardplant, omstreeks juni van het volgend jaar.

De mannetjes verdedigen een territorium. De volwassen vlinders leven van honingdauw, maar worden ook opgemerkt op bloemen van Braam en Sporkehout en soms zelfs op dierlijke mest.

Deze soort neemt toe door klimaatopwarming, maar ook wel door de verbeterde leefgebieden (toenemende variatie in de bossen). Wanneer vochtige loofbossen behouden blijven zal deze vlinder waarschijnlijk profiteren van de klimaatopwarming.


Kleine Parelmoervlinder

De Kleine Parelmoervlinder Issoria lathonia komt voor in duinen,  droge, schrale graslanden, kale gronden en braakliggende akkers. In Vlaanderen komt deze zeldzame vlinder nog voor aan de westkust. Er leeft nog een kleine populatie in Limburg. In Vlaanderen vinden we deze vlinder nog vrijwel alleen in (schrale) duingraslanden met een afwisseling van lage begroeiing, open grond en toch ook wat ruigere delen. Ook in Nederland is het een zeldzame soort van duinen en enkele landinwaartse zandgronden.

De vlinder vliegt in drie of soms vier generaties per jaar van begin april tot eind oktober. De vlinder bezoekt verschillende bloemen, zoals deze van Jacobskruiskruid.

De eitjes –tot 100 stuks- worden afgezet op de waardplanten Duinviooltje in de duinen en Driekleurig Viooltje en Akkerviooltje in het binnenland.

De overwintering gebeurt in het pop- of rupsstadium, of soms ook als volwassen vlinder. De vlinder is weinig honkvast.

Deze vlinder profiteert enerzijds van de klimaatopwarming, maar is anderzijds gevoelig voor klimaatextremen. Vooral droogte en late vorst in het voorjaar, en zware buien en hitte in de zomer kunnen deze vlinder parten spelen.  


Kleine Wintervlinder

De Kleine Wintervlinder Operophtera brumata Deze nachtvlinder bewoont allerlei gebieden met voldoende bomen of struiken, ook in stedelijke omgeving.

Bij deze vlinder heeft alleen het mannetje ontwikkelde vleugels. Het vrouwtje heeft sterk gereduceerde vleugels en houdt zich vooral op tegen boomschors.

Deze vlinder vliegt pas van oktober tot december. Bij zachte winters vliegt hij soms tot in januari. Het mannetje vliegt tijdens de avondschemering na de eerste nachtvorsten in het begin van de winter.

De soort overwintert als ei op een twijg of in een bastspleet dicht bij een bladknop.

De rupsen vormen in het voorjaar een belangrijke voedselbron voor vogels als de Koolmees en de Bonte Vliegenvanger.

Men stelt bij veel vlindersoorten vast dat ze als gevolg van de klimaatverandering eerder in het jaar vliegen. Bij de Kleine Wintervlinder stelt men echter het omgekeerde vast. In een zacht najaar komt de vliegtijd pas later op gang omdat de temperaturen te hoog blijven. Deze soort komt pas tevoorschijn beneden een bepaalde temperatuur.   

Bij de Kleine Wintervlinder leidt de vervroeging van het voorjaar tot een “mismatch” tussen het uitkomen van de eitjes en het uitkomen van de bladeren van Eik-soorten, waarvan de rupsen leven. De vervroeging in het uitkomen van de eitjes in een warm voorjaar is namelijk sterker dan de vervroeging van het uitlopen van de bomen. Dit leidt tot voedselgebrek en dus een verhoogde sterfte onder de rupsen.  Maar door een (versnelde) natuurlijke selectie wordt daar op een natuurlijke manier een mouw aan gepast. De Kleine Wintervlinder zou zich reeds goed hebben aangepast zodanig dat het uitkomen van de eitjes weer goed gesynchroniseerd is met het uitlopen van de eikenblaadjes.  

Voor andere soorten, vooral deze met kleine populaties, zoals bijvoorbeeld de Bruine Eikenpage, is de genetische diversiteit waarschijnlijk niet groot genoeg voor een dergelijke snelle aanpassing.

   

Koevinkje

Het Koevinkje Aphantopus hyperantus heeft een voorkeur voor halfnatuurlijke graslanden, grens- en pioniervegetaties en bospaden met struwelen. Deze soort vliegt in één generatie per jaar van juni tot augustus. De vlinder is vaak te zien op Boerenwormkruid, Gewoon Knoopkruid, Braam, Gewone Rolklaver, Jacobskruiskruid en Wilde Liguster. De vrouwtjes laten de eitjes vallen in de vegetatie.

De rupsen voeden zich ondermeer met de waardplanten Pijpenstrootje, Duinriet, Veldbeemdgras en Boszegge.

De rupsen overwinteren. De verpopping gebeurt in een ijl zijden spinsel aan de voet van de plant. Deze vlinder is vaak vliegend waar te nemen, ook bij slecht weer. Voor verplaatsingen in bossen worden bospaden gebruikt. De mannetjes gaan actief op zoek naar vrouwtjes.

Het Koevinkje is één van de soorten die het over 50 jaar als gevolg van de klimaatverandering moeilijk zal hebben om bij ons te overleven.


Kolibrievlinder

De Kolibrievlinder Macroglossum stellatarum kan in warme maanden soms talrijk in Vlaanderen worden opgemerkt. Vlinders die hier zijn geboren, vliegen meestal in de herfst naar het Middellandse Zeegebied.

Sommige exemplaren overwinteren bij ons en kunnen in warme januari- of februarimaanden reeds te zien zijn. Er kunnen 2 generaties per jaar worden voortgebracht. De vlinder trekt noordwaarts om zich voort te planten.

Het is een uitstekende vlieger; een trekvlinder die jaarlijks vanuit het zuiden van Europa noordwaarts trekt. Hij overwintert als adult, maar bij ons overleeft deze vlinder meestal de winter niet. In de late herfst kan hij wel worden gevonden in grotten, schuren, stallingen en spleten in bomen, waar hij probeert te overwinteren.  

Deze vlinder vliegt zowel bij mooi weer als bij regen en mist en ook bij relatief lage temperaturen. Hij mijdt wel de echt hoge temperaturen.

Het is een dagactieve vlinder die graag tuinen bezoekt. Net als een kolibrie blijft hij voor nectarrijke bloemen zoals van IJzerhard-soorten, Buddleja, Kamperfoelie-soorten of Vlambloem-soorten zweven terwijl hij met zijn lange roltong nectar zuigt. Hij kan zelfs achteruit vliegen.

De waardplanten van de rupsen zijn Glad en Geel Walstro.  

De laatste jaren komt deze soort steeds talrijker voor en dit kan te wijten zijn aan de klimaatverandering. Er zijn meer en meer winterwaarnemingen in Vlaanderen van Kolibrievlinders in schuurtjes en andere plekken die lijken op de overwinteringsoorden in Zuid-Europa. Vanaf februari worden er op relatief warme dagen reeds foeragerende Kolibrievlinders gezien. In zachte winters kunnen deze vlinders hier inderdaad overleven. Strenge vorst (min 10 °C) zullen ze echter zonder beschutting niet overleven.

De Kolibrievlinder houdt van warmte en ondervindt weinig last van droogte.  Warme, droge zomers begunstigen de soort.


Kommavlinder

De Kommavlinder Hesperia comma komt vooral voor in pioniersvegetaties van droge heide met korstmossen en op droge, schrale graslanden en zandgronden. Een ideaal terrein zijn open heiden met een afwisseling van stuifzanden met grasvegetaties en voldoende bloemrijke ruigten. Hij vliegt in één generatie per jaar van juli tot eind augustus. De vlinders voeden zich met de nectar van distel- en klaversoorten.

De eitjes worden afgezet op Schapengras-soorten en andere grassoorten zoals Ruwe Smele. Deze grassen moeten bij voorkeur op een kale bodem staan. De eitjes overwinteren en in februari-maart komen de rupsen uit. Ze spinnen een kokertje van bladeren, waarin ze soms met verschillende exemplaren samen vertoeven. De rupsen verpoppen in een cocon dicht bij de grond. De mannetjes verdedigen een territorium.

De Kommavlinder vliegt bijzonder snel. In geschikte leefgebieden kunnen er meerdere kleine populaties voorkomen.

De klimaatverandering zorgt voor meer droogte en hitte. De kommavlinder gebruikt meestal kleine graspollen om de eitjes af te zetten, behalve bij erg warm weer: dan kiest de vlinder net hoger gras. Er moet dus voldoende variatie van lage graspollen en hoge graspollen in één gebied aanwezig zijn. Als de vlinder in juli begint te vliegen, staat de heide nog niet echt in bloei. De vlinder moet de nectar dan zoeken bij andere planten.

Planten die last hebben van hitte- en droogtestress produceren echter minder nectar. Er moeten dus voldoende bloeiende planten op iets vochtiger plekken of zelfs in de schaduw aanwezig zijn om voldoende nectar te kunnen leveren aan de Kommavlinder.

Net zoals de Heivlinder leidt deze vlinder onder een langdurige droogteperiode doordat de heide verdroogt en de nectarplanten schaarser worden.


Koninginnepage

De Koninginnepage Papilio machaon vliegt tussen april en september. Het is een tamelijk algemeen geworden vlinder van graslanden met schermbloemigen in heuvelachtige landschappen. Hij komt ook in tuinen.

De laatste jaren wordt deze vlinder meer en meer opgemerkt.   

De voedselplanten zijn veelal lipbloemigen.

Deze vlinder vliegt in 2 generaties per jaar: een eerste van april tot juni en een tweede van juni tot september.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op een breed gamma aan schermbloemigen zoals onder meer Kleine Bevernel, Pastinaak, Melkeppe, Wilde Peterselie, Peen en Gewone Engelwortel. Ook (moes)tuinplanten zoals Gekweekte peen, Peterselie, Dille en Venkel worden soms als waardplant gekozen.


Oranje Luzernevlinder

De Oranje Luzernevlinder Colias croceus komt vooral in bloemrijke graslanden en wegbermen voor. Het is een trekvlinder, die vanaf eind april hier kan aankomen en een generatie kan voortbrengen vanaf juni. De eitjes worden afzonderlijk afgezet op de waardplanten Luzerne en andere vlinderbloemigen.

De groene rupsen overwinteren. Bij ons kunnen de rupsen enkel zachte winters overleven. Ze zijn niet bestand tegen langdurige vochtigheid of vriestemperaturen.

Deze vlinder wordt de laatste jaren steeds vaker en talrijker in Vlaanderen opgemerkt.


Oranjetipje

Het Oranjetipje Anthocharis cardamines bewoont vochtige gras- en hooilanden in bosrijke gebieden, maar komt ook voor in beschutte tuinen of parken waar de waardplanten voorkomen. De vlinder vliegt in één generatie per jaar van maart tot juni, met een piek tussen 20 april en 10 mei. De soort is vrij honkvast.

De eitjes worden afzonderlijk afgezet op of vlakbij de bloemen van vooral Look-zonder-Look, Pinksterbloem, Wilde Judaspenning, Bittere Veldkers en Herik. In tuinen worden ook eitjes afgezet op onder meer Tuinjudaspenning Lunaria.

Deze vlinder is één van de (weinige) vlinders waarbij de fenologie prima lijkt gesynchroniseerd, althans toch met deze van Look-zonder-Look, één van de belangrijkste waardplanten. Look-zonder-Look bloeit namelijk als gevolg van de klimaatverandering vroeger. De vliegtijd en dus ook de tijd dat er rupsen van de waardplant moeten eten vallen ook vroeger.   


Oranje Zandoogje

Het Oranje Zandoogje Pyronia tithonus komt vooral voor in ruige graslanden in de buurt van bossen of hagen en in grens- en pioniervegetaties.

De vlinder bezoekt onder meer de bloemen van Koninginnekruid, Wilde Marjolein, Grote Kattenstaart en Jacobskruiskruid.

De vlinder kent meestal slechts 1 generatie per jaar.  De eitjes worden afzonderlijk gelegd of gedumpt op de grasachtige waardplanten. Het rupsstadium duurt ongeveer 9 maanden.

De waardplanten van de rupsen zijn Struisgras- en Zwenkgras-soorten. De overwintering gebeurt als rups. In oktober gaat de rups in diapauze en begint in het voorjaar opnieuw te eten. De verpopping gebeurt op de waardplanten, dicht bij de grond.

Deze vlinder lijkt te profiteren van de klimaatopwarming, maar warme voorjaren en natte zomers hebben wel een sterk negatieve invloed.


Perentak

De Perentak Phigalia pilosaria vliegt reeds in de eerste helft van februari en de eerste helft van maart.

Deze vlinder wordt soms ook in het najaar gezien en dit is vermoedelijk een gevolg van de klimaatverandering. Het vrouwtje is vrijwel vleugelloos.  

Vlindersoorten waarbij de vrouwtjes vrijwel vleugelloos zijn, zijn vrijwel uitsluitend beperkt tot het vroege voorjaar en het late najaar. Het vrouwtje bevindt zich meestal op de stam van de waardboom van de rupsen. Het wordt regelmatig vlak na zonsopkomst onder aan de boomstammen gevonden.

Deze soort komt voor in bossen, rond houtwallen en ook wel in tuinen. De vlinder houdt zich vooral op in spleten van boomstammen.

De waardplanten van de rupsen zijn bij voorkeur Zomereik, maar ook Boswilg, Sleedoorn,  Ratelpopulier en Haagbeuk.

De Perentak brengt het begin van de winter door als pop in een cocon in de grond. Na de paring en de ei-afzet sterven de ouder-vlinders.


Prachtpurperuiltje

Het Prachtpurperuiltje Eublemma purpurina werd in augustus 2014 gevonden in een tuin in Edegem. Deze soort wordt maar sporadisch in West-Europa gezien. Sinds 2001 werd een beperkt aantal exemplaren gemeld in Zuid-Engeland en ook in Zuid-Duitsland durft de soort opduiken.

Van deze mediterrane vlinder is bekend dat het grote afstanden kan afleggen, zodat hij bijgevolg als trekvlinder wordt geklasseerd. De waardplanten voor de soort komen overigens ook bij ons voor, namelijk verschillende soorten distels, met een voorkeur voor de Akkerdistel. Waarschijnlijk is Vlaanderen nog te koud om stabiele populaties van deze soort te herbergen, maar in de toekomst zal deze soort waarschijnlijk meer worden gezien.


Rouwmantel

De Rouwmantel Nymphalis antiopa is een typische bosvlinder. Af en toe komen er zwervers Vlaanderen binnen, want deze soort is een goede vlieger die vele kilometers kan afleggen. Deze vlinder leeft in gevarieerde, open bossen (vooral deze met Wilg- en Populiersoorten), maar kent bij ons geen vaste populaties meer, terwijl dit vroeger wel het geval was.  

Het vervangen van Zwarte Populier Populus nigra en Ratelpopulier Populus tremula door snelgroeiende soorten heeft tot zijn ernstig bedreigde status bijgedragen. De soort overwintert als vlinder in natuurlijke, maar ook kunstmatige spleten en holten. Open plekken in bossen en mantel- en zoomvegetaties zijn belangrijk. De paring gebeurt in het voorjaar.

De eitjes worden rondom twijgen gelegd. De rupsen komen in juni en juli uit en zijn zwart, met roestrode rugvlekken en glimmende zwarte doornen. Ze leven vooral op Populier-soorten Populus species, maar ook op Berk-soorten Betula species en Wilg-soorten Salix species.

De volwassen vlinders drinken sap uit fruit, boomsappen (vooral op Berk-soorten) en nectar van wilgenbloesems.

De aanwezigheid van dood hout in bossen is voor deze soort van belang gelet op zijn overwintering.

Waarschijnlijk spelen ook klimatologische omstandigheden een rol inzake de achteruitgang van deze soort.

In Nederland was de Rouwmantel gedurende lange tijd een vrij algemene standvlinder van de zand- en duingronden. Na decennia vrijwel zonder verandering in het voorkomen, verdween deze soort begin jaren 1960 plotseling uit Nederland. Er waren in deze korte periode nauwelijks veranderingen in het leefgebied. Vandaar dat men als (enige) mogelijke oorzaak de klimaatverandering naar voren schuift.


Scheefbloemwitje

Het Scheefbloemwitje Pieris mannii is een zeer zeldzame vlinder in Vlaanderen en Nederland. De vlinder werd pas in 2015 voor het eerst in Nederland gezien; in Vlaanderen pas in 2016. Men beschouwt deze soort als een klimaat-nieuwkomer. 

Deze vlinder kan grote afstanden overbruggen. De waarnemingen zullen voor een groot deel betrekking hebben op tuinen, want de waardplant, waarop de rupsen zijn gespecialiseerd, is de Scheefbloem (Iberis sempervirens).  


Sierlijke Haarbos

De Sierlijke Haarbos Ochropleura leucogaster is een nachtvlinder die zwerfgedrag vertoont maar reeds werd gezien in Vlaanderen (2019 en 2020) en ook al in Nederland (2020) is gezien. Zuidenwind gecombineerd met warm weer kan ervoor zorgen dat deze soort in de toekomst meer in onze streken opduikt.


Sleedoornpage

De Sleedoornpage Thecla betulae is een soort van grensvegetaties met lage en hoge struwelen. Deze vlinder vliegt in één generatie per jaar van eind juli tot midden september. Dit Blauwtje komt voor struwelen langs bosranden, weg- en spoorbermen, holle wegen en akkers. Hij komt ook in stedelijke gebieden (stadsparken, spoorwegbermen, en dergelijke) voor.

Het vrouwtje zet de eitjes afzonderlijk af in de oksels van jonge twijgjes van de waardplanten Sleedoorn, Zoete Kers of andere Prunus-soorten aan een tempo van 5 eitjes per dag. De rupsen voeden zich met de bladknoppen en bladeren van de waardplanten.

De rupsen komen uit op het moment van de bladvorming van de Sleedoorn. De pas uitgekomen rupsen voeden zich aanvankelijk met het binnenste van de bladknoppen. De verpopping gebeurt in de strooisellaag of aan de basis van een graspol. De pop vormt zich op een spinselkussen.

De poppen kunnen worden meegenomen naar nesten van de Wegmier Lasius niger.

De vlinders voeden zich meestal hoog in de bomen met honingdauw en nectar. Ook de paring gebeurt in de top van een boom. Het is een honkvaste soort; de vlinder legt hoogstens afstanden van 200 m af langs bosranden of struwelen met waardplanten. Open vlakten van meer dan 200 m worden zelden overgevlogen.

Over het algemeen profiteert deze vlinder van deklimaatopwarming, maar een warm voorjaar lijkt ongunstig te zijn. Droogte heeft immers een negatief effect op de ontwikkeling van de rupsen.


Spaanse Vlag

De Spaanse Vlag Euplagia quadripunctaria is een bedreigde vlinder die houdt van warme, kalkrijke hellingen met bosranden, struwelen, zomen en ruigten.

De vlinder vliegt bij zonnig weer, maar ook ’s nachts. Hij is vaak op Koninginnekruid en Buddleja te vinden voor de nectar. Hij vliegt van juli tot september. De waardplanten voor de rupsen zijn onder meer Grote Brandnetel, Framboos, Veldsalie, Schaduwkruiskruid en Kleine Pimpernel.

De nachtactieve rupsen leven in een ander habitat dan de volwassen vlinders, namelijk op vochtige, schaduwrijke plaatsen, meestal langs beken, waar ze de waardplanten vinden.

De rupsen komen omstreeks september uit de eitjes, overwinteren en verpoppen in juni-juli tussen het strooisel.  

In Vlaanderen blijkt deze vlinder meer en meer voor te komen, onder meer in Limburg, op de Sint-Pietersberg.

De verwachting is dat deze soort nog zal uitbreiden als gevolg van de klimaatverandering. Deze vlinder komt in Nederland ook (vooral in het zuiden van Nederlands Limburg) voor.

Een warme helling met een beek aan de voet vormt een ideale biotoop voor deze vlinder.


Staartblauwtje

Het Staartblauwtje Cupido argiades is een zeer zeldzame vlinder in Vlaanderen. De soort werd reeds gespot in 2012 en 2016. Het is een soort die oorspronkelijk afkomstig is uit Midden-Europa.

Het is een mobiele vlinder die grote afstanden kan overbruggen. De vlinder houdt van natte graslanden met een ruderaal karakter. De rupsen voeden zich op verschillende vlinderbloemigen (onder meer Rolklaver-soorten en Rode Klaver). In de (potentiële) leefgebieden kan een gefaseerd maaibeheer en/of een extensief graasbeheer worden gevoerd, zodat er een continu aanbod blijft van nectar- en waardplanten.

De uitbreiding van het Staartblauwtje is waarschijnlijk een gevolg van de klimaatverandering.


Steppeparelmoervlinder

De Steppeparelmoervlinder Melitaea aurelia is een zeer zeldzame verschijning in Vlaanderen. Op 26 juni 2019 werd een exemplaar van deze soort gespot in Westerlo. De rupsen leven in groep op de waardplanten (Smalle Weegbree, Ruige Weegbree, Kleine ratelaar, Brede Ereprijs).

Het is niet volledig zeker, maar ook niet onwaarschijnlijk dat het hier ook gaat om een klimaat-nieuwkomer in onze streken.  


Stigmella naturnella

De vlinder Stigmella naturnella is een vlinder die behoort tot de dwergmineervlinders. Deze vlinder zet de eitjes af op Berk-soorten (zoals Ruwe Berk).

Deze soort overwintert als volwassen vlinder onder de schors van bomen (zoals Plataan-soorten).

De eitjes worden soms op de bovenkant van een blad gelegd. De rupsen zijn wittig en vertonen een donker vlekje achter de kop. Ze voeden zich met het bladgroen van de bladeren.  

Deze soort lijkt zich vanuit Zuid-Europa naar het noorden (Vlaanderen, Nederland) sinds 2017 uit te breiden.


Vaal Kokerbeertje

Het Vaal Kokerbeertje Eilema caniola is een nachtvlinder die tot vóór 2008 heel zeldzaam in Vlaanderen voorkwam. Deze vlinder heeft in korte tijd zijn areaal vanuit Zuid-Europa in noordelijke richting uitgebreid. In 2014 werd deze soort ook in Zeeland (Nederland) gezien.

De klimaatverandering kan zeker een verklaring zijn voor het oprukken naar noordelijker gelegen gebieden.    

Deze kleine vlinder kan massaal op gevels en in woningen optreden in het rupsstadium of op bijvoorbeeld huiszolders als vlinder. In 2008 werd de soort plaatselijk massaal in onder meer Kuurne en Harelbeke (Vlaanderen) aangetroffen, ook binnenshuis. In de rand hiervan merken we op dat het plaatselijk en massaal optreden zeer waarschijnlijk te wijten was aan een incidentele introductie.

Deze vlinder is als volwassen dier volkomen onschadelijk. Hij vliegt vanaf begin mei tot begin juli. In de tweede helft van augustus volgt een tweede generatie.

De rupsen leven van september tot juni. Ze voeden zich hoofdzakelijk met mossen, korstmossen en algen, die op een stenige ondergrond zoals daken en muren groeien.  Voorbeelden van voedselplanten zijn Zilvermos en groenalgen. Oude muren in een stedelijke omgeving zijn een geliefd biotoop. Uitzonderlijk voeden ze zich ook met Gewone Rolklaver.

De rupsen zijn heel mobiel en kunnen door spleten, kieren en open vensters in huis binnen raken. In de natuur verpoppen ze onder stenen. Binnen zoeken ze naar vochtige en beschutte plaatsen om te verpoppen. Bij gevoelige mensen kunnen de rupsen allergische reacties veroorzaken. Men kan deze rupsen manueel opruimen of opvegen.

De soort is warmteminnend en heeft warme jaren nodig om zich te kunnen ontwikkelen.


Veldparelmoervlinder

De Veldparelmoervlinder Melitaea diamina is een soort van droge en kruidenrijke graslanden. Deze vlinder vliegt in één generatie per jaar van begin mei tot midden juni. De eitjes worden in groepjes van 50 tot 200 afgezet vooral op de waardplanten Smalle Weegbree, Muizenoor en Knoopkruid.

De rupsen leven in het begin in groepen in gezamenlijke spinsels op de waardplanten. In het najaar spinnen ze een ander nest voor de overwintering. Vanaf half augustus – soms ook al in juli- gaan de rupsen overwinteren. Vóór de verpopping zonnen ze graag, ook op verharde wegen. Ze verpoppen eind april in dichte vegetaties.  

Deze vlinder is enkel actief bij voldoende warm weer. Als nectarplant blijkt vooral Grote Centaurie te worden gebruikt. Mannetjes zoeken actief naar vrouwtjes (patrolling).

Het is een mobiele soort, maar deze vlinder is ten gevolge van de verruiging van schrale graslanden en intensivering van graslanden sterk achteruitgegaan. Ook het beplanten van heischrale graslanden met naaldhout heeft waarschijnlijk bijgedragen tot de achteruitgang van deze soort.

De waardplant Smalle Weegbree moet in vrij lage en eerder ijle vegetaties groeien, waar de plant de kans krijgt om bladrozetten te vormen.

Door verzuring verdwijnen de waard- en de nectarplanten. Andere bedreigingen zijn de versnippering en een intensief beheer (vermesting). Er moet een open vegetatiestructuur met veel Smalle Weegbree aanwezig zijn.

De Veldparelmoervlinder is een warmteminnende soort. De klimaatverandering lijkt op het eerste zicht de soort te begunstigen, maar doet dit niet. Tussen planten heerst veelal een tamelijk warm microklimaat. Als deze plantengroei echter te dicht wordt ten gevolge van de klimaatverandering, dan heerst er een koeler microklimaat, hetgeen voor de vlinder dan weer minder goed is.

Langdurige droogte kan de waardplanten doen uitdrogen zodat de rupsen niet meer kunnen overleven.

Deze vlinder is wel in staat om op eigen kracht geschikt geworden (vochtiger) gebieden (tot op een afstand van zo’n 10 kilometer) te bereiken.

In het geval er een uitbreiding van de geschikte leefgebieden wordt gerealiseerd, dan kan deze vlinder profiteren van de klimaatopwarming.


Zilveren maan

De Zilveren Maan Boloria selene is een zeer zeldzame dagvlinder van schrale, bloemrijke, vochtige gras- en hooilanden in de buurt van broekbossen. Als voornaamste waardplant worden het Moerasviooltje en (in mindere mate) ook het Hondsviooltje genoemd.

Moerasviooltjes, die als waardplant dienen, gaan achteruit door vermesting en ontwatering. Mits een goed beheer van de leefgebieden waardoor het Moerasviooltje en nectarplanten toenemen, is een verdere toename van deze soort goed mogelijk.          

De vlinder vliegt in één generatie van mei tot september.

De belangrijkste bedreigingen voor deze soort zijn vermesting, verdroging, verruiging en verbossing. Een gefaseerd maaibeheer en een aangepaste waterhuishouding zijn voor deze soort van groot belang.

De geschikte klimaatzone is in Vlaanderen nu al aan het verdwijnen voor deze vlinder. Het is een habitatspecialist die veel moeite heeft om zijn leefgebied te verbreiden.


Zuidelijk Eikenuiltje

Het Zuidelijk Eikenuiltje Dryobota labecula is een nachtvlinder die zwerfgedrag vertoont maar reeds werd gezien in Vlaanderen (2020) en ook al in Nederland (2020) is gezien. Zuidenwind gecombineerd met warm weer kan ervoor zorgen dat deze soort in de toekomst meer in onze streken opduikt.


Zwartvlekwinteruil

De Zwartvlekwinteruil Conistra rubiginosa is een nachtvlinder, die in de maand januari de meest algemene nachtvlinder is. Al vanaf de eerste nachtvorst in november is de vlinder te zien, waarna hij tot in maart actief blijft.

De vlinders komen af op zoetigheid zoals rottend fruit en bezoeken ook de bloemen van Klimop. Ze zijn ook vaak te zien op stobben van pas afgezaagde bomen.

De rupsen voeden zich in mei en juni op verschillende loofbomen en struiken, zoals Sleedoorn, Appel en Roos-soorten. Oudere rupsen voeden zich ook met verschillende kruidachtige planten.

Deze soort breidt zich de laatste jaren noordwaarts uit.

Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Vlinders -

Terug naar de startpagina van dit dossier