NATUURLEXICON



VOGELS

De vogels vormen een klasse van de gewervelde dieren. Het zijn warmbloedige dieren met een hoge constante lichaamstemperatuur. Kenmerkend is vooral het vliegvermogen en de bedekking van de huid met veren, die tijdens de rui door nieuwe worden vervangen. Vogelveren bestaan uit keratine of hoornstof. Ze zorgen ervoor dat de lichaamswarmte van de vogels stabiel blijft. Veren stellen de vogels in staat om te vliegen. Een laagje donsveren houdt de lichaamswarmte vast.  

Sommige vogelsoorten hebben het vliegvermogen verloren.

Vogels voeden zich met uiteenlopende voedselbronnen, die zowel plantaardig als dierlijk kunnen zijn.

Elke vogelsoort heeft over een lange periode zijn eigen ecologie ontwikkeld en zich vaak ingenieus aan zijn omgeving aangepast. Deze aanpassing is nooit perfect, omdat de omgeving geleidelijk verandert. Wanneer die verandering te snel gebeurt, hebben de vogels niet de kans zich door natuurlijke selectie aan te passen, met andere woorden om de succesvolle kenmerken aan een volgende generatie door te geven. Als algemene regel geldt dat hoe gespecialiseerder een vogel is wat betreft zijn habitat en voedseleisen, hoe minder flexibel hij is om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden als zijn broedkansen op het spel staan. 

Eerder verdwenen vooral kritische riet- en moerasvogels of vogelsoorten van het kleinschalig heidelandschap op zandgronden. Recenter zijn het vooral vogels van landbouwgebieden die klappen krijgen. Een aantal vogels (zoals Patrijs,  Graspieper, Grauwe Gors) gingen door ruilverkavelingen, monotone maïsteelt, verminderde graanoppervlakten, intensiever graslandbeheer en gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen sterk achteruit. Kleine landschapselementen verdwenen, permanente graslanden werden schaarser. Voedselarme situaties maar ook ruigten en braamstruwelen op perceelsranden zijn veel schaarser geworden in het agrarisch landschap.

Grondbroedende weidevogels lopen sterk achteruit door het verlies aan geschikte broedgebieden, de intensivering van de landbouw en de predatie van de eieren en kuikens door roofdieren.  

Enkele soorten, zoals Kievit en Scholekster pasten zich enigszins aan. Deze soorten broeden recent zelfs hoofdzakelijk op maïsakkers. Ook andere vogels  doen zich buiten het broedseizoen te goed aan maïs op de stoppelvelden.

De typische soorten van het agrarisch gebied behoren tot de meest bedreigde vogelsoorten. Maar liefst een kwart van de vogels zijn namelijk gebonden aan biotopen van het agrarisch gebied. Wanneer er wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van de leefgebieden worden tegenslagen bij de vogels makkelijker opgevangen.  

Het gaat relatief goed met onze typische bosvogels. Bossen worden natuurlijker door een aangepast beheer, waarbij men de bomen ouder laat worden en dood hout laat liggen. Voor sommige bosvogels die ook trekvogels zijn zal de precaire toestand in de overwinteringsgebieden (droogte) in de toekomst een grotere rol spelen.

Bosgebieden zijn geschikt als broedgebied voor grote roofvogels als er enkele oude, gesloten opstanden van enige omvang gespaard blijven die niet door wegen versnipperd worden.

Voor heidevogels zijn de overgangen van open stuifzandgebieden naar halfopen bos erg belangrijk.

Wanneer het aantal vissen in de oppervlaktewateren toeneemt in stilstaande wateren, heeft dit positieve gevolgen voor de visetende watervogels. Een toename van sommige soorten (zoals Brasem, Blankvoorn en Baars) gaat wel gepaard met een vertroebeling van het water, vooral van voedselrijke plassen. 

Typische moerasvogels zijn bij ons stuk voor stuk bedreigd of zelfs met verdwijnen bedreigd. Rietmoerassen verdwijnen door een onaangepaste waterhuishouding en verbossing.  De kwaliteit van het water is in veel gevallen ongeschikt voor reigerachtigen.

Rietkragen worden smaller doordat de natuurlijke fluctuatie van de waterstand niet meer optreedt (’s winters hoog, ’s zomers laag). Het riet wordt verdrongen door struiken en bomen als gevolg van vermesting, verdroging en verzuring.

Door de verstedelijking, kustverdedigingswerken en kusttoerisme zijn in de voorbije eeuw de oorspronkelijke leefgebieden voor verschillende kustbroedvogels verstoord en vrijwel volledig verdwenen.

Het Sternenschiereiland in de voorhaven van Zeebrugge is hierbij zeer belangrijk. Ook de opgespoten terreinen van de havens van Antwerpen en Gent zijn trouwens belangrijke broedplaatsen voor meeuwen, sternen en plevieren. Heel wat bedreigde soorten vinden in zeehavengebieden, hoe vreemd dit moge lijken, één van hun laatste toevluchtsoorden. Door inpoldering, indijking, betonnering en baggerwerken is natuurlijke dynamiek (getij, erosie, grondafzetting, verstuiving, zoute invloed) van zandbanken, platen en eilandjes op andere plaatsen langs de kust en de zeerivieren zo goed als volledig verdwenen. Nieuwe, grote stukken opgespoten zandgrond in de zeehavengebieden zijn eigenlijk een kunstmatige nabootsing van de verdwenen oorspronkelijke broedbiotopen.

Onze kustwateren zijn in de wintermaanden van internationaal belang als rust- en voedselgebied voor duizenden vogels. Maar het wel en wee van de vogelpopulaties hangt nauw samen met het voedselaanbod, de ongestoorde omgeving en de nabijheid van geschikte broedplaatsen.

Vlaanderen heeft een grote internationale betekenis met betrekking tot de overwinteringsfunctie van watervogels.

Bij de vogels zijn er gedurende de laatste decennia een aantal exoten bijgekomen.  De negatieve impact van deze soorten op de inheemse vogelsoorten en op andere soorten heeft meestal te maken met concurrentie voor voedsel, broed- en slaapplaatsen.

Een opvallend verschijnsel bij vogels is de vogeltrek. Daarbij worden soms enorme afstanden afgelegd langs nogal vaste trekroutes voor de wisseling van winter- en zomerverblijf.

In Vlaanderen komen er veel vogels voor die geen standvogel zijn. Ze blijven niet het hele jaar door bij ons, maar trekken in de winter weg naar winterkwartieren die soms verschillende duizenden kilometer ver liggen, zoals bijvoorbeeld in Afrika. De vogels trekken weg omdat er in de winter bij ons te weinig voedsel (insecten) te vinden valt. Na de winter keren ze terug om hier één of meerdere broedsels groot te brengen.

De ideale periode om de jongen groot te brengen valt niet toevallig samen met de periode waarop er veel rupsen voorkomen. Deze rupsen dienen namelijk als voedsel voor de jongen. De grootste aantallen rupsen komen voor op het ogenblik dat er jonge bladeren aan planten en bomen staan. Deze zijn goed verteerbaar voor de rupsen en bevatten nog geen stoffen die het aanvreten door rupsen tegengaan.

Een soort inwendige (biologische) klok bij vogels vertelt hen op welk ogenblik zij de tocht naar Vlaanderen moeten aanvatten. Deze klok is evolutief ontstaan en blijft dan ook honderden jaren dezelfde. Het duurt enkele weken vooraleer de vogels bij ons aankomen. In normale omstandigheden komen ze op het juiste ogenblik aan en kunnen ze met succes aan hun nageslacht werken.

Bij trekvogels bestaat de kans dat de insectenpiek bij ons reeds bijna voorbij is tegen de tijd dat de vogels hier broeden. De bomen lopen steeds vroeger uit, met als gevolg dat de rupsen ook vroeger verschijnen en ook vroeger verdwijnen. 

De inwendige klok van de vogels zou dus moeten worden bijgewerkt, willen ze hun broedsucces handhaven. Maar aangezien deze klok evolutief is ontstaan, zal deze bijwerking nog zeer lange tijd op zich laten wachten. Wanneer we spreken over evolutie, dan hebben we het ook over natuurlijke selectie, of met andere woorden “survival of the fittest”. Hierbij worden de zwakste individuen, de vogels die te laat waren, geëlimineerd, ten koste van de vogels die om één of andere reden vroeger aankwamen en konden profiteren van de gewijzigde omstandigheden. Het blijft hoe dan ook moeilijk, zo niet onmogelijk voor deze vogels om vanuit bijvoorbeeld Afrika, in te schatten wanneer het voorjaar bij ons begint.  

De soorten die in onze bossen broeden zullen het meest te lijden hebben. In bossen zijn de grootste aantallen insecten aanwezig kort na het uitlopen van de bladeren van de bomen. Nadien vallen de aantallen sterk terug en kan er dus voedselschaarste ontstaan voor bosbroedende vogels. In moerasgebieden is er langer voedsel in de vorm van insecten voorhanden.

Men heeft bij 15 trekvogels wel al vastgesteld dat hun aankomstdatum gemiddeld met 7,6 dagen was vervroegd tussen 1985 en 2004.

In Nederland werd in 2007 reeds in de derde week van maart een eerste Nachtegaal gesignaleerd in plaats van de te verwachten laatste week van april of eerste week van mei.

Vroeger vertrekken uit de winterkwartieren betekent dus voor de vogels een oplossing. In de veronderstelling dat ze toch op basis van hun nog niet bijgeregelde interne klok toch intuïtief vertrekken, bestaat een andere oplossing erin dat ze meer noordwaarts vliegen.  Ze keren dan eigenlijk terug, maar vliegen verder door naar gebieden waar het voorjaar nog maar pas is begonnen en er een rupsenpiek heerst. Dan betekent dit een groot verlies voor ons, maar in feite niet voor de vogel zelf. Hij heeft dan gewoon zijn leefgebied verplaatst naar bijvoorbeeld Zweden of Denemarken. 

Ook standvogels ondervinden –weliswaar in mindere mate dan trekvogels- problemen van de klimaatverandering.

Wanneer het voedsel voor de jongen bestaat uit rupsen, dan kan het zijn dat de rupsen reeds over hun piek heen zijn vooraleer de jongen kunnen gevoederd worden. De rupsen sluipen immers vroeger uit, waardoor jonge vogels niet genoeg te eten krijgen.

Bij enkele vogelsoorten werd reeds een vervroegde eileg vastgesteld.

In de loop van deze eeuw zal het veranderend klimaat de condities in de huidige leefgebieden van soorten sterk veranderen. Om te kunnen overleven, zullen veel soorten hun verspreidingsgebied moeten aanpassen aan de zich verplaatsende klimaatzones.

Uitgaande van een stijging van 3° C, waaraan nu al niet meer lijkt te ontkomen, werden de verschuivingen reeds voorspeld. Op basis van temperatuur (koudste maand- lengte groeiseizoen) en beschikbaar vocht werd bekeken waar in Europa de voor vogels geschikte klimaatzones zullen komen te liggen tegen het einde van de eenentwintigste eeuw (Klimaatatlas Birdlife International).

Om in de geschikte klimaatzone te blijven liggen, gaan verspreidingsgebieden gemiddeld met 550 km moeten verschuiven naar het Noorden-Noord-Oosten.

Gemiddeld neemt de geschikte ruimte voor verspreiding in Europa af met 20 %. Dit betekent dus dat er meer soorten zullen op achteruit gaan dan vooruit.

Heel veel vogelsoorten houden maar een fractie geschikt gebied meer over in de toekomst.

In Vlaanderen dreigen verschillende vogelsoorten door het verschuiven van de  klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.

De recent uit Vlaanderen verdwenen soorten Korhoen, Kemphaan en Zwarte Stern zullen in West-Europa helemaal geen verspreidingsgebied meer hebben.

Andere vogels maken dan weer een opmars van zuid naar noord zodat ze in Vlaanderen terecht komen.

Of er zich in Vlaanderen ook echt succesvol en veel nieuwe vogelsoorten zullen vestigen zal afhangen van de beschikbaarheid en de kwaliteit van de geschikte leefgebieden.

Verschillende vogelsoorten zullen zich sterk moeten aanpassen aan het veranderende klimaat. Voor soorten met een beperkt aanpassingsvermogen wordt dat heel moeilijk en soms zelfs onmogelijk.

Indien de opwarming niet wordt afgeremd, zal het leefgebied voor een Europese vogelsoort zich tegen het jaar 2100 gemiddeld 550 km naar het Noord-Oosten verplaatsen. Het leefgebied wordt dan ongeveer 20 % kleiner. Een aantal Europese soorten loopt een grote kans op uitsterven.

Veel planten, struiken en bomen zijn voor hun bevruchting afhankelijk van insecten. Als deze insecten anders reageren op de opwarming dan de planten, komt hun bevruchting in het gedrang. Minder planten betekent voor zaadetende vogels minder voedsel.

Als vogels door de opwarming vroeger of later broeden, bestaat het gevaar dat de insecten waarvan de jongen afhankelijk zijn op dat cruciale moment nog niet of niet meer voorhanden zijn. De opwarming gaat te snel voor veel soorten.  

Elk jaar migreren miljarden vogels volgens een netwerk van vaste trajecten over de hele wereld. De vogels volgen precies een bepaalde route en meestal gebeurt de migratie ’s nachts.

Deze vogelmigratie gebeurt om voedsel te vinden in het zuiden, tijdens onze winter, of om veilige broedplaatsen te vinden in het noorden, tijdens onze zomer.

Het zijn meestal insectenetende vogels die naar het zuiden migreren, wanneer het hier voor insecten te koud wordt om te overleven. Roofvogels die zich voeden met kleine zangvogels migreren met hen mee.

De vogels moeten tijdens hun trektocht verschillende barrières overwinnen zoals windmolens, vliegtuigen, jagers, roofdieren, stormen, woestijnen, oceanen, biotoopvernietiging, bergen en de klimaatverandering.  

Een vogel die in staat is om bij ons te overwinteren, dit wil zeggen dat hij in de winter nog voldoende voedsel vindt, zal voordeel ondervinden ten opzichte van een soortgenoot die migreert naar het zuiden, met alle risico’s die daaraan verbonden zijn.

Als gevolg van de klimaatverandering vindt de piek van insectenlarven die bepaalde vogels nodig hebben om hun jongen te voeden, te vroeg plaats, namelijk nog vóór de vogels terug zijn. De thuisblijvers zullen dus meer jongen kunnen voortbrengen dan de migranten. Door het ecologische proces van natuurlijke selectie zullen de migranten op die manier langzaam maar zeker verdwijnen. Hopelijk passen de vogels zich aan de veranderende omstandigheden aan, zodat ze als soort niet verdwijnen.  

De Sahara wordt steeds uitgestrekter, zodat de trek voor bepaalde vogels langer en dus zwaarder wordt.

In Afrika worden steeds meer moerassen door boeren drooggelegd. Massale houtkap in de Afrikaanse overwinteringsgebieden bemoeilijkt bovendien de zoektocht naar voedsel.

Voor broedvogels is de temperatuur tijdens het broedseizoen een belangrijke factor. Die bepaalt in sterke mate of een soort zich al dan niet kan voortplanten en overleven in een bepaald gebied.

Als de gemiddelde temperaturen tijdens het broedseizoen te hoog worden, dan dreigen een aantal broedvogelsoorten te verdwijnen.

Andere vogelsoorten zullen hun verspreidingsareaal als gevolg van de stijgende temperaturen uitbreiden.  

Voor veel vogelsoorten leidt een warm voorjaar tot betere broedresultaten.

Een gevolg van het broeikaseffect is het optreden van extreme regenbuien. Grondbroedende vogels worden hierdoor geconfronteerd met ondergelopen nestholten.

De jongen van weidevogels raken onderkoeld door dergelijke voorjaars- en zomerregens.

Winteroverstromingen hebben bij broedende weidevogels ook een aantal positieve effecten. Bij een hoge waterstand bij het begin van het broedseizoen zijn er meer waterhoudende depressies en poelen, hetgeen het gebied geschikter maakt om te foerageren. De bodem is zachter en de vegetatie korter in het voorjaar wat gunstig is voor enkele soorten.

Natte gebieden zijn ook minder aantrekkelijk voor grondpredatoren zoals de Vos en marterachtigen.

Een belangrijk negatief effect is dat de dichtheden van bodemdieren, zoals wormen, lager liggen in gebieden die onder water staan. De bodem wordt minder doordringbaar zodat de bodemdieren zich terugtrekken.

Zware neerslag tijdens het broedseizoen houdt risico’s in voor het broedsucces of de overlevingskansen van de kuikens.

Voor overwinterende vogels kunnen zachtere winters en meer winterse overstromingen een positief effect hebben. Er is minder sneeuwbedekking van het land en minder ijsbedekking van wateroppervlakken, hetgeen een hogere voedselbeschikbaarheid met zich meebrengt.

Voor laatbroedende vogels kan veel neerslag in het voorjaar positief zijn, omdat er dan niet of pas laat gemaaid kan worden. Overstromingen zorgen voor meer variatie van de vegetaties.

Soorten van weinig bemeste percelen kunnen hiervan profiteren.

Voor enkele soorten zijn winterse overstromingen zelfs noodzakelijk om de vegetaties waarin ze broeden te behoeden.

Overstromingen zorgen vaak ook voor natte slikranden langs het water, waarin gefoerageerd kan worden.

Bij langdurige droogte kan de voedselbeschikbaarheid een probleem vormen.

Vogels zullen lastiger wormen of slakken op of uit droge grond kunnen pikken in een droogteperiode. Wormen zitten diep in de grond verscholen onder een kurkdroge toplaag, nagenoeg onbereikbaar voor een vogelsnavel.

Insecten zijn een belangrijke voedselbron voor vogels. Een langdurige droogte betekent minder bloemen. Bij gebrek aan nectar zullen er minder vlinders vliegen en wordt er dus minder voortgeplant. Dit betekent minder rupsen voor de vogels. Jonge vogels onttrekken vaak vocht uit de rupsen die door de oudervogels worden aangebracht. Naast honger lijden deze jongen dus ook nog dorst.

Moerasvogels die graag boven water broeden en voor hun voedsel ook natte situaties nodig hebben, krijgen het bij langdurige droogte moeilijker.

Wanneer de seizoenale activiteiten van soorten niet meer gesynchroniseerd zijn met andere elementen die nodig zijn in hun levenscyclus of wanneer deze soorten blootgesteld worden aan nieuwe, negatieve elementen, kunnen er problemen opduiken.

In het geval van een vroege lente komen de rupsen van nachtvlinders vroeger uit en vinden zijn nog niet voldoende bladeren aan de bomen (bijvoorbeeld Zomereiken), waardoor maar weinig rupsen overleven. Hierdoor kunnen ook jonge vogels niet in optimale omstandigheden opgroeien omdat de overvloed aan rupsen te vroeg haar hoogtepunt bereikt.

Trekvogels komen bijvoorbeeld vroeger aan in de lente, maar toch nog te laat om hun broedsel te synchroniseren met de vervroegde voedselpiek (rupsen). De soorten die het verst wegtrekken, bijvoorbeeld naar Noord- of Centraal-Afrika ondervinden meer problemen dan soorten die slechts tot Zuid-Frankrijk trekken.

Trekvogels die in Afrika overwinteren kunnen van daaruit moeilijk inschatten dat de voedselbronnen voor hun jongen hier al over hun hoogtepunt zijn als ze hun trekperiode niet aanpassen.

Soorten die hier blijven of slechts tot het Middellandse Zeegebied trekken volgen de vervroegde lente beter op en ondervinden minder problemen.

Kleine zangvogels zullen steeds grotere moeite hebben om de uitdijende Sahara over te steken. De steeds grotere droogte in Afrika en de mediterrane landen zal veel watervogels parten spelen. Niet alleen de plaatselijke broedvogels daar, maar ook de trekkende soorten uit Vlaanderen zullen hiermee geconfronteerd worden.   

De klimaatverandering veroorzaakt dus voedselschaarste tijdens de normale broedtijd van sommige trekvogels.

Mismatches in de voedselketen kunnen op termijn leiden tot het lokaal verdwijnen van soorten.

Het zullen alleen de vroegste aankomers zijn die meest kunnen profiteren van de rupsenpiek en dus succesvol zullen broeden. 

Bij trekvogels is het beeld gemengd, waarbij sommige soorten geleidelijk aan eerder arriveren, terwijl andere soorten nauwelijks reageren.

Hoewel de algemene trend in de fenologie een vervroeging van het reproductieve seizoen laat zien, zijn de effecten soms ook diffuus en regionaal verschillend. Bovendien is meestal niet duidelijk wat de gevolgen op populatieniveau zijn.

Het belangrijkste gevolg is dat verschillen in de fenologische respons tussen soorten kunnen leiden tot veranderingen in de voedselketen.

Er zijn 3 manieren waarop vogels de aankomst- en legdatum kunnen vervroegen. De eerste manier is door flexibel gedrag, waardoor de trek vroeger aanvangt en het broeden dus ook vroeger kan beginnen. De aanpassing kan ook evolutionair worden gezien: individuen die vroeger vertrekken hebben betere overlevingskansen (geslaagd legsel) dan zij die later vertrekken. Als die neiging tot vroeg broeden in de genen zit, drukken de vroege individuen een zwaardere stempel op de populatie, waardoor het gedrag langzaam wordt aangepast. Ook het leefgebied kan worden opgeschoven: als de vogels iets verder naar het noorden doortrekken, waar het voorjaar later begint, komen ze toch nog tijdig aan.

Sommige vogels blijven door de klimaatverandering dichter bij huis. Watervogels trekken minder ver omdat de winters in Noord-Europa milder worden. Van sommige soorten zal men dus bij ons kleinere aantallen zien dan voorheen.

Vooral voor soorten die koudeminnend zijn, krimpt het broedgebied ineen. Dit geldt ook voor gebergtevogels en vogels die op de toendra broeden. Door het ontdooien van de permafrost zal de toendra bebost raken en het leefgebied van veel steltlopers steeds kleiner worden.

Een gevolg van het broeikaseffect is het optreden van extreme voorjaars- en zomerregens, waardoor jonge vogels kunnen onderkoeld raken of verdrinken.

Klimaatverandering heeft een grote invloed van de leefgebieden van de trekvogels langs hun hele trekroute. De omstandigheden in de broedgebieden van vogels rond de poolcirkel veranderen sterk. Als de wereldwijde temperatuur gemiddeld 2 graden Celsius stijgt, dan kan dit in het Arctisch gebied 4 graden Celsius zijn.

Schelpdieren, een belangrijke voedselbron voor zeevogels, sterven soms massaal tijdens hittegolven.

Een versnelde zeespiegelstijging kan leiden tot het onder water komen van zandplaten, waardoor vogels een belangrijk foerageergebied verliezen. Nesten op kwelders kunnen wegspoelen tijdens voorjaarsstormen.

Een cocktail van ongunstige effecten kan nefast zijn voor trekvogels: een afname van geschikte leefgebieden, veranderende ecologische interacties, veranderingen in fenologie en verandering in verspreiding. Deze effecten werken cumulatief, zodat de gevolgen nu nog niet te overzien zijn.

De mens kan er wel voor zorgen dat de vogels zo weinig mogelijk hinder ondervinden van andere, vooral menselijke, drukfactoren. Er moet voldoende aandacht zijn om de vogels voldoende foerageer- en rustgebieden te blijven gunnen en uit te breiden.

Veel zangvogels zullen zich bij een opeenvolging van zachte winters terugtrekken naar het platteland. Door de klimaatverandering vinden de vogels genoeg voedsel in bossen en velden in de winter, zodat ze minder aangewezen zijn op voedsel dat ze in tuinen, op voedertafels of op straten en pleinen in verstedelijkte gebieden vinden.

De vogels passen hun gedrag tot op zekere hoogte aan. Tegen almaar extremer wordende veranderingen in het klimaat zal de aanpassing wellicht te traag verlopen.      

Analyses van plankton in de Noordzee wijzen de laatste decennia (2009) op massale noordwaartse verschuivingen van het plankton. Als de basis van de voedselketen zich verplaatst, moeten grotere soorten noodgedwongen volgen. Vogels die broeden op de kliffen van Schotland en Ierland kenden in 2004 het slechtste broedseizoen ooit. De vogels kunnen de afstanden naar meer noordelijk gelegen visgronden niet meer overbruggen.   

Zeevogels hebben last van opwarming van de noordelijke Noordzee doordat vissen, hun voedselbronnen, verdwijnen.

De hogere watertemperatuur en milde winters zullen het effect van koude winters en ijsgang doen afnemen, wat gunstig is voor overwinterende vogels.

De vermindering van het aantal droogvallende zandplaten en kwelders aan de kust zal nadelig uitvallen voor vogels, vooral de schelpdieretende vogels.

Het is duidelijk dat de vogelbevolking, die nu al onder zware druk staat van andere milieuverstoringen zoals onder meer de overdreven jachtdruk, door de klimaatverandering duidelijk in beweging is. Bijeneter

De Bijeneter Merops apiaster nestelt in kolonies in zelf gegraven holen in zandgroeven en steile oevers. Het vrouwtje legt in juni-juli 4 tot 7 eieren. Beide ouders broeden en verzorgen de jongen.

Zijn voedsel bestaat uit vliegende insecten, vooral bijen en wespen en andere stekende vliesvleugeligen. Hij lust ook vlinders en libellen.

Het is een Zuid-Europese vogel die overwintert in Afrika. Het is in Vlaanderen een onregelmatige broedvogel. De meeste vogels broeden in het Middellandse Zeegebied.

Zeer waarschijnlijk als gevolg van de klimaatverandering wordt deze mooie vogel meer en meer bij ons gesignaleerd. Het klimaat in Vlaanderen wordt namelijk als gevolg van de klimaatverandering geschikt voor deze warmteminnende vogel.

Door de toenemende droogte in het Middellandse Zeegebied raakt deze vogel daar zijn leefgebied kwijt.


Blauwborst

De Blauwborst Luscinia svecica komt hier slechts plaatselijk voor in wilgenstruweel langs sloten en oevers. De broedhabitats zijn verscheiden en situeren zich in moerassen, hoogveengebieden, duinvalleien, opspuitingen, slootranden en akkers.

De soort is enigszins gebonden aan overgangszones van open moerassen naar moerasbossen. Monotone rietvegetaties en te dichte struwelen worden gemeden.

Recent (2009) wordt hij ook meer en meer opgemerkt in open landschappen, wegbermen en zelfs monocultuur-akkers. Ook bij andere vogels wordt vastgesteld dat ze hun (afgenomen) kerngebieden langzaam inruilen voor cultuurlandschappen.

Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. Het nest wordt gebouwd in struiken dicht boven of op de grond. Van april tot juni legt het vrouwtje 5 of 6 eieren.

De Blauwborst overwintert in Noord- en Noordoost-Afrika en het westelijk Mediterraan gebied.    

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Boerenzwaluw

De Boerenzwaluw Hirundo rustica is een graag geziene vogel die vooral voorkomt in dorpen en in de omgeving van boerderijen.  

Hij vangt insecten in de vlucht. Het halfopen nest wordt gemaakt op of in gebouwen van met speeksel samengevoegde brokjes modder, slik, klei, gras, dierenhaar, veertjes en strohalmen. De nesten worden vaak koloniegewijs gemaakt.

Van mei tot augustus legt het vrouwtje 4 of 5 eitjes, die zij alleen bebroedt. Het mannetje helpt bij het voederen. Deze vogel broedt 2 tot 3 keer per jaar. Soms voedert deze vogel nog jongen in september. De vogels overnachten op gemeenschappelijke slaapplaatsen, bij voorkeur in rietvelden nabij water.

De soort gaat de laatste jaren achteruit. De oppervlakte aan landelijke gebieden gaat door de oprukkende verstedelijking en de toename van infrastructuur achteruit. De Boerenzwaluw houdt van rommelige boerenerven, die onder meer door strengere hygiëne-eisen keuriger zijn geworden maar minder geschikt voor deze vogel.   

De Boerenzwaluw is een echte trekvogel die de winter doorbrengt ten zuiden van de Sahara (vooral Congo, Nigeria en Ghana).  Vanaf half september begint daar de Afrikaanse lente, met een rijke planten- en insectenwereld. Ook daar slapen de vogels in moerasgebieden met uitgestrekte rietvelden.

In de lente verlaat de soort de Afrikaanse wintergebieden en trekt hij richting Europa om te broeden. De trek duurt 30 tot 50 dagen, met 10 tot 20 rustdagen tussendoor. De vogel legt bij die tocht gemiddeld 450 KM per dag af. De Boerenzwaluw trekt met de temperatuurgrens van ongeveer 17 graden mee omhoog vanuit het zuiden. Als het warm genoeg is zijn er genoeg vliegen en muggen in de lucht om als voedsel te dienen. Bij zijn terugkomst keert hij vaak terug naar dezelfde plaats van het vorige jaar.

De voorbije decennia komt de Boerenzwaluw steeds iets vroeger aan. In 1985 was de grote intocht (grote groepen) hier in de eerste week van april; in 2004 was dit reeds de laatste week van maart en in 2019 was dit reeds tegen half maart. De eerste “vroege” Boerenzwaluw in Vlaanderen werd in 2019 reeds gespot op 16 februari.

Bij trekvogels bestaat de kans dat de insectenpiek bij ons reeds bijna voorbij is tegen de tijd dat de vogels hier broeden. De bomen lopen steeds vroeger uit, met als gevolg dat de rupsen ook vroeger verschijnen en ook vroeger verdwijnen. 

Trekvogels die in Afrika overwinteren (zoals de Boerenzwaluw) kunnen van daaruit moeilijk inschatten dat de voedselbronnen voor hun jongen hier al over hun hoogtepunt zijn als ze hun trekperiode niet aanpassen.


Bonte Vliegenvanger

De Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca bewoont bossen. Hij komt ook in tuinen en parken en houdt van de aanwezigheid van water. Zijn voedsel bestaat uit vliegende insecten die hij in de vlucht vangt; in de nazomer ook uit vruchten. Hij is vaak foeragerend op de grond aan te treffen.  

Het nest wordt gemaakt in boomholten, boomstompen en nestkasten. In mei en juni legt het vrouwtje 5 tot 8 eitjes. Het vrouwtje bebroedt de eieren. Het mannetje helpt bij het voederen van de nestjongen.

Het aanplanten van bossen en het plaatsen van nestkasten zijn gunstig voor deze vogel. Hij is gebaat bij de omvorming van monotone dennenbestanden naar gemengd bos en vooral ook de aandacht voor dood hout.

De Bonte Vliegenvanger komt van april tot oktober bij ons voor. Hij komt in kleine aantallen voor als broedvogel. Hij trekt in vóór- en najaar weg en door.

De Bonte Vliegenvanger voedert de jongen vooral met rupsen. Door de hogere temperaturen van de afgelopen jaren verschijnen die rupsen op veel plaatsen al 16 dagen eerder, zodat de voedselpiek voor de vogel vervroegd is.

De vogels beginnen een 10-tal dagen vroeger eieren te leggen, maar ze komen niet eerder in hun broedgebieden toe na hun trek uit West-Afrika (omgeving Ivoorkust). Tegen de tijd dat de vogels hun jongen moeten grootbrengen, is het rupsenaanbod reeds gevoelig geslonken.

De Bonte Vliegenvanger voedt zich met rupsen die vooral op Beuken voorkomen. Doordat de Bonte Vliegenvanger pas later arriveert, hebben de rupsen vrij spel. Een ongunstig gevolg voor de Beuken zelf is dat ze minder bladeren behouden en dus aan vitaliteit inboeten.

Als er nog rupsen zitten zijn ze reeds volop aan het verpoppen.  

Een vervroegde eileg door de Bonte Vliegenvanger probeert één en ander te compenseren.  

Men heeft vastgesteld dat de Bonte Vliegenvanger sinds 1985 gemiddeld 10 dagen vroeger begint te broeden. Volgens wetenschappers zijn er aanwijzingen dat er een selectie optreedt bij deze vogel voor de eigenschap “vroeg broeden”.

Het zullen alleen de vroegste aankomers zijn die meest kunnen profiteren van de rupsenpiek en dus succesvol zullen broeden.

Door de klimaatverandering valt de datum van de rupsenpiek echter nog veel vroeger dan de vervroegde legdatum van de Bonte Vliegenvanger zodat er nog steeds een mismatch optreedt.

De vogels vertrekken eind juli- begin augustus en komen tussen begin september en half oktober aan in West-Afrika. Veel vogels worden slachtoffer van de droogte in de overwinteringsgebieden.  

Als de vogels daar aankomen, loopt de regentijd daar op zijn eind. Tijdens hun verblijf daar valt er nauwelijks regen. De regenperiode vangt opnieuw aan in april. Eigenlijk is dit dan net te laat voor de vogels, die beter al vanaf half maart zouden moeten kunnen aanvetten om dan eind maart-begin april te kunnen vertrekken. Voor deze vogels zou het dus gunstig kunnen uitvallen als er reeds regen valt vanaf begin maart in West-Afrika, zodat de vogels daar tijdig volop insecten kunnen eten om opnieuw te kunnen vertrekken naar onze streken.  


Braamsluiper

De Braamsluiper Sylvia curruca komt van april tot oktober voor in open landschappen met groepen struiken, bosranden, parken en tuinen. Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen.

Van mei tot juli legt het vrouwtje 5 eieren. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen. De vogel overwintert in tropisch Afrika.

De aanplant van dichte doornstruiken in nieuwbouwwijken en de aanleg van groenstroken langs wegen, blijken gunstig te zijn voor deze soort (toegenomen broedhabitats).

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Cetti’s Zanger

De Cetti’s Zanger Cettia cetti is één van de vogelsoorten die hun verspreidingsgebied in de loop van de twintigste eeuw aanzienlijk naar het noorden hebben uitgebreid. Door de toenemende droogte in het Middellandse Zeegebied raakt deze vogel daar zijn leefgebied kwijt.

De soort is nu nog zeldzaam in Vlaanderen (2019).  


Fluiter

De Fluiter Phylloscopus sibilatrix komt vooral voor in zandstreken met hoog opgaand hout. Zijn uitverkoren biotoop situeert zich in beukenbossen met weinig ondergroei, maar wel met lage takken als zitplaats.

Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. In mei en juni legt het vrouwtje 6 tot 7 eitjes in een nest op de grond.

De Fluiter is een broedvogel; hij trekt door en weg in vóór- en najaar. Hij is bij ons van april tot september. Deze vogel overwintert in de wouden van Centraal-Afrika, en die worden helaas massaal gekapt.  

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Fitis

De Fitis Phylloscopus trochilus komt als algemene broedvogel voor in tuinen, parken en lichte bossen. Het is een typische soort van struwelen en jonge aanplantingen.  Zijn voedsel bestaat uit insecten.

Van april tot juni legt het vrouwtje 6 tot 7 eitjes in een nest op de grond, vaak aan de rand van oudere struwelen en jonge opschietende (wilgen-)struwelen. Het vrouwtje broedt. Het mannetje helpt bij het voederen.

Deze vogel overwintert in Voor-Azië en Zuid-Afrika. Hij komt bij ons voor van maart tot oktober.

Ook deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Gekraagde Roodstaart

De Gekraagde Roodstaart  Phoenicurus phoenicurus komt bij ons voor van april tot september. Deze vogel heeft een voorkeur voor allerlei open en halfopen bossen, zowel loofbossen, gemengde bossen als naaldbossen, bosranden en kapvlakten. Hij broedt ook in bosrijke villawijken.

Het is een holenbroeder; hij maakt een nest zowel in natuurlijke holten als in nissen van muren en gebouwen en in nestkasten.

Ook hoogstamboomgaarden en (groepen) naaldbomen in heidegebieden zijn voor deze vogel van belang voor de nestbouw. Het nest wordt gebouwd van gras, wortels, mos en schors en gevoerd met haar en veertjes. Het vrouwtje legt 5 tot 7 eieren, die in 2 weken worden uitgebroed. De jongen worden 12 tot 16 dagen door beide ouders gevoerd. Het is een insecteneter. Hij voedt zich met kevertjes, rupsen, vlinders, bladluizen, langpootmuggen, vliegen en spinnen. In de zomer eet hij ook wel bessen van bijvoorbeeld Gewone Vlier, Sporkehout en Aalbes.

Deze vogel overwintert in Afrika, ten zuiden van de Sahara. De droogte daar kan de aantallen doen slinken. Het is bij ons een broedvogel; hij trekt door en weg in voor- en najaar. Van belang is de aanwezigheid van oude knotwilgenrijen in landbouwgebieden en open naald- of loofbossen bij voorkeur op zandgronden.

In de tweede helft van de vorige eeuw heeft deze vogel meer broedgelegenheden gezocht in ouder wordende dennenbossen.

Vanuit de overwinteringsgebieden kan deze vogel moeilijk inschatten wanneer de optimale broedcondities zullen plaatsvinden in de broedgebieden. Deze vogel komt hier de laatste decennia te laat aan in verhouding tot de lenteontwikkelingen in onze natuur. Vogels die in Zuid-Europa overwinteren kunnen sneller reageren op een zacht voorjaar en hier sneller aankomen met de zuidenwinden.


Graspieper

De Graspieper Anthus pratensis is bij ons een broedvogel en doortrekker. Hij overwintert meestal, behalve bij strenge vorst.

Zijn nest steekt goed verborgen tussen begroeiing en wordt graag bezocht door de Koekoek om er een ei in te deponeren.

De soort heeft het in het agrarische landschap moeilijk, niet alleen door de afname van de oppervlakte agrarisch gebied, maar vooral ook door de toenemende ongeschiktheid ervan.

Ook deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.

De Graspieper is gebonden aan een zomerklimaat zonder vochtdeficit, en dat zal eind deze eeuw alleen nog op de Britse Eilanden, IJsland en in Scandinavië voorkomen, terwijl dit nu vrijwel Noord- en Midden-Europa behelst.  


Graszanger

De Graszanger Cisticola juncidis heeft zijn verspreidingsgebied reeds in de loop van de twintigste eeuw aanzienlijk naar het noorden uitgebreid.  


Grauwe Klauwier

De Grauwe Klauwier  Lanius collurio  komt voor tussen april en september. Zijn voedsel bestaat uit wat grotere insecten en bij gelegenheid ook uit kleine zoogdiertjes, hagedissen, huisjesslakken, amfibieën, spinnen en wormen bestaat. De prooien worden vaak op doornen, stekels of zelfs pinnen van prikkeldraad gespietst om ze gemakkelijker te kunnen bewerken.  

Hij heeft nood aan bloemenrijke ruigtes, heggen en struwelen met tal van insecten. Ook akkers die braak blijven liggen en houtkanten zijn zeer belangrijk, vooral houtkanten met doornstruiken. Ook stuivende duinen met een voldoende groot insectenaanbod zijn voor deze vogel van belang. De vogel prefereert dus duidelijk een rijke verscheidenheid aan landschapselementen.

Van mei tot juli legt het vrouwtje 4 tot 6 eieren, die zij alleen bebroedt. Beide ouders voeden de nestjongen. De nestjongen worden enkel met insecten gevoerd.

Het is bij ons nog een broedvogel; hij trekt in voor en najaar door en weg. Hij overwintert in Azië en Afrika.

Deze vogel profiteert van droog, warm zomerweer. De slaagkansen van de nesten verbeteren in deze weersomstandigheden. Jonge vogels vliegen bij een goed gewicht uit en hebben de tijd om op te vetten voor de trek. Jonge vogels die het daaropvolgende voorjaar terugkeren uit de overwinteringsgebieden bezetten bij ons nieuwe geschikte leefgebieden (gevarieerde gebieden met veel Sleedoorn- en Meidoorn-struiken).


Grijskopspecht

Het klimaat in Vlaanderen wordt als gevolg van de klimaatverandering geschikt voor de Grijskopspecht Picus canus.


Grote Karekiet

De Grote Karekiet  Acrocephalus arundinaceus  bewoont rietlanden met een dichte ondergroei. Deze vogel bouwt een kunstig nest tussen 3 of 4 rietstengels. De vogel heeft zwaar, stevig, overjarig riet nodig boven relatief diep water. Van mei tot juli legt het vrouwtje 4 of 5 eieren. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen. Zijn voedsel bestaat uit insecten.

Deze vogel heeft zware problemen in het overwinteringsgebied (uitbreiding van de woestijn, pesticiden en droogte).

Het handhaven van een natuurlijk waterpeil in het gebied is voor deze vogel van groot belang. Bij een natuurlijk waterpeil gaat er immers sneller een natuurlijke verjonging van de rietkraag optreden. Verjonging treedt ook op bij een natuurlijke golfslagwerking van het water, waardoor het riet afkalft en vernieuwd wordt. Alhoewel de vogel overjarig riet nodig heeft voor de nestbouw, moet er in het leefgebied toch een vernieuwing zijn van de rietkraag, om de toekomstige generaties veilig te stellen.

De geschikte klimaatzone breidt voor deze soort uit in Vlaanderen.


Grote Zilverreiger

De Grote Zilverreiger Casmerodius albus is hoogstens een onregelmatige broedvogel in Vlaanderen; in Nederland zijn er naar schatting ongeveer 300 broedparen. Waarschijnlijk als gevolg van de klimaatverandering nemen de aantallen van deze soort toe in West-Europa.

Deze vogel bewoont vooral uitgestrekte rietmoerassen, oeverzones van meren en plassen, rivieren en kusten bij riviermondingen. Hij foerageert graag in helder, ondiep water of op grasland. Het nest wordt gebouwd met overjarig riet in dichte rietvegetaties en in mindere mate in struiken of bomen in of aan het water. Zijn voedsel bestaat uit vissen, waterinsecten, amfibieën en kleine zoogdieren (vooral muizen).

De klassieke broedgebieden van deze vogel bevinden zich vooral in Zuid-Frankrijk, Oost-Spanje, Italië, Oostenrijk, Hongarije, de Balkan en Turkije.

Grote Zilverreigers die bij ons broeden trekken naar het zuiden bij langdurige vorst of sneeuw. Bij zacht weer blijven ze.


Grutto

De Grutto Limosa limosa is vanaf februari bij ons te zien. Hij bewoont natte graslanden, vooral in de kustpolders. Oorspronkelijk was dit een bewoner van hoogveengebieden en moerassen; de laatste decennia verkiest hij cultuurgraslanden en bij voorkeur historisch permanente graslanden.   

Het voedsel van de Grutto bestaat vooral uit wormen, bodeminsecten en hun larven en slakken, aangevuld met plantaardig voedsel.

Het nest wordt gemaakt in dichte vegetatie (lang gras) op de grond. De ondiepe nestkuil wordt met droog gras bekleed. In april-mei legt het vrouwtje 4 eieren. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen. Na de broedtijd verzamelen de Grutto’s zich in grote groepen op gemeenschappelijke slaapplaatsen.

De Grutto is bij ons een zeldzame broedvogel en een schaarse wintergast aan de kust. Vanaf juli zet hij alweer koers naar de overwinteringsgebieden in het Middellandse Zeegebied en West-Afrika, waar hij naast insecten ook graszaden en rijstkorrels eet. Veel Grutto’s blijven in Zuid-Spanje en het zuiden van Portugal in plaats van door te trekken naar Afrika.

De populaties in Vlaanderen blijken gelukkig toe te nemen. Toch kunnen een verlies aan waterrijke gebieden (verdroging) en verhoogde landbouwactiviteiten een bedreiging vormen. Ontwatering en polderpeilverlaging zorgen ervoor dat de grond te hard wordt om er bodemdiertjes uit te peuren. De kuikens hebben insecten nodig. Een late hooibeurt is gunstig voor deze vogel. Bij een te vroeg maaien worden de kuikens gedood tijdens het maaien. Ze kunnen namelijk nog niet snel genoeg uit de voeten.   

Door intensivering van de landbouw, maar ook door klimaatverandering is de grasgroei steeds vroeger op gang gekomen. Voor de kuikens is het essentieel dat de vegetatie nog half open is wanneer ze uit het ei kruipen, zodat ze zich jagend door het grasland kunnen begeven.

In plaats daarvan treft de vogel een weiland vol hoog en dicht gras dat steeds sneller groeit en ook steeds eerder wordt gemaaid met steeds grotere en snellere maaimachines.  

De jongen van de Grutto raken als gevolg van de klimaatverandering vaker onderkoeld door hevige voorjaars- en zomerregens.

De Grutto is een koudeminnende vogel die bij een verdere klimaatopwarming uit Vlaanderen dreigt te verdwijnen.

Bij langdurige droogte zijn de insecten, die broodnodig zijn voor de kuikens, erg moeilijk te vinden. De wormen komen minder hoog aan de oppervlakte, zodat zelfs de Grutto deze met zijn lange snavel niet meer kan bereiken.  


Hop

De Hop Upupa epops is in Vlaanderen een zeer schaarse broedvogel. Deze vogel was lange tijd verdwenen uit Vlaanderen als broedvogel, maar in 2017 was er opnieuw een broedgeval. In 2018 werden er Hoppen gemeld in nagenoeg alle provincies.

Hij heeft een lengte van 28 cm en kwam vroeger bij ons voor van april tot september. Hij heeft een opvallende kuif, die overeind komt bij alarm. Zijn vleugels en staart zijn zwart gebandeerd. In de vlucht ligt de kuif plat. De snavel is lang en iets neergebogen. Het lichaam is rozeachtig. Hij bewoont open landschappen met bosjes en boomgaarden.

Het leefgebied bevindt zich niet zelden in de buurt van woningen.

Zijn broedgebied ligt (nog) vooral in meer zuidelijke streken, vooral in Midden-Europa. Hij foerageert op de grond. Zijn voedsel bestaat uit insecten en larven. Het nest wordt gebouwd in holle bomen of in nissen van gebouwen.

Van mei tot juli legt het vrouwtje 6 tot 8 eieren. Soms volgt nog een tweede broedsel. Alleen het vrouwtje broedt. Het mannetje brengt voedsel aan en voedert het vrouwtje. Als de jongen 15 dagen oud zijn, helpt ook het vrouwtje voederen.

De nestjongen spuiten ter verdediging hun darminhoud weg, samen met een stinkende klierafscheiding uit de kuiten. Ook het vrouwtje kan deze stof uitscheiden. De Hop overwintert in Afrika. In de zomer trekt hij noordwaarts tot in Midden-Europa en wordt dan ook sporadisch in Vlaanderen gezien.

De kansen op een duurzame hervestiging worden laag geacht gezien de ecologische degradatie van onze landschappen, waar deze kritische soort wellicht onvoldoende voedsel en wellicht ook nestplaatsen zou vinden om succesvol te broeden. 

Maar in principe wordt het klimaat in Vlaanderen zeer geschikt zodat de aantallen waarnemingen van deze vogel in de nabije toekomst waarschijnlijk nog zullen toenemen.


Huiszwaluw

De Huiszwaluw  Delichon urbica komt bij ons voor van april tot november. Deze vogel maakt halfbolvormige nesten van leem met een invlieggat onder de dakgoot van gebouwen. Oorspronkelijk bouwden deze vogels hun nesten tegen kliffen en rotswanden. Menselijke bouwwerken hebben deze rotsen vervangen. In het nest worden 4 of 5 glanzend witte eieren gelegd. De Huiszwaluw broedt tussen mei en augustus en dit 2 keer per jaar telkens gedurende ongeveer 20 dagen. De jongen blijven een drietal weken in het nest. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen.

Het voedsel bestaat vooral uit insecten.

Deze vogel houdt van uitgestrekte landschappen met voldoende water zoals vijvers, waterlopen en moerassige gebieden. Hij jaagt boven weiden en akkerland. De broedkolonies worden kleiner door de teruglopende insectenstand, door het omlaag vallen van de nesten door trillingen van autoverkeer, maar ook door het gebrek aan natte, lemige modder om nesten van te bouwen.

Bij grote hitte ondervindt de Huiszwaluw problemen. Hitte heeft een grote invloed op de temperatuurregeling van vogels. De volwassen Huiszwaluw heeft overdag een lichaamstemperatuur van gemiddeld 41 graden Celsius. Als de omgevingstemperatuur ver oploopt, dan zal de vogel de schaduw opzoeken.

Vliegen kost immers energie en veroorzaakt warmte, waardoor het waterverbruik omhoog gaat en de vogel sneller uitdroogt. Het ontvluchten van de hitte gaat ten koste van de foerageertijd. Bij hitte verminderen bovendien ook de activiteiten van kleine insecten.

In de nesten kan de temperatuur op hete dagen oplopen. De nesten van klei kunnen zodanig uitdrogen dat ze gaan afbrokkelen of afvallen. Door de hitte proberen de jongen soms het nest voortijdig te verlaten zodat ze uit het nest vallen en sterven.  

Bij langdurige droogte vindt de vogel geen geschikte modder om het nest te bouwen. Met te droge klei kan de vogel geen stevig nest bouwen.

Bij hevige regenbuien kunnen er dan weer onvoldoende insecten in de vlucht worden verzameld voor de jongen.  

De Huiszwaluw komt in de lente vroeger aan dan pakweg 20 jaar geleden. De vogel vertrekt ook wat vroeger in de herfst naar het zuiden.


IJsvogel

De IJsvogel Alcedo atthis komt voor langs stilstaande of traag stromende wateren, waar hij vanaf een zitplaats of vanaf een “biddende” stilhangende positie in de lucht jaagt op vissen.

Voor het bouwen van de circa 1 m lange broedpijp heeft deze vogel steile oevers nodig. Van april tot juli legt het vrouwtje 6 tot 7 eitjes. Het broedt soms 2 tot 3 keer per jaar. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen.  

In alle jaargetijden is deze vogel gebonden aan ondiep, min of meer helder water, waarin veel vis voorkomt.

In het voedselpakket van de IJsvogel komen vissen voor die grotendeels maximaal 10 cm lang zijn. De jongen worden gevoerd met libellenlarven en waterkevers. Aan zee worden ook garnalen en andere kreeftachtigen gevangen.

De IJsvogel leeft het grootste deel van het jaar solitair en elk individu probeert een territorium te beschermen dat groot genoeg is om zich te verzekeren van voldoende vis en een goede nestplek.

De IJsvogel is bij ons een zeer schaarse standvogel.

Deze vogel komt steeds talrijker voor in stedelijke gebieden met een groot netwerk van sloten en vijvers. Door het ontbreken van echt strenge winters zijn de aantallen de laatste jaren toegenomen. Wanneer de vijvers of sloten dichtvriezen raakt hij immers geïsoleerd van zijn voedselbronnen.  Na strenge winters stelt men dan ook sterke dalingen vast van de populaties. De populaties herstellen zich echter meestal.

De klimaatverandering valt voor deze vogel gunstig uit, omwille van de slechte weerstand tegen strenge vorst van deze vogel. Anderzijds kan één strenge vorstperiode een ernstige impact hebben op de aantallen.


Kievit

De Kievit Vanellus vanellus kan het hele jaar bij ons worden gezien, vooral op natte hooilanden en in akkers. De vogel broedt sinds het begin van vorige eeuw ook in drogere graslanden, soms ook in zomergraanakkers. Noordelijke vogels blijven bij ons overwinteren. De Kievit mijdt in de regel vorst. De vogels die hier in de lente verblijven, broeden ook hier.    

Het is een koloniebroeder. Een koppel broedt samen met enkele andere koppels.

Van maart tot mei legt het vrouwtje 4 eieren in een nestkuiltje. De ouders wisselen af bij het broeden en het verzorgen van de jongen. Kort na het broedseizoen wordt bij deze soort vaak een zogenaamde “boemeltrek” waargenomen. Dit is een vrij ongerichte trek op zoek naar voedselplaatsen. Vooral eind oktober- begin november trekken vogels uit Nederland en Noord-Europa massaal over Vlaanderen op weg naar het zuiden.

Wanneer men de waterhuishouding in het leefgebied verbetert (lees: vernat), dan hebben de kuikens van de Kievit meer overlevingskansen. De biomassa aan ongewervelden die op de bodem leven neemt toe. Ook de hoeveelheid ongewervelden in de lucht boven de herstelde percelen zal toenemen. De kuikens kunnen dan meer voedsel opnemen.

Halverwege de vorige eeuw kwam de Kievit verspreid in Vlaanderen voor, vooral in uitgestrekte vochtige weilanden van de kustpolders en riviervalleien en in natte heidegebieden in de Kempen. Tegen de jaren 1980 steeg het aantal spectaculair doordat de Kievit de weilanden in riviervalleien verliet en ging broeden op akkerland. Aanvankelijk was deze ommezwaai gunstig voor de vogel, maar nadien bleek dit toch een verkeerde keuze want de landbouw werd intensiever. Men kan spreken van een “ecologische” val.  

Sinds de eeuwwisseling is er een halvering opgetreden van de populatie. De afname gaat nog steeds door. De akkers worden tegenwoordig veel intensiever bewerkt. De Kievit heeft te weinig tijd om te broeden. De nesten worden omgeploegd. De Kievit start een tweede nest, maar de jongen van het tweede legsel gaan ook grotendeels verloren door een tekort aan voedsel. Ze lopen verloren in de akkergewassen die ondertussen veel te hoog zijn geworden.

De klimaatverandering, met extremen van zeer droge tot kletsnatte voorjaren, maakt het voor de vogel nog erger. De langere droogteperiodes zullen ervoor zorgen dat het behoud van voldoende natte percelen in de toekomst nog aan belang zal toenemen.

De vogel kan niet meer terug naar de graslanden waar vroeger werd gebroed; deze zijn immers omgezet in intensieve akkers en de graslanden worden veel te intensief bemest en gemaaid.

In een zeer droge periode komen wormen minder hoog aan de oppervlakte. De Kievit heeft een korte snavel en kan de wormen niet meer bereiken.  

In de toekomst zal het klimaat in Vlaanderen niet meer geschikt zijn voor deze vogel.


Klapekster

De Klapekster Lanius excubitor  heeft open kruiden- en insectenrijke halfnatuurlijke graslanden met hagen en bomenrijen nodig.

De prooien bestaan vooral uit insecten, maar soms ook vogeltjes en kleine zoogdieren. Het paar bouwt samen een nest op bomen en hoge (doorn-)struiken. Er is 1 legsel per jaar, van april tot juni, van 5 tot 7 eieren die in ongeveer 2 weken worden uitgebroed door het vrouwtje. Beide ouders voederen de nestjongen.

Het is in Vlaanderen een zeer zeldzame broedvogel. Normaal gezien zou deze mooie vogel het hele jaar door kunnen worden gespot: het is een broedvogel, die ook bij ons overwintert. Spijtig genoeg worden onvoldoende kansen gegeven om deze vogel een geschikte biotoop te bieden.

Potentiële broedplaatsen zijn gevoelig voor verzuring en vermesting. De vergrassing die hierop volgt is nadelig voor hommels, vlinders en loopkevers, die vooral in de tijd dat er jongen zijn groot te brengen, van grote betekenis zijn. Vaak worden de potentiële broedplaatsen ook ongeschikt door een te intensieve recreatie.

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Kleine Rietgans

De Kleine Rietgans Anser brachyrhynchus is een gans die elk jaar vanaf oktober neerstrijkt in de natte, groene graslanden van de bijvoorbeeld de Oostkustpolders in Vlaanderen en vooral in Friesland in Nederland.

Vanaf januari-februari vertrekt de vogel opnieuw naar de broedplaatsen in Spitsbergen.

In de broedgebieden in het hoge Noorden is er weinig verstoring, zijn er uitgestrekte, open landschappen en zijn er ’s zomers geen nachten  ten noorden van de poolcirkel, waardoor deze gans de klok rond naar voedsel kan zoeken.

Op Spitsbergen legt het vrouwtje de eieren in een ondiepe kom in de grond. Meteen na het uitkomen verlaten de jongen het nest. Wanneer de jongen wat groter zijn, begeven ze zich met de ouders en soortgenoten op het water.

Eind augustus, wanneer de donkere, koude poolwinter zich begint aan te kondigen, wordt de herfsttrek naar onze polderweiden aangevat. Zowel ouders als jongen verlaten de broedgebieden om zich naar zuidelijker regionen te begeven.

Er worden tussenstops gemaakt en als de omgevingstemperatuur de ganzen bevalt, blijven ze overwinteren op de stopplaats.

Door de klimaatverandering overwinteren steeds meer vogels meer noordwaarts, zoals in Denemarken of Finland. De Kleine Rietgans leeft in 2 aparte groepen. De vogels die op Spitsbergen broeden overwinteren in Denemarken, Nederland en België.

Er overwintert ook nog een populatie in Engeland, die daarna terugvliegt naar Groenland en IJsland.


Kleine Zilverreiger

De Kleine Zilverreiger Egretta garzetta is een zeldzame broedvogel bij ons. Hij heeft een voorkeur voor ondiepe meren, rivieren, plassen en poelen, of zoute en brakke wateren, doorgaans met weinig begroeiing.  

Het nest wordt gebouwd in boomkruinen en struiken. In onverstoorde gebieden worden ook grondnesten gebouwd. Het voedsel bestaat voornamelijk uit vis, amfibieën en insecten, die al wadend door ondiep water worden gevangen.  

In mei-juni legt het vrouwtje 3 tot 5 eieren. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen.

Het is een Zuid-Europese soort die de laatste jaren sterk naar het noorden is opgerukt. De relatief zachte winters sinds de jaren 1990 hebben daartoe zeker bijgedragen. In het Zwin heeft zich al een kleine kolonie gevestigd. In het binnenland zijn er ook reeds enkele broedgevallen bekend, maar is deze soort nog een regelmatige doortrekker met af en toe een exemplaar dat overzomert of hier de winter doorbrengt. Normaal gezien overwintert deze soort in het Middellandse Zeegebied en tropisch Afrika. Door de toenemende droogte in het Middellandse Zeegebied raakt deze vogel daar zijn leefgebied kwijt.


Kluut

De Kluut  Recurvirostra avocetta  zoekt naar voedsel in ondiepe wateren. Dit voedsel bestaat uit ongewervelde diertjes die hij uit het water of zacht slib zeeft. Het is bij ons een broedvogel aan de kust, die in een klein aantal overwintert.

Deze vogel broedt in kolonies. Als grondbroeder bouwt de Kluut een eenvoudig nest, maar bij overstromingsgevaar kan het nest wat verstevigd worden.

Van april tot juli legt het vrouwtje 4 eieren. Soms zijn er vervanglegsels voor deze die verloren zijn gegaan, zodat er soms nog in augustus jongen kunnen worden gezien. Beide ouders broeden en voederen de jongen.

De Kluut overwintert in Afrika en Zuid-Azië. Deze vogel is zeer gevoelig voor habitatveranderingen. Het is een pioniersoort die begunstigd wordt door natuurinrichtingsmaatregelen aan de kust of in het binnenland.  

De jongen van de Kluut raken onderkoeld door hevige voorjaars- en zomerregens die als gevolg van de klimaatverandering vaker optreden.


Koekoek

De Koekoek Cuculus canorus is een achteruitgaande vogel. De territoria van de mannetjes overlappen elkaar meestal en kunnen honderden hectare bedragen. De territoria van de vrouwtjes zijn wel sterk begrensd en kleiner dan van de mannetjes.

De Koekoek is vooral te vinden in bossen, halfopen landschappen, duinen, moeraslandschappen en landbouwgebieden met houtwallen en bosjes. Het leefgebied van de Koekoek zal samenhangen met dit van de “pleegouders”.

Het voedsel bestaat uit insecten, vooral grote, harige en vaak giftige rupsen die door andere insectenetende vogels niet gegeten worden. Als prooidieren worden graag de harige rupsen van de Eikenprocessierups (vlinder) gegeten.

De Koekoek is een nestparasiet. Het vrouwtje legt tussen mei en juli 1 ei in het nest van andere insectenetende vogels waarin zich reeds een drietal eieren bevinden.  Bij ons wordt als pleegouder vooral gekozen voor de Gekraagde Roodstaart, de Kleine Karekiet, de Rietzanger en de Heggenmus. Eén vrouwtje legt wel 15 tot 25 eieren, elk ei in een ander nest. De jongen komen reeds na 12 à 13 dagen uit. Het uitkomen gebeurt voordat de overige eieren uitkomen. Het Koekoeksjong gooit andere eieren of uitgekomen eieren uit het nest. De pleegouders broeden en voederen het jong.

De Koekoek overwintert in tropisch en zuidelijk Afrika. Reeds in juli vertrekken volwassen vogels richting Afrika. In augustus-september vertrekken ook de jongen om in Afrika de winter door te brengen.

De afname van de populaties van Koekoeken wordt in heel West-Europa vastgesteld. De Sahara wordt blijkbaar een steeds groter wordende hindernis tijdens de vogeltrek. Bovendien moet de Koekoek op tijd terug in het broedgebied zijn om het ei te kunnen leggen in het nest van de gastheer.  

Wanneer de Koekoek later arriveert door oponthoud in de Sahara en de waardvogel vroeger arriveert als gevolg van de klimaatverandering, dan wordt de “mismatch” nog vergroot.   

Doordat het optreden van de Eikenprocessierups door de klimaatverandering in de toekomst wellicht zal toenemen, kan het belang van de Koekoek als natuurlijke “bestrijder” aan betekenis winnen.


Koereiger

De Koereiger Bubulcus ibis is een mooie overwegend witte reigerachtige die een opmars van zuid naar noord maakt ten gevolge van de klimaatverandering. Hij broedt reeds in Noord-Frankrijk. Deze vogel komt in drogere gebieden dan andere reigers.


Koolmees

De Koolmees Parus major is bij ons een talrijke broedvogel en standvogel. In de winter komen er ook wintergasten uit het noorden. Het is een bewoner van bossen, heggen, parken en tuinen.

Deze mees bouwt een nest in boomholten, nestkasten en soms ook in gaten in muren, lantaarnpalen of zelfs in brievenbussen. Ook in de winter maakt deze vogel veelvuldig gebruik van een nestkast. Deze biedt beschutting tegen de koude en bescherming tegen predatoren.

Van april tot juni legt het vrouwtje 8 tot 10 eieren. Het vrouwtje broedt terwijl het mannetje helpt voederen. In de winter zwerven Koolmezen vaak rond in het gezelschap van andere mezen.

Om de jongen groot te brengen hebben de vogels rupsen nodig.

Drie Koolmezen in een boomgaard kunnen maar liefst 23 % van de aanwezige rupsen eten. De verzuring zorgt ervoor dat metalen als calcium schaarser worden in de planten die de rupsen eten. De Koolmezen krijgen dus ook te weinig calcium binnen. Het gevolg is dat het broedsucces achteruit gaat omdat de eierschalen te broos worden.    

Een voorbeeld van de gevolgen van de klimaatverandering op de ecologische relaties in de natuur is de voedselketen van de Koolmees.

Koolmezen voeren rupsen van de Kleine Wintervlinder aan hun jongen. De rupsen van deze vlinder leven op hun beurt van de jonge bladeren van de Zomereik. De vorming van de bladknoppen van de eik wordt bepaald door de gemiddelde temperatuur van januari tot maart. Bij iedere graad temperatuurstijging gaan de bladknoppen zes dagen eerder open.

De Zomereik loopt daardoor 10 dagen eerder uit dan pakweg dertig jaar geleden (status 2013). De eitjes van de vlinder komen echter uit wanneer het een bepaald aantal uren warmer is geweest dan 3,9 °C. Het gevolg is dat de rupsen 14 dagen vroeger uit het ei komen dan vroeger.

De eerstgeboren rupsen vinden dus nog nauwelijks uitgelopen knoppen en verhongeren deels.

De vogels leggen eieren op een tijdstip dat grotendeels wordt bepaald door de daglengte. Die wordt niet beïnvloed door de temperatuur.

Wanneer de Koolmezen veel rupsen nodig hebben om hun jongen te voeden zijn er relatief weinig rupsen. Er zijn weinig rupsen omdat een deel is verhongerd en een deel ondertussen al aan het verpoppen is, omdat ze 14 dagen eerder uit het ei zijn gekomen. De afgelopen 30 jaar zijn bijvoorbeeld de bladeren van Zomereiken 10 dagen eerder uit gaan lopen.

De eitjes van de vlinders moeten precies op het juiste moment uitkomen. Komen ze te vroeg uit, dan zijn er nog geen bladeren; komen zij te laat uit, dan zijn de bladeren reeds te oud en niet meer te verteren. De jonge blaadjes bevatten namelijk nog geen looizuur en veel eiwit. Looizuur belemmert de opname van eiwitten. 

De synchronisatie tussen het uitkomen van de rupsen en de vorming van bladknoppen en tussen het uitkomen van de jongen en de rupsen is verstoord.

Als gevolg hiervan verhongert een deel van de jongen omdat ze niet genoeg voedsel krijgen.   

Het broedsucces van deze vogel neemt jaar na jaar af.   

De rupsenpiek duurt slechts 2 weken. Wanneer het systeem niet meer synchroon verloopt, is er dus een groot probleem.


Kramsvogel

De Kramsvogel Turdus pilaris komt het hele jaar bij ons voor als broedvogel, doortrekker, standvogel of wintergast, in boomgroepen, zoals bomenrijen, naaldbossen en bosjes op het platteland. In de winter komen groepen Kramsvogels op weilanden en akkers voor. In de winter zal men de Kramsvogel vooral zien in halfopen boerenland met veel boomgaarden.

Op veel plaatsen heeft deze vogel zich in stedelijke gebieden gevestigd, waar hij vooral bij streng winterweer op zoek gaat naar bessen van bijvoorbeeld Vuurdoorn en Dwergmispel en appels. Voor de appels zoeken ze fruitteeltgebieden op, waar ze zich tegoed doen aan het valfruit.  

Het is de enige lijster die broedt in kleine kolonies. De vogel voedt zich met insecten, wormen, slakken, zaden, spinnen, duizendpoten en bessen. Het vrouwtje legt tot 2 keer per jaar 5 of 6 eieren.

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Kwak


De Kwak Nycticorax nycticorax  is deels een trekvogel. In Europa zijn er maar een paar gebieden waar hij voorkomt. Het is bij ons nu nog een uiterst zeldzame broedvogel, maar de geschikte klimaatzone breidt voor deze soort uit in Vlaanderen.

Deze solitaire jagende nachtvogel heeft een uitstekend gezichtsvermogen en jaagt voornamelijk in het donker. Zijn voedselkeuze is gevarieerd en sterk afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en bestaat uit vissen, amfibieën, insecten, weekdieren en ook wel kleine knaagdieren en vogelkuikens.


Matkop

De Matkop  Poecile montanus  bewoont vooral bossen met een natte of vochtige ondergrond en een groot aandeel jong bos in diverse stadia.

Het is een holenbroeder. Het vrouwtje legt eind april, begin mei 6 tot 9 eitjes. Het vrouwtje broedt en het mannetje helpt bij het voederen. Deze vogel broedt 1 of 2 keer per jaar. Het is bij ons een broedvogel en standvogel. In de winter zwerft hij rond. Hij kan de strengste winters overleven.

Populatie-inzinkingen houden vaak verband met het weer. Deze soort lijkt gevoelig voor zacht en vochtig weer, wellicht doordat de voedselvoorraden bederven. Er kunnen uiteraard ook inzinkingen optreden na strenge winters.

Een algemene achteruitgang van deze vogel zal eerder te wijten zijn aan de verandering van de bossamenstelling. Verdroging en een veroudering van bossen zijn de belangrijkste oorzaken van deze achteruitgang. De ideale broedhabitat van deze vogel is immers een jong, vochtig loofbos.  

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Middelste Bonte Specht

De Middelste Bonte Specht Dendrocoptes medius is sinds 1999 bij ons een onregelmatige broedvogel geworden. Deels is dit te wijten aan het verbeteren van de bosstructuur en bosvariatie en deels vermoedelijk aan de klimaatverandering.  

Deze vogel heeft oude, holle bomen nodig. Hij vermijdt naaldbossen en komt voor in loofbossen, parken en grote, oude tuinen. Hij houdt vooral van oudere, structuurrijke loofbossen. Ook de aanwezigheid van veel dood, staand hout is van belang. Zijn voedsel bestaat uit insecten, die hij vindt tussen ruwe schors en in het hout, en noten. Hij verkiest bomen waarop veel korstmossen voorkomen.

Van april tot juni legt het vrouwtje 5 of 6 eitjes. Beide ouders broeden en voederen de jongen.


Nachtegaal

De Nachtegaal Luscinia megarhynchos  komt bij ons voor van april tot september.  Vanaf eind april keert hij terug uit zijn overwinteringsgebieden. De zangperiode valt tussen april en juni.  

In mei of juni legt het vrouwtje 4 tot 6 eieren in een slordig nest onder struiken, in vochtige bosjes, braam- en meidoornstruwelen. De broedperiode duurt 2 weken. De jongen worden ongeveer 12 dagen lang gevoederd door de ouders.

De Nachtegaal overwintert in Zuid-Arabië en tropisch Afrika. Vanaf augustus begint hij aan de lange trektocht. In de overwinteringsgebieden vindt de vogel minder insecten door de jarenlange droogte.  

Voor deze vogel zijn duinen van groot belang, omdat er een groot deel van de populatie deze biotoop verkiezen om te broeden. De verdroging zorgt vooral op de hogere zandgronden voor een afname van vochtige loofbosjes.

In Nederland werd in 2007 reeds in de derde week van maart een eerste Nachtegaal gesignaleerd in plaats van de te verwachten laatste week van april of eerste week van mei. Deze wijziging wordt toegeschreven aan de klimaatverandering.


Nachtzwaluw

De Nachtzwaluw  Caprimulgus europaeus  komt bij ons voor van april tot oktober. Deze vogel komt voor op droge en zandige heidevelden met een schaarse bomengroei, bijvoorbeeld op de randen van zandverstuivingen of in schrale bossen met grote kapvlakten of brede zandpaden.

De hoogste dichtheden van deze vogel vindt men in deels dichtgegroeide zandverstuivingen met een niet-vergraste bodem.

Van mei tot juli legt het vrouwtje 2 eieren op de kale grond. Soms wordt nog tot half augustus gebroed. Er wordt geen nest gebouwd. Beide ouders broeden en voederen. De bomen zijn nodig, want ze dienen als zangposten. Hij heeft open plekken nodig, om met zijn korte poten vlot te kunnen bewegen. Zijn voedsel bestaat uit insecten, zoals nachtvlinders en kleine kevers.

Vanaf april komt deze vogel terug uit zijn overwinteringsgebied in Zuid-Azië of Afrika. Hij overbrugt in een 20-tal dagen zo’n 2000 km om tot bij ons te raken.

Hij is kwetsbaar geworden door de bebossing van heidegebieden en recreatiedruk. Interessant voor deze vogel zijn stuifzandgebieden. 

Klimaatverandering valt voor deze vogel gunstig uit. Zijn prooidieren vliegen vooral op warme en droge avonden en die nemen in aantal toe door de klimaatverandering.


Oeverloper

De Oeverloper Actitis hypoleucos is in Vlaanderen en Nederland een onregelmatige broedvogel. Deze vogel is bij ons een zomergast. Het is een algemene doortrekker in voor- en najaar. Hij broedt vooral in middelgebergten.

Deze vogel overwintert in het Middellandse Zeegebied, Afrika en Zuid-Azië.

Als gevolg van de klimaatverandering zal deze vogel in de toekomst een geschikt klimaat vinden bij ons.

De vogel komt voor langs vlakke oevers van rivieren, plassen en meren op zand- en kiezelbanken. Zijn voedsel bestaat uit insecten en weekdieren. Het nest is een beklede kuil op de grond, meestal onder begroeiing.

In mei-juni legt het vrouwtje 4 eieren. Het mannetje broedt en verzorgt de jongen.


Orpheusspotvogel

De Orpheusspotvogel Hippolais polyglotta kan in mei en juni worden gezien in Vlaanderen. Het is bij ons nu nog geen broedvogel, maar als gevolg van de klimaatverandering kan Vlaanderen wel in een geschikte klimaatzone komen te liggen.  Het is een lange-afstandstrekker die vooral in Zuidwest-Europa broedt en overwintert in West-Afrika. De soort houdt van warmte en is sinds het midden van de 20e eeuw bezig is met een opmars richting het noordoosten.

Deze vogel broedt van mei tot juli. Hij heeft 1 broedsel van 4-5 eieren.

De broedduur bedraagt 12 tot 13 dagen. Het vrouwtje broedt de eieren uit. Het nest is een mooi kommetje van grassen, planten stengels, zachte takjes met daarin ook stukken schors, korstmossen, spinnenweb en fijner materiaal verwerkt en geplaatst in de vork van de tak in de boom. Beide ouders voeren de jongen. Die zijn vliegvlug na 11 à 12 dagen.

De vogel broedt en leeft in lage struwelen met rijke ondergroei.

Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit insecten, in de nazomer ook uit vruchten en bessen. De jongen krijgen grotendeels rupsen.


Pimpelmees

De Pimpelmees Cyanistes caeruleus bewoont bossen, parken en tuinen.

Het nest wordt gemaakt in boomholten en andere holten. De vogel broedt twee keer jaar. Van april tot juni legt het vrouwtje 10 tot 12 eitjes. Het vrouwtje broedt, terwijl het mannetje helpt voederen. De jongen worden onder meer gevoerd met spinnen en rupsen van vlinders (bladrollers, uilen).

Deze soort zwerft na het broeden vaak rond samen met andere mezen, op zoek naar voedsel. De Pimpelmees is in Vlaanderen een zeer talrijke broedvogel, standvogel, deels trekvogel en ook wintergast.  

Als gevolg van de klimaatverandering stelt men vast dat de Pimpelmees de laatste decennia (2010) gemiddeld genomen vergeleken met 1986 circa 10 dagen eerder broedt. Wanneer het voorjaar immers warmer is, dan valt de periode waarin er veel insecten zijn vroeger in het jaar. De jongen moeten zoveel mogelijk opgroeien als de beschikbaarheid van voedsel groter is. Vandaar de vervroegde eilegdata.

Standvogels kunnen gemakkelijker inspelen op warmere lentes dan trekvogels.  


Provençaalse Grasmus

De Provençaalse Grasmus Sylvia undata is een vogel die vooral in zuidelijk Europa voorkomt. In Vlaanderen is het nu nog een zeer zeldzame dwaalgast.

Deze vogel komt vooral voor in gebieden met heide afgewisseld met struikgewas langs kusten of in heuvelland en ook wel in bosgebieden afgewisseld met Gaspeldoorn.

In de toekomst wordt het klimaat in Vlaanderen geschikt voor deze vogel.


Purperreiger

De Purperreiger Ardea purpurea broedt en jaagt in (moeilijk toegankelijke) struwelen en uitgestrekte, onbegaanbare moerassen en rietlanden. Het broedbiotoop moet rustig zijn. Menselijk bezoek tijdens de broedperiode moet worden geweerd.

In de omgeving moeten er geschikte voedselgebieden aanwezig zijn (tot 20 km buiten de kolonie in moerassen, veenweidegebieden en polders). Het broeden gebeurt in kolonies bij voorkeur in struiken, bomen, in rietvegetaties of op drijftilvegetaties.

In april-mei legt het vrouwtje 3 tot 6 eieren. Mannetje en vrouwtje wisselen af bij het broeden. De jongen worden circa 6 weken door de ouders gevoederd. Bij menselijke verstoring vluchten de jongen uit het nest waardoor ze op de grond of in het water terechtkomen.

Het voedsel zoekt hij in moerasgebieden en cultuurlandschappen met veel sloten. Hij foerageert vrijwel nooit in een bebouwde omgeving. De Purperreiger eet vooral vissen van 10 tot 18 cm groot, aangevuld met kleine zoogdieren (zoals muizen) en amfibieën en insecten.

De Purperreiger broedt ook in Vlaanderen en Nederland. Hij kan van maart tot oktober bij ons te zien zijn. Er zijn elk jaar enkele kolonies. Hij overwintert deels in Zuid-Europa, deels in Afrika (Sahelzone).

De aantallen Purperreigers zijn de afgelopen decennia teruggelopen.

Vroeger waren er meer neerslagrijke winters in de Sahel, waardoor de overwinteringsmogelijkheden gunstiger waren. Eind jaren 1960 trad hierin een kentering op. Vanaf 1996 verbeterden de overwinteringsomstandigheden opnieuw. Ook het areaal zogenaamde “wetlands” (zeer vochtige leefgebieden) in Afrika verminderden de laatste jaren.

De geschikte klimaatzone breidt voor deze soort uit naar Vlaanderen toe.


Ralreiger

De Ralreiger Ardeola ralloides is een vrij kleine reigerachtige. Het is een vogel van draslanden zoals rivierdalen, meren, irrigatiekanalen, sloten en rijstvelden. Hij vertoont een voorkeur voor rijk begroeide zoetwatermoerassen. De vogel broedt in kleine kolonies in bomen en struikgewas in moerasgebieden, vaak samen met andere reigerachtigen. Het is een trekvogel die overwintert in Afrika ten zuiden van de Sahara.

Hij komt in Vlaanderen nog zeer zeldzaam voor als dwaalgast, maar wordt de laatste decennia wel frequenter gezien dan vroeger.

In de toekomst wordt het klimaat in Vlaanderen geschikt voor deze vogel, zodat het hier een nieuwe soort kan worden.


Rietzanger

De Rietzanger  Acrocephalus schoenobaenus zoekt insecten in de onderbegroeiing. Het is een zangvogel van struweel en ruigte in moerasgebieden.

De vogel overwintert in het Sahelgebied, waar er veel dieren sterven van de droogte. De versnippering, verdroging en verbossing van moerassen bewerkstelligt de gestage achteruitgang van deze soort. Grote, aaneengesloten moerasgebieden zijn voor deze soort van belang. Onderzoek bij de Rietzanger toonde aan dat de versnippering van leefgebieden de effecten van weersextremen nog versterkt.

Na een sterke afname van de aantallen als gevolg van sterfte in de overwinteringsgebieden, duurt een herstel van de populatie veel langer in sterk versnipperde delen van het verspreidingsgebied dan in gebieden waar de ruimtelijke samenhang goed is. Wanneer er een goede ruimtelijke samenhang is van geschikte leefgebieden duurt het herstel ongeveer 7 jaar; bij een sterke versnippering kan het herstel meer dan 30 jaar duren.

De Rietzanger heeft te maken met extra sterfte door extreme droogte in de overwinteringsgebieden.

Uit dit voorbeeld blijkt dat versnippering van het leefgebied een extra risicofactor vormt voor soorten die als gevolg van weersextremen gevoelig zijn voor aantalsschommelingen. De ineenstorting van de aantallen kan leiden tot het uitsterven van populaties.

De geschikte klimaatzone voor deze vogel is nu al aan het verdwijnen in Vlaanderen. Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones immers geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Rode Patrijs

De Rode Patrijs Alectoris rufa kan in de toekomst een nieuwe soort worden in Vlaanderen.

De vogel komt voornamelijk voor in laagland zoals akkers, weidegronden, heiden, braakliggende stenige terreinen, kuststroken en soms ook in berggebieden boven de boomgrens.

Deze vogel komt thans voor in Frankrijk, Spanje en Noord-Italië, maar het verspreidingsgebied zal waarschijnlijk noordwaarts verschuiven.

De geschikte leefgebieden in Vlaanderen zullen uiteraard moeten kunnen bereikt worden door deze vogel.


Roerdomp

De Roerdomp  Botaurus stellaris is een reigerachtige. Het is een moerasvogel die nestelt in dicht en oud waterriet. In april-mei legt het vrouwtje 3 tot 5 eieren. Het vrouwtje broedt en voedt de jongen alleen. Het vrouwtje moet er dus in slagen om na het uitkomen van de eerste jongen voedsel te zoeken en de overige eieren verder uit te broeden. Slechte weersomstandigheden of een klein voedselaanbod (vissen, kikkers) kunnen een sterk negatieve invloed hebben op het broedsucces.  

Deze merkwaardige vogel voedt zich met vissen (vooral vissen van 10 tot 15 cm), amfibieën, kleine zoogdieren (Mol, muizen), wormen en waterinsecten. Er moet ondiep water in de omgeving aanwezig zijn. In de winter, bij bevroren water, beperkt hij zich tot kleine zoogdieren.  Bij een verruiging van de omgeving door verdroging, vermesting of verzuring wordt het riet verdrongen door andere plantensoorten. De verdroging van de rietvelden wordt veroorzaakt door peilverlagingen in de omringende landbouwgebieden.  

De voedselgebieden bevinden zich in de nabijheid van het nest in rustige plassen en sloten met voldoende randbegroeiing.

Voor de Roerdomp is een warme winter enerzijds gunstig. Een warmer voorjaar zorgt echter voor verdroging van moerassen waardoor de nesten beter bereikbaar worden voor predatoren zoals de Vos.  


Scholekster

De Scholekster Haematopus ostralegus is in Vlaanderen een algemene broedvogel. Er zijn ook grote aantallen doortrekkers, overwinteraars en overzomeraars.  

De vogel bewoont aan de kust kwelders en polderweiden. Bij eb vinden we hem vaak op slikken; bij vloed zoekt hij zijn voedsel binnendijks. Zijn voedsel bestaat vooral uit mosselen, kreeftjes, wormen, slakjes, kleinere schelpdieren, Kokkels Cerastoderme edule, Nonnetjes Macoma balthica (schelpdier) , zeesterren, krabben en garnalen. Mannetjes blijken zich vooral te voeden met mosselen en wormen, terwijl de vrouwtjes zich toeleggen op Strandgapers Mya arenaria (schelpdieren) en wormen.

Met de platte, sterke snavel is deze vogel in staat om de helften van tweekleppige schelpdieren te scheiden. Ze snijden de spieren van het schelpdier door. Met de gevoelige snavelpunt worden wormen en zeeduizendpoten opgezocht en gegeten.   

In het binnenland worden vooral Regenwormen uit de aarde gegraven en Zwanenmosselen uit slootkanten opgepikt en opengebroken.   

De Scholekster maakt een nest langs de kustlijn maar de laatste jaren steeds vaker ook in het binnenland op opgespoten terreinen, ruige gebieden, akkers (maïs, bieten, aardappelen) en weilanden. Het nest is meestal een ondiepe kuil, vaak bekleed met schelpen van weekdieren en ander materiaal.

In mei-juni legt het vrouwtje 2 tot 4 eieren.  De jongen worden door de ouders gevoederd.

De Scholekster is van oorsprong een kustvogel maar sinds 1950 is het ook een algemene weidevogel geworden. Hij werd namelijk gelokt door de voedselrijkere graslanden als gevolg van de toenemende bemesting in de landbouw.

Naast kustvogel en weidevogel is de Scholekster niettemin ook een stadsvogel geworden. Omdat ze hun jongen voeren kunnen de vogels immers ook op platte grinddaken van flatgebouwen of fabrieksloodsen broeden. De ouders zoeken naar voedsel in voedselrijke gazons, sportvelden en wegbermen. Met de gevonden prooien vliegen ze dan naar hun jongen op het daknest. Deze platte daken zijn wel veilig voor grondroofdieren en mensen, maar de temperatuur kan er hoger oplopen dan gezond is voor de jongen. Er is ook weinig dekking tegen roofvogels, zoals de Havik, die ook meer en meer in stedelijke gebieden worden gezien.  

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.

Omdat schelpdieren een belangrijke voedselbron zijn voor deze vogel, leidt een sterke achteruitgang van schelpdieren aan de kust als gevolg van de klimaatopwarming (opeenvolging van zachte winters) tot een massale sterfte onder vogels. Het klimaateffect komt nog eens bovenop het effect van ander menselijk ingrijpen, zoals de kokkelvisserij.  


Sperwer

De Sperwer Accipiter nisus is een roofvogel die vooral kleinere vogels vangt zoals Koolmees, Huismus, Ringmus, Merel, Vink en Spreeuw.

Hij komt vooral voor in rijk gestructureerde, bosrijke landschappen; verder ook in open polders, steden en dorpen, heidevelden en moerasbossen.

De afgelopen decennia vestigde de Sperwer zich ook in stadsparken, grote stadstuinen of op begraafplaatsen, vermoedelijk door het gunstige voedselaanbod.

Het nest bevindt zich op een hoogte van 4 tot 10 m in een boom in dichte bossen grenzend aan open terrein. De horst is een vlak bouwsel van droge takken, ruw bedekt met groene takken. Het is vooral het vrouwtje dat zich met de nestbouw bezighoudt.

In mei legt het vrouwtje 4 tot 6 eieren. Het vrouwtje broedt en bewaakt na het uitkomen de jongen. Het mannetje helpt bij het bewaken van de jongen en brengt prooidieren aan voor de jongen. Als de jongen wat groter zijn, begint het vrouwtje ook prooien te vangen voor de jongen.

De Sperwer is gedeeltelijk een standvogel, gedeeltelijk een trekvogel die naar Zuid-Europa trekt om te overwinteren. Sperwers uit onder meer Scandinavië trekken bij ons door. Grote groepen Sperwers laten zich op grote hoogte meevoeren met de thermiek.    

De Sperwer jaagt vaak op jonge Koolmezen. Als de Koolmees-aantallen slinken als gevolg van de mismatch met de rupsenpiek, gaat de Sperwer-populatie ook verminderen.


Spotvogel

De Spotvogel Hippolais icterina  bewoont parken, tuinen, heggen, randen van loofbossen en dorpen. Zijn voedsel bestaat uit insecten en bessen. De broedplaats kan zich in vrijwel elke biotoop bevinden.   

Het nest is een komvormig stevig bouwsel dicht tegen een stam of in een takvork. Het nest wordt 2 à 3 m boven de grond gebouwd.

In mei en juni legt het vrouwtje 5 eieren. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen.

De Spotvogel overwintert in tropisch en zuidelijk Afrika. De vogel komt soms pas in juni aan en eind juli vertrekt de eerste vogel reeds weer naar de overwinteringsgebieden.

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Sprinkhaanzanger

De Sprinkhaanzanger Locustella naevia is een bodembroeder. Het nest is komvormig en wordt goed verborgen in dichte begroeiing op of dicht bij de grond in natte hooilanden, akkerranden, heidegebieden, moerasgebieden, duinen, ruigten en jonge bosaanplantingen. Het vrouwtje legt van mei tot juli 5 of 6 eitjes. Beide ouders broeden en verzorgen de jongen. De vogel broedt 1 of 2 keer per jaar.   

Zijn voedsel bestaat uit insecten.

Deze soort is bij ons een vrij schaarse broedvogel. Hij trekt in voor- en najaar door en weg. Bij ons komt hij voor van april tot september.   

Deze vogel profiteert, gelet op de keuze van de nestplaatsen van een lichte verstruiking in de duinen, een lichte verruiging van natte heidegebieden en een lichte en tijdelijke verdroging van moerassen. Al deze vormen worden door terreinbeheerders echter meestal als ongewenst beschouwd.

Ook deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Tapuit

De Tapuit  Oenanthe oenanthe komt voor op open terrein met weinig boomgroei, zoals aan akkerranden, extensieve graslanden, moerassen, heidevelden en duinen. Tapuiten jagen soms in omgeploegde akkers op insecten. Behalve deze insecten eet hij ook spinnen en slakken.  

Het is een soort van heide en vennen, maar hij staat in Vlaanderen als broedvogel op de rand van uitsterven. De resterende broedparen zijn hoofdzakelijk in de kustduinen aan te treffen. Er zijn geen broedgevallen meer vastgesteld in heidegebieden.

Het is een grondbroedende vogel, maar nestelt ook in holten die zich iets boven de grond bevinden. Meestal benut hij verlaten konijnenholen. In mei en juni legt het vrouwtje 5 of 6 eitjes, die zij alleen bebroedt. Het mannetje helpt voederen.

Bij zijn trek naar zijn overwinteringsgebied in Afrika ten zuiden van de Sahara is hij weken tot maanden onderweg. Soms trekken er bij ons Tapuiten uit Groenland door.

De droogte in Afrika zal met de klimaatverandering steeds meer een ongunstige rol voor de Tapuit gaan spelen. Als maatregelen kan men zandige heidegebieden, die eigenlijk ook door de Tapuit zouden kunnen worden benut, afplaggen, open delen in zandige bossen creëren en stuifduinen en stuifzanden behouden. Ook kunnen er speciale Tapuit-nestkasten in de grond worden gebouwd, ter vervanging van de Konijnenholen.

Stuivend zand is belangrijk voor deze vogel. Dit zorgt er namelijk voor dat Helm en planten in de duingraslandjes verder landinwaarts verse wortels vormen. Deze wortels worden gegeten door de larven van de Kleine Julikever en de kniptorsoort Melanotus punctolineatus.  Deze insecten zijn stapelvoedsel voor deze vogel. Het ontbreken van dynamiek in de duinen zorgt voor minder insecten. Onder overstoven Helm-plantjes blijken er volgens onderzoek veel meer larven van de Kleine Julikever voor te komen dan onder niet-overstoven plantjes.

Stuivend zand houdt de vegetatie kort, zodat de larven van de kniptorsoort beter bereikbaar worden voor de Tapuit.   

Een gevolg van het broeikaseffect is het optreden van extreme regenbuien. De Tapuit wordt als grondbroedende vogel hierdoor geconfronteerd met ondergelopen nestholten.


Tjiftjaf

De Tjiftjaf Phylloscopus collybita komt in Vlaanderen algemeen voor in tuinen, parken en lichte bossen. Zijn voedsel bestaat uit insecten.

Het bolvormige nest wordt op de grond gemaakt of dicht erboven in meestal stekelige vegetatie of struikgewas. Van april tot juli legt het vrouwtje 6 tot 7 eitjes die zij alleen bebroedt. Het mannetje helpt bij het voederen van het vrouwtje en de nestjongen. De vogel broedt 1 tot 2 keer per jaar.

De Tjiftjaf overwintert aan de Middellandse Zee en in Voor-Azië. In onze streken trekt hij door en weg en overwintert hij in kleine aantallen.

Bij de Tjiftjaf werd vastgesteld dat hij over de periode 1985-2004 zo’n 20 dagen vroeger terugkeert uit de zuidelijke overwinteringsgebieden.  


Tureluur

De Tureluur  Tringa totanus  is van oorsprong een vogel van steppen, venen en toendra’s, maar hij heeft zich bij ons als een typische weidevogel ontwikkeld. Hij komt het hele jaar door in Vlaanderen voor. Hij broedt in vochtig grasland met een hoge grondwaterstand, langs begroeide slootkanten, op kwelders en in grazige heide.

Deze vogel maakt een nest in een graspol, goed verborgen in een uitgekrabd kuiltje. Het vrouwtje legt 3 of 4 gespikkelde roomkleurige eieren, die door beide ouders bebroed worden. De jongen komen na 3,5 weken uit en blijven tussen de begroeiing tot ze kunnen vliegen.

De ouders wisselen af bij het broeden en bij de verzorging van de jongen.  

De Tureluur voedt zich in de zomer met vliegen, kevers en slakken. Buiten het broedseizoen bevindt hij zich aan de kust waar hij zich voedt met krabjes en weekdieren. Hij trekt vanaf augustus naar het zuiden. Noordelijke vogels, zoals Tureluurs uit IJsland, komen tot bij ons.

De belangrijkste bedreigingen voor deze vogel zijn de verdroging en de vermesting van weilanden en de ongewilde vernietiging van de nesten door landbouwers die de nesten niet of te laat opmerken bij de machinale bewerking van hun land.

De Tureluur blijkt volgens Brits onderzoek bijzonder plaatstrouw te zijn. Zelfs wanneer een favoriet foerageergebied bijvoorbeeld door werken zijn functie verliest, blijven de vogels er zelfs tot 8 dagen vergeefs naar voedsel zoeken. Het uiteindelijke nieuwe gevonden gebied zal zich amper een paar kilometer van het oorspronkelijke bevinden.

De overwinteringsgebieden liggen normaal gezien in het Middellandse Zeegebied en de Europese westkust en ook in Noord- en Centraal-Afrika.

De jongen van deze vogel raken onderkoeld door hevige voorjaars- en zomerregens, die als gevolg van de klimaatverandering vaker voorkomen.


Turkse Tortel

De Turkse Tortel Streptopelia decaocto is een standvogel in Vlaanderen. De duif komt sedert het midden van vorige eeuw in West-Europa voor en is bij ons een algemene soort geworden. Deze duif zoekt vaak graanopslagplaatsen op.  

Het vrouwtje legt 3 tot 4 keer per jaar, tussen maart en oktober, 2 eieren in een nest dat wordt gebouwd in bomen of op gebouwen.

Bij verstoring wordt een nieuw broedsel geproduceerd. De jongen leiden een zwervend bestaan en kunnen reeds op een leeftijd van 3 maanden zelf een legsel voortbrengen.

De Turkse Tortel is een van oorsprong zuiderse soort die spontaan uit zichzelf meer noordelijke gebieden heeft opgezocht en ingepalmd. De soort zou ondertussen enkele inheemse duivensoorten verdrongen hebben.


Velduil

De Velduil Asio flammeus bewoont open landschappen, toendra’s, moerassen en moerassige plaatsen. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit kleine zoogdieren, waarbij de Veldmuis (belangrijkste prooidier) en Aardmuis een grote plaats innemen. Het aantal Velduilen hangt sterk samen met het aanbod van deze muizen in het leefgebied.

Hij maakt als enige uilensoort een nest van allerlei plantendelen in een kuiltje op de grond, in graslanden, in het riet of onder struikgewas. Het vrouwtje legt in april-mei 4 tot 7 eieren en broedt ze zelf uit. Het mannetje voedert eerst het broedend vrouwtje en later de jongen.

De Velduil is in Vlaanderen een stand- of trekvogel. Dit zal afhankelijk zijn van het voedselaanbod. Deze soort trekt soms ver weg naar tropisch Afrika en Zuid-Azië. Het is bij ons een zeldzame en onregelmatige broedvogel. Als wintergast is hij in Vlaanderen iets talrijker.

Deze vogel broedt vooral in open, enigszins natte terreinen met weinig of geen boomgroei, zoals duinen, heidevelden, hoogvenen, moerassen, drooggevallen polders, schorren, uiterwaarden en natte, ruige graslanden. De vogel houdt van grote, open polder- en valleigebieden met weinig of geen bebouwing, wegen en opgaande elementen zoals bomenrijen en hagen. Openheid en rust genieten de voorkeur van deze vogel.

Men verwacht dat de aantallen van deze soort zullen afnemen als gevolg van de klimaatverandering.


Watersnip

De Watersnip  Gallinago gallinago  komt voor van maart tot november. Hij houdt van waterrijke, liefst beweide, grazige terreinen met veel ondiepe plassen, waarin hij met zijn snavel naar wormen, slakjes en insecten zoekt. De vogel verkiest als broedbiotoop zoetwatermoerassen met slijkerige oevers, veel rottende planten en ondiep water, hoog- en laagveengebieden, vochtige heidevelden en drassige hooilanden. Een lage begroeiing is nodig. Hij kan dan gemakkelijk naar voedsel zoeken en hij houdt een goed uitzicht over de omgeving.

De Watersnip verbergt het nest goed op de grond.  Meestal bevindt het nest zich in de verlandingszone van moerasgebieden of in gemaaide rietvelden. In graslanden zal het nest enkel in vochtige hooilanden en extensief beweide, natte graslanden worden gebouwd. Het nest is een ondiep kuiltje in de bodem, tussen graspollen van 15 tot 20 cm hoog of in lage ruigten of tussen wallen met Veenmos-soorten.  Het vrouwtje legt tussen half maart en half juli 4 eieren. Alleen het vrouwtje broedt.

Sommige Watersnippen zijn wintergasten; andere trekken naar overwinteringsgebieden in Afrika.

De populatie Watersnippen in Vlaanderen is in toenemende mate afhankelijk van natuurreservaten en er bestaan vrijwel geen kansen meer voor deze soort in het gewone boerengebied, dit door verdroging, het egaliseren van percelen, een te hoge beweidingsdruk en een onaangepast maairegime. Door versnippering raken de resterende populaties geïsoleerd.  Door verdroging wordt de bodem te hard om met de snavel te penetreren op zoek naar voedsel.

De Watersnip dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Woudaap

De Woudaap  Ixobrychus minutus is de kleinste Europese reigersoort. Zijn voedsel bestaat uit waterinsecten en hun larven, kleine vissen en salamanders, die worden gevangen in ondiep water.

Het broedbiotoop omvat met Riet omzoomde oevers van zoetwatermeren en plassen, stille bochten van langzaam stromende rivieren, moerassen met open water en overgangen tussen dichte riet- en lisdoddevegetaties en verspreide opslag.

Het nest wordt in de rietvegetatie gebouwd, dicht boven de grond. Geschikte nestlocaties worden vaak meerdere jaren na elkaar gebruikt.    

De vogel komt bij ons aan vanaf eind april tot ver in mei na te hebben overwintert in West-Afrika. Tussen begin mei en eind juni legt het vrouwtje 4 tot 6 eieren. Het mannetje broedt. Soms zijn er 2 broedsels per jaar.

Beide ouders verzorgen de jongen. De jongen worden in hoofdzaak gevoed met juveniele visjes van 3 tot 8 cm lang.

De soort heeft zwaar te lijden van de verwoestijning in de Sahelzone. Als gevolg van de klimaatverandering is er in de overwinteringsgebieden ten zuiden van de Sahara een enorme droogte.

Een verband tussen de achteruitgang van deze soort en de neerslaghoeveelheden in West-Afrika is nog niet voldoende aangetoond.

Anderzijds breidt de geschikte klimaatzone voor deze soort zich uit in Vlaanderen.


Wulp

De Wulp Numenius arquata bewoont in de regel veengebieden, heidevelden, vochtige graslanden en duinpannen en kwam in Vlaanderen lange tijd vooral in het kustgebied voor. In de tweede helft van de vorige eeuw daalden de populaties in de (normale) habitats (heide-, hoogveen- en duingebieden) sterk in aantal terwijl de populaties in de agrarische cultuurlandschappen toenamen.

Reeds vroeg in het voorjaar worden de broedgebieden opgezocht. In april-mei legt het vrouwtje 4 eieren in een nestkuil. Beide ouders broeden en verzorgen de nestjongen.

De Wulp overwintert in het Middellandse Zeegebied en Afrika. In Vlaanderen zijn er een klein aantal broedvogels; er zijn wel talrijke doortrekkers en overwinteraars.   

Deze vogel dreigt door het verschuiven van de klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.


Zwarte Specht

De Zwarte Specht Dryocopus martius is onze grootste specht. Zijn voedsel bestaat uit in hout levende insecten (zoals schorskevers) en hun larven, mieren en hun larven en poppen. Hij komt voor in grotere bossen met oude bomen, vooral in oude beukenbossen maar ook in naaldbossen.

Deze specht hakt een nestholte uit in een grote oude en dikke boom. In april-juni legt het vrouwtje 4 tot 6 eieren. Beide ouders broeden en voederen de nestjongen.  

De Zwarte Specht is in Vlaanderen een eerder zeldzaam voorkomende standvogel. De jongen zwerven in de winter rond.   

Onderzoek (Wageningen en Oxford) wees uit dat het leefgebied van de Zwarte Specht in West-Europa zal verdwijnen als gevolg van de klimaatverandering.

Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Vogels -

Terug naar de startpagina van dit dossier