NATUURLEXICON



ZAADPLANTEN


Zaadplanten zijn vaatplanten die gekenmerkt worden door het bezit van zaadknoppen. De geslachtelijke voortplanting van zaadplanten gebeurt niet door middel van sporen maar via zaden, die ontstaan uit bevruchte zaadknoppen. De zaden kunnen samen met de vruchtbladen vergroeid zijn tot vruchten, eventueel met verdere delen van de moederplant tot schijnvruchten.

Zaadplanten kunnen slechts overleven als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Ze stellen bepaalde eisen aan de hoeveelheid licht of ze groeien alleen op voedselrijke of voedselarme bodems of op vochtige of juist droge plaatsen. Ze zijn afhankelijk van dieren en planten die hun groeiplaats beïnvloeden. Dieren verspreiden de zaden of bestuiven de bloemen. Kleine of langzaam groeiende planten worden regelmatig door krachtigere soorten weggeconcurreerd.

De gevolgen van de klimaatverandering zoals langdurige droogte of hevige regenval met overstromingen zorgen ervoor dat de stress, die reeds als gevolg van andere milieuverstoringen is toegenomen, nog groter wordt. Dit maakt de planten gevoeliger voor ziekten en plagen.

Zo leidt de verzuring tot een te hoge stikstofvoorziening die ervoor zorgt dat bomen harder groeien dan normaal. Ze worden hierbij echter brozer, gevoeliger voor vorst-, schimmel- en insectenaantasting. In de bodem zelf gaan de verzurende stoffen aluminium vrijstellen, wat giftig is voor de haarwortels van bepaalde boomsoorten: bomen gaan oppervlakkig wortelen en worden daardoor vatbaarder voor allerlei ziektes en aantastingen.

Bij hoge concentraties ammoniak gaan de huidmondjes in het blad van bomen en planten verder openstaan. Die huidmondjes spelen een belangrijke rol bij de regulatie van de vochthuishouding. Ook de waslaag op bladeren of naalden kan worden aangetast door ammoniak. In hoge concentraties heeft ammoniak namelijk een bijtende werking. De boom wordt gevoeliger voor droogte, plagen en vorst.

Water is levensnoodzakelijk voor een plant, niet alleen voor de celopbouw, maar ook voor het transport van opgeloste voedingszouten van de wortels naar de productieplaats: het blad.

Op een bepaalde diepte bevindt zich het grondwater dat in de winter hoger staat dan in de zomer. Neerslag is vrij goed over het jaar verdeeld, maar in de zomer is meer verdamping op het grondoppervlak en verbruiken de planten meer water.

Een te hoge waterstand in de winter zorgt voor een papperige bodem met weinig zuurstof. Een te lage waterstand in de zomer brengt sommige planten ook in de problemen. Het deel van het regenwater dat niet afvloeit of direct verdampt, dringt in de bodem. Op weg naar de grondwatertafel blijft een deel van het water hangen aan klei- en humusdeeltjes (hangwater). Ook plantenwortels beletten doorsijpeling naar beneden doordat ze met hun zuigkracht een deel van het water in de bovenste lagen vasthouden.

Een goede bodemstructuur zorgt er voor dat er minder water afvloeit. Hoe minder betreding op de bodem, hoe meer lucht er zal aanwezig zijn in de bodem. Deze luchtbellen lopen bij regen vol met water dat dan langzaam doorsijpelt. Voldoende hangwater zorgt voor een buffering.

Planten geraken aan water via lange wortels die tot net boven de watertafel reiken, via minder lange wortels die het hangwater gebruiken en via het water dat door capillaire kracht continu uit de diepere lagen naar boven stijgt. De wortels ontwikkelen de nodige zuigkracht om het water uit de haarbuisjes op te nemen.

Die capillaire kanaaltjes zijn fijner naarmate de grond zwaarder is. Hoe fijner de kanaaltjes hoe groter de kracht om water naar de bovenste lagen te brengen. Die kracht is zwak op zandgrond, matig op leemgrond en sterk op kleigrond.

Wanneer de grondwatertafel als gevolg van verdroging zakt, dan volgen de wortels van bomen deze daling. Wanneer dan de grondwatertafel opnieuw stijgt, ofwel door toedoen van de mens ofwel door meer neerslag (klimaatverandering), dan zullen de wortels in het water terechtkomen.

Deze wortels rotten dan af. Hierdoor verzwakken de bomen en worden zij gevoeliger voor insectenvraat of aantasting door zwammen. Parasitaire wortelschimmels gedijen het best op groeiplaatsen met een hoge en schommelende grondwaterstand. Deze wortelschimmels tasten de belangrijke fijne worteltjes van bomen aan. 

Bijzondere planten van natte heidegebieden (zoals de Klokjesgentiaan) worden door algemene verdroging (door onttrekking van grondwater) extra blootgesteld aan langdurige droogteperiodes als gevolg van de klimaatverandering. 

Bij planten geldt steeds dat er per soort optimale omstandigheden zijn voor hun groei en voortplanting. Die omstandigheden hebben vooral betrekking op temperatuur en vochtigheid. De klimaatverandering zal dus zeker een impact op de planten uitoefenen. Op soortniveau bekeken zullen vooral de temperatuursveranderingen en de neerslagverhoudingen een rol spelen.

Ook de fotochemische luchtverontreiniging kan zaadplanten schade berokken. Een kortstondige blootstelling aan hoge ozonconcentraties veroorzaakt bij planten reeds een zichtbare bladschade. Ozon heeft een cumulatief schadelijke inwerking op planten in de vorm van verminderde groei en stressbestendigheid.

De aantasting door ozon verergert door een verhoogde opening van de huidmondjes door bijvoorbeeld lichtinval en een verhoogde lucht- en bodemvochtigheid. Ook de combinatie met andere vormen van luchtverontreiniging verhoogt de schadelijke werking.

Planten nemen op een passieve manier overdag koolstofdioxide op en geven zuurstof af, ’s nachts verloopt dat proces omgekeerd. De uitwisseling van de gassen verloopt via huidmondjes. Het koolstofdioxide wordt omgezet in suikers waarmee de planten zich voeden. Het zonlicht levert de energie voor dat proces, dat we fotosynthese noemen. Als er te veel ozon in de lucht aanwezig is, zal de plant daar ook op reageren. Ozon creëert afgeleide stoffen in de plant en het zijn die stoffen die schadelijk zijn. De ozon reageert direct op andere stoffen die de planten afscheiden zoals ethyleen. Daaruit ontstaan er waterstofperoxiden en zuurstofradicalen. Deze stoffen tasten de buitenkant van de plantencellen aan, de celmembranen.  

Bovendien zorgen die zuurstofradicalen of vrije radicalen ook voor schade in de plantencel. Er is dus een zichtbare schade, maar ook een onzichtbare, chemische schade in de plantencel. De zichtbare schade manifesteert zich als vlekjes op de bladeren. De schade is ook groter naarmate de temperatuur lager en de omgeving droger is.

Een teveel aan UV-straling tengevolge van de aantasting van de ozonlaag kan stralingsschade aan zaadplanten veroorzaken. Planten kunnen deze stralingsschade min of meer herstellen, maar algemeen zal hun groei toch belemmerd worden. In de vrije natuur kan dit leiden tot een verandering in de samenstelling van de soorten. Zo kan het hele ecosysteem nadelen ondervinden. Er kan een versterkende werking bestaan tussen de stralingsbelasting en andere stress-factoren voor planten zoals verzuring.

Klimaatverandering betekent niet alleen een geleidelijke opwarming. Het betekent ook weerkundige bokkensprongen met vaker extreme weersomstandigheden zoals droogte en zware regenval. Uit onderzoek is gebleken dat droogte bij planten meestal zorgt voor een vroegere bloei en een langere bloeitijd. Zware regen verkort in de regel dan weer de bloeitijd.

De mate van invloed van extreme weersomstandigheden op een bepaalde zaadplant is niet alleen afhankelijk van de lengte van de droogteperiode en de intensiteit van de zware regenval, maar ook van de andere planten, die in gemeenschap groeien met deze zaadplant.     

De belangrijkste oorzaak van de klimaatverandering is de gestage toename van het broeikasgas koolstofdioxide in de atmosfeer. Voor planten is de aanwezigheid van koolstofdioxide optimaal voor de fotosynthese. Een toename ervan leidt dus tot een algemene toename van de biomassa aan planten. De klimaatverandering zorgt, zeker in combinatie met vermesting, voor een snellere en forsere groei van zaadplanten.

Deze toename van biomassa kan voor de mens uit economisch oogpunt ergens een verrijking betekenen; voor de natuur in het algemeen, betekent een toename van het aantal planten niet meteen een verbetering. Voor vlinders bijvoorbeeld vormt dit eerder een probleem.  Bovendien zorgt een langer groeiseizoen voor meer verdamping van water. Dit resulteert dan weer in meer regens, die toch niet al te gunstig uitvallen voor landbouwers (kunnen de akkers niet meer op).

Bomen groeien als gevolg van de klimaatverandering sneller en harder, maar worden wel zwakker. De dichtheid van het hout neemt immers af. Ook het vermogen om koolstofdioxide op te nemen neemt hierdoor af.

Meer biomassa vergt meer water. Bij hogere temperaturen stijgt ook de zogenaamde evapotranspiratie (som van waterafgifte door de bodem en de vegetatie aan de atmosfeer).

Ook bij de stijgende temperaturen zal de biomassaproductie toenemen. Op zich lijkt dit gegeven gunstig. Dit geldt echter zolang een maximumtemperatuur of een minimumtemperatuur niet overschreden wordt en voor zover water geen limiterende factor wordt.

Bomen leven bovendien nauw samen met mycorrhizavormende schimmels en bacteriën in de bodem. Wanneer deze als gevolg van de klimaatverandering verdwijnen, dan zullen de bomen hier zeker onder lijden. Uiteindelijk zal het saldo aan biomassa van de bomen niet toenemen, maar afnemen.   

Bij de planten – en dit geldt evenzeer bij dieren- zullen vooral de soorten met een lange generatietijd, zoals houtige gewassen, maar ook oud-bosplanten en soorten van heischrale graslanden gevoeliger zijn dan bijvoorbeeld eenjarige, ruderale pioniersoorten die veel zaad produceren.

Vorst is bepalend voor de groei en verspreiding van veel soorten, maar veel planten hebben een soort “winterprik” nodig om bepaalde biochemische processen in gang te zetten. Ervaren zij deze “winterprik” niet, dan kan dit de fenologie vertragen.

Wijzigende temperaturen en bodemvochtigheid kunnen ook een invloed hebben op de levensduur van zaadbanken.

Een combinatie van droogte en temperatuurstijging leidt tot een lage waterbeschikbaarheid en een hogere verdamping. Dit zorgt er bij planten voor dat de huidmondjes langer gesloten blijven, hetgeen een impact heeft op de fotosynthese, de transpiratie en het koolhydraatmetabolisme van de cellen.

De concentratie van de aanwezige koolstofdioxide-concentratie in de lucht en een gewijzigde balans tussen stikstofvastlegging en –mineralisatie kan leiden tot een falen in de osmotische celspanning of in het floëemtransport en uiteindelijk resulteren in een afsterven van de plant.

De pogingen van de plant om te herstellen of zich te verdedigen kan leiden tot uitputting.

Bij hogere temperaturen neemt de biomassa toe, maar de lagere waterbeschikbaarheid zorgt dan weer voor een afname van de groei en een versterkte mineralisatie.

Een dalend wateraanbod leidt bij planten tot droogtestress, verminderde groei en droogteschade.

De bodem en de planten verdampen meer water, zodat de droogtestress nog toeneemt. Hier zullen vooral de snelgroeiende ruderaalplanten een selectief voordeel genieten.

Langdurige droogte in de zomer zorgt ervoor dat de hoeveelheid beschikbaar bodemvocht voor planten kleiner wordt in een periode waarin de planten fysiologisch het actiefst zijn.   

Tijdens de hete dagen van droge zomers trekken veel bloemplanten, die normaal  druk worden bevlogen door verschillende bijensoorten, minder soorten aan.

De nectar- en stuifmeelproductie verminderen immers bij hitte- of droogtestress.

Droogtestress kan bij planten leiden tot een lager aantal bloemen per plant en ook tot lagere hoeveelheden stuifmeel per bloem.

Dat resulteert in een lagere aantrekkingskracht voor bestuivers, waardoor de planten onder droogtestress minder zaad zetten.

De klimaatverandering kan dus door een toename van het aantal hittedagen significante gevolgen hebben op de beschikbaarheid van hulpbronnen voor bestuivende insecten.

Verschillende boomsoorten hebben in de loop van het jaar een koudeperiode nodig, bijvoorbeeld voor het doorbreken van de kiemrust van zaden.

Enkele soorten, zoals Zwarte Els en Grove Den, hebben zaden die een soort oppervlakkige rustperiode doormaken. Bij deze zaden kiemt een deel van de zaden bij verschillende temperaturen en alle zaden kiemen na een korte afkoelingsperiode, die een versnelde kieming stimuleert.

Bij hogere temperaturen bestaat het risico dat deze boomsoorten te vroeg in de herfst kiemen en dus kwetsbaar worden voor vorst in de winter.

Inheemse bomen en struiken (zoals Gewone Es, Beuk, Zoete Kers, Jeneverbes, Hulst) die een diepe rustperiode doormaken lopen echter het meeste risico op vorstschade. Hun zaden hebben een relatief lange en ononderbroken periode van koud, vochtig  weer nodig om te kiemen.

Warmere en of kortere winters, gevolgd door sneller stijgende lente- en zomertemperaturen als gevolg van klimaatverandering, kunnen leiden tot problemen met de natuurlijke verjonging van deze soorten.

Er bestaat wel veel variatie tussen populaties en individuen wat die noodzakelijke koudeperiode betreft.

Soorten die minder winterkoude nodig hebben, zoals bijvoorbeeld soorten van zuidelijke herkomst, zouden hierdoor beter kunnen aangepast zijn aan het toekomstige klimaat en daardoor bevoordeligd ten opzichte van de huidige (autochtone) soorten.

De klimaatverandering zorgt ervoor dat het groeiseizoen van planten langer duurt. De planten groeien vroeger en ook langer in het jaar. Zaadplanten ontwikkelen zich gemiddeld ruim 3 weken eerder dan 50 jaar geleden en zijn ze een week eerder dan het gemiddelde van de afgelopen jaren (2019). In vergelijking met 50 jaar geleden is het groeiseizoen van planten al bijna een maand langer geworden (17 dagen vroeger; 9 dagen langer).

Een langer groeiseizoen zorgt ervoor dat planten, die voorheen in onze streken geen zaden konden produceren doordat het groeiseizoen te kort was, dit nu wel kunnen. Vandaar de toename van zuidelijke soorten en andere exoten.

Bij een aantal bomen werd reeds vastgesteld dat ze de laatste jaren vroeger in blad komen als de lentetemperatuur hoger is. Ook de bladgroei vervroegt bij deze bomen bij een hoge lentetemperatuur. Bomen lopen enkele dragen vroeger uit per graad stijging van de temperatuur in de periode januari-maart.

Deze gewijzigde fenologie verstoort de synchroniciteit tussen verschillende trofische niveaus (bijvoorbeeld blad - rups – vogel).

Het vroeger uitlopen vermindert de hoeveelheid licht op de bosbodems, hetgeen negatief kan zijn voor oudbosplanten (zoals Wilde Hyacint en Bosanemoon).

Het vervroegd uitlopen kan het risico op schade door late voorjaarsvorst doen toenemen. Er kan al celbeschadiging ontstaan bij een vriestemperatuur van meer dan 2 graden onder nul.

Laat uitlopende soorten aanplanten kan hier een adaptatiemaatregel zijn.

Anderzijds beginnen als gevolg van de klimaatverandering sommige bomen tegenwoordig al vanaf juni hun bladeren te verliezen. Een korter groeiseizoen betekent zwakkere bomen die gevoeliger zijn voor zwammen en bacteriën.

Ook wordt er bij sommige boomsoorten een later tijdstip van uitlopen in de lente vastgesteld, als reactie op het uitblijven van koude tijdens zachte winters.

Op het eerste zicht zou men verwachten dat stijgende temperaturen leiden tot een verminderd risico op late voorjaarsvorst (lentevorst).

Het risico op late voorjaarsvorst is evenwel onveranderd gebleven tijdens de laatste decennia. Daarentegen lopen veel bomen in het voorjaar wel steeds vroeger uit. Het risico op schade door late voorjaarsvorst neemt dus toe.

Droogtegevoelige bomen zullen het moeilijk krijgen om zich te handhaven. Ze zullen worden vervangen door meer droogteresistente soorten.

Als fruitbomen vroeger gaan bloeien, zijn ze kwetsbaarder voor nachtvorst, of ze geraken niet bevrucht doordat er nog te weinig insecten uitvliegen.

In 2019 stelde men vast dat fruitbomen (Appel, Peer) gemiddeld bijna 2 weken eerder in bloei kwamen dan voor eind jaren tachtig van de vorige eeuw.  

Wanneer nachtvorst plotseling optreedt na een relatief warme periode, waarbij bloesems, vruchtvorming en sapstromen al volop op gang zijn gekomen, kan de schade zeer groot zijn.    

Een boom heeft hormonen die ervoor zorgen dat het weefsel tussen de tak en het blad wordt afgesloten zodat het verkleurt en uiteindelijk afvalt. Maar de hormonen schieten pas in gang als de temperatuur een paar dagen na elkaar laag genoeg is. Wanneer de temperatuur hoog blijft, dan blijven de bladeren langer aan de boom hangen.  Dit is dus nog een gevolg van het broeikaseffect: de bomen houden langer hun bladeren.

Een stijging van de temperatuur zorgt voor een versnelde ontwikkeling bij insecten. Deze zijn sneller vruchtbaar en dit kan leiden tot grotere populaties met meer vraat en ook de mogelijkheid dat de bestuiving en de gewasontwikkeling minder of niet meer synchroon verlopen.  

De opwarming zorgt ervoor dat insecten zoals bijvoorbeeld bastkevers en bladrollers zich op bomen sneller kunnen voortplanten en de winter beter overleven; dit terwijl de bomen zelf het moeilijker krijgen bij hogere temperaturen, zodat hun weerstand tegen plagen vermindert. Door de warmte leiden de bomen bovendien meer aan watergebrek. De massa’s bomen die zijn afgestorven geven hun koolstof terug aan de atmosfeer als ze vergaan of worden verbrand.  

Bij de zaadplanten komen er reeds heel wat exoten in Vlaanderen en Nederland voor. Er zijn planten die worden gekweekt en zelden verwilderen. Er zijn planten die ingevoerd kunnen worden, maar hooguit enkele jaren overleven. Er zijn ook planten die standhouden zonder zichzelf te vermeerderen. Ingeburgerde soorten blijven aanwezig, maar dringen niet door in natuurlijke vegetaties.

Maar er zijn ook invasieve soorten, dit zijn soorten die stilaan ingeburgerd worden en die ver doordringen in natuurlijke vegetaties, veelal met een duidelijke ecologische schade. 

Invasieve soorten zijn soorten die zich buiten hun natuurlijk verspreidingsgebied vestigen, zich daar vermenigvuldigen en hun areaal uitbreiden. De invasie van exoten wordt door biologen, na aantasting van de leefgebieden, beschouwd als de belangrijkste bedreiging voor de biodiversiteit. Belangrijk is dat slechts 0,1 procent van de uitheemse soorten invasief wordt. Bestrijding zal zich dan ook enkel op die soorten moeten richten.

Veel bossen verliezen vandaag hun struiken- en kruidenlaag aan overwoekerende uitheemse soorten. In de loop der tijden werden ook een enorm aantal kruidachtige planten afkomstig uit alle werelddelen in onze tuinen en kwekerijen geplant. Sommige van oorsprong uitheemse planten (zoals het Sneeuwklokje) zijn zonder problemen bij ons ingeburgerd.

Veel nieuwe plantensoorten komen onbedoeld mee met transporten over de weg, over water of per spoor.  Bij voor de planten gunstige omstandigheden ontkiemen de zaden en koloniseren ze een nieuw gebied.

In stedelijke biotopen hebben zuidelijke, warmteminnende plantensoorten nog het voordeel dat het er gemiddeld enkele graden warmer is dan in de buitengebieden.

Als gevolg van de klimaatswijziging zijn er ook soorten die vanuit zuidelijke regio’s langzaam maar zeker hun verspreidingsgebied uitbreiden. De grootste problemen met exoten ontstaan wel bij de soorten die afkomstig zijn van andere continenten.

Het is vooral in voedselrijke habitats dat de planten invasief worden. Verstoorde leefgebieden zijn trouwens extra gevoelig voor de invasie door exoten.

Een grote biodiversiteit aan planten verhoogt de stabiliteit van ecosysteemprocessen in veranderende milieus. Inheemse plantensoorten waarvan het functioneel belang initieel niet erg hoog werd ingeschat, kunnen wel erg belangrijk zijn bij herstelmaatregelen om bijvoorbeeld invasieve soorten tegen te houden en zo bij te dragen aan de stabiliteit van het ecosysteem.

De klimaatverandering zorgt ervoor dat warmteminnende plantensoorten sterk toenemen, terwijl de koudeminnende soorten sterk afnemen. Er zullen ook veel nieuwe, vooral warmteminnende plantensoorten bijkomen.

Wetenschappelijke modellen voorspellen dat het leefgebied van naar schatting 1 op de 4 plantensoorten in Vlaanderen zal verkleinen als gevolg van de klimaatopwarming. Voor een aantal zaadplanten dreigt het geschikte leefgebied in Vlaanderen zelfs volledig te verdwijnen.

Er zullen zaadplanten verdwijnen en vaak zal dit niet onmiddellijk als gevolg van fysiologische stress (“sterven van de warmte”) zijn maar als gevolg van hun concurrentievermogen in hun omgeving. Deze planten zullen worden vervangen door andere soorten die beter in staat zijn om de nieuwe klimaatomstandigheden te benutten.  

Extreem warme en droge zomers versnellen de inburgering van verschillende adventieve warmteminnende planten.

Voorheen zorgde vroeg invallende vorst in het najaar ervoor dat de planten geen zaden konden vormen. Ook het ontbreken van de voor deze planten geschikte biotopen voor kieming en vestiging verhinderde een blijvende vestiging.

Veel van die planten zijn bijvoorbeeld eenjarigen die voor kieming en vestiging afhankelijk zijn van pioniersmilieus op verstoorde, schaars begroeide plekken. Als deze verstoorde plekken in de loop van de successie begroeid raken met overblijvende planten worden de eenjarigen verdrongen.

Als deze soorten zich, zonder menselijke inmenging, weten te handhaven en te verspreiden, dan worden ze als ingeburgerd aangeduid.

De afgelopen decennia zijn er reeds verschillende uitzonderlijk warme en droge zomers geweest.

Planten maken met behulp van zonlicht en water glucose aan. Dit proces heet fotosynthese. C3-planten, dat zijn verreweg de meeste planten, maken tijdens dit proces verbindingen met 3 koolstofatomen.

Het carbonzuur, dat de plant bij het absorberen van licht produceert, heeft 3 koolstofatomen.  

C4-planten maken verbindingen met 4 koolstofatomen, wat tot veel snellere groei leidt en veel meer droge stof per hectare per jaar oplevert.

Deze planten komen met minder water en stikstof toe. Daardoor is de opbrengst  van bijvoorbeeld de C4-planten maïs hoger.

Alleen, dit proces vereist meer warmte. C4-planten komen dan ook vooral voor in de tropen en de subtropen. In onze streken zijn ze afhankelijk van de vrij korte zomerperiode waarin de temperatuur niet beneden de circa 12 graden zakt. Deze planten groeien optimaal bij temperaturen boven 25 graden.

Sinds de jaren 1970 zien we een geweldige opmars van oorspronkelijk uit de (sub)tropen afkomstige nieuwkomers. Meestal gaat het om grassen. Ze groeien meestal op bouwland maar zijn ook vaak te vinden in stedelijk gebied, tussen en langs bestratingen. Ze worden daar bevoordeeld door hun grote weerstand en ook wel doordat ze laat kiemen.

Warmteminnende, uitheemse planten kunnen lange tijd overleven in stedelijke milieus. In steden is het op zich al gemiddeld 1 tot 3 graden warmer dan op het platteland.

De zaadplantensoorten die door een warmer klimaat steeds noordelijker voorkomen, gedijen bij ons goed, mede doordat hun vaak ondergrondse natuurlijke vijanden, zoals schimmels en aaltjes, niet in het nieuwe leefgebied voorkomen. Bovengrondse vijanden, zoals rupsen bijvoorbeeld, zullen mogelijk wel meetrekken. Wanneer planten in relatief korte tijd in een nieuw milieu terechtkomen en aan hun natuurlijke vijanden zijn ontsnapt en er nog geen nieuwe natuurlijke vijanden zijn, dan kunnen deze planten gaan woekeren.

Veel planten zullen genoodzaakt zijn om noordwaarts te migreren, eigenlijk om koelere oorden op te zoeken. De migratie bij planten door de plantenzaden kan gebeuren via de lucht (wind), het water (rivieren of de zee). De plantensoorten in gebieden die sterk versnipperd zijn, zoals hoogvenen en moerassen zullen worden belemmerd door gebetonneerde woonwijken en monotone landbouwakkers. Daarom zullen ecologische verbindingen meer dan ooit noodzakelijk zijn.

Om tot bloei te komen hebben de meeste planten gedurende een periode een bepaalde hoeveelheid warmte nodig. Men noemt dit de warmtesom. Uit onderzoek is gebleken dat in de periode 2005 tot 2015 de eerste bloei van zo’n 385 planten met ongeveer 4 dagen is vervroegd. De warmtesom die nodig is voor de bloei wordt dus eerder bereikt.

Planten die kunnen hybridiseren (onderling kruisen) maar dat vroeger zelden deden door gescheiden periodes van bloei, doen dit nu wel door een toenemende overlap in de bloeiperiode. De Witte Dovenetel bijvoorbeeld bloeit 50 dagen vroeger dan in de eerste helft van vorige eeuw.  Plantensoorten van koudere streken zullen bij een verdere opwarming vermoedelijk verdwijnen.   

Een temperatuurstijging van 3°C in deze eeuw kan door de planten vanwege hun aanpassingsvermogen grotendeels worden opgevangen.

De klimaatopwarming doet kansen ontstaan om gewassen te telen waarvoor het Vlaamse klimaat vroeger niet geschikt was. Maar wateroverlast of juist grote droogte kunnen dat voordeel weer opheffen.  

Hogere temperaturen gecombineerd met meer vochtigheid bevorderen bovendien de ontwikkeling van schimmels, hetgeen ongunstig is voor landbouwgewassen. Pathogenen uit zuidelijke en mediterrane gebieden zullen zich noordelijk verplaatsen met risico op opbrengstschade.

De huid, de ogen en de luchtwegen van de mens worden dagelijks blootgesteld aan de meest uiteenlopende stoffen in de buitenlucht. Een deel van die stoffen zijn allergenen. Dit zijn stoffen die op zichzelf niet schadelijk zijn, maar bij mensen die er gevoelig voor zijn een allergische reactie opwekken. Het betreft een “overdreven” heftige reactie van het menselijke afweersysteem. De reactie manifesteert zich onder meer als huiduitslag, prikkeling van de luchtwegen, zwelling van de slijmvliezen of brandende, tranende ogen.    

Allergieën ontstaan door een complexe wisselwerking tussen de genetische aanleg van personen en omgevingsfactoren, zoals bijvoorbeeld luchtverontreiniging en pollen. Die laatste twee worden ook beïnvloed door het klimaat.

De vroegere bloei van zaadplanten zorgt ervoor dat er ook vroeger stuifmeel (pollen) in de lucht terechtkomt. Stuifmeel wordt geproduceerd door bloeiende planten en kan van januari tot november in de lucht voorkomen.

Nieuwe soorten die in onze natuur opduiken als gevolg van de klimaatverandering (zoals bijvoorbeeld Alsemambrosia) kunnen bijkomende allergieën zoals hooikoorts veroorzaken.

Wanneer door de klimaatverandering zowel de temperatuur, de hoeveelheid neerslag als de hoeveelheid zonnestraling toenemen, kunnen deze uiteenlopende effecten hebben op de hoeveelheid, de timing en de soorten pollen die in de lucht voorkomen.

Een verhoogde concentratie van koolstofdioxide zorgt er bovendien voor dat er niet alleen meer pollen worden geproduceerd, maar dat deze pollen ook een verhoogde concentratie van allergene eiwitten bevatten.

Studies in Australië en Engeland toonden aan dat na hevige onweersbuien tijdens het graspollenseizoen, dat reeds de laatste week van april kan beginnen (2018) en kan duren tot half september, het aantal ziekenhuisopnames van astmapatiënten sterk toeneemt (men spreekt zelfs van “thunderstorm asthma”). Tijdens zo’n onweersbui kunnen de pollen openbarsten, waarbij er heel kleine partikels stuifmeel vrijkomen in de lucht. Deze bevatten allergene eiwitten en door hun grootte de diepere luchtwegen binnendringen.     

Bossen zullen als gevolg van de klimaatverandering meer te lijden hebben van orkanen en valwinden, branden, ziekten en plagen. De sterke versnipperingsgraad van de bossen in Vlaanderen zou er – ironisch genoeg - wel kunnen voor zorgen dat het gevaar op grootschalige bosbranden eerder beperkt zou blijven bij een groter risico op bosbranden.

Veel bosbranden nemen een aanvang met het zogenaamde “bodemvuur”. Bossen met een hoog aandeel Duinriet of Bochtige Smele blijken hieraan gevoeliger te zijn.

Klimaatverandering leidt tot meer en krachtiger stormen en dus tot meer windschade. Bepaalde boomsoorten zijn windvalgevoeliger dan andere. Bomen als Grauwe Abeel, Schietwilg, Amerikaanse Vogelkers en Canadapopulier zijn bijvoorbeeld veel gevoeliger voor windschade dan bomen als Gewone Es en Zomereik.

Naaldhoutbestanden met Fijnspar en Douglasspar alsook homogene beuken-,  berken- en populierenbestanden zijn windvalgevoelig.

Windworp en windbreuk kunnen echter ook bijdragen aan de verjonging en de structuurvariatie van bossen. Pionierboomsoorten zoals Berk en Lijsterbes kunnen hiervan profiteren.

Oude bomen en zogenaamde veteranenbomen dreigen door hevige stormen verloren te gaan en met hen ook de aan deze bomen verbonden gespecialiseerde fauna (zoals doodhoutkevers) en zwammen.

Een toename van de neerslag tijdens de winter kan leiden tot een waterverzadiging in de bodem, wat resulteert in een verminderde stabiliteit en dus een kleinere weerstand van de bomen tegen stormschade.

Als gevolg van de hogere koolstofdioxideconcentraties is er een toename bij de bomen van de bladoppervlakte. Bovendien wordt het groeiseizoen langer bij loofbomen. Beide factoren doen het risico op windschade bij bomen toenemen.

Via het mondiale transport van planten zijn reeds verschillende uitheemse plantenziekten in Vlaanderen verzeild geraakt. Vaak komen deze soorten uit warmere streken, maar kunnen ze zich als gevolg van het koudere klimaat niet succesvol vestigen. Als gevolg van de klimaatverandering kan hun vestiging wel succesvol worden en dit terwijl onze boomsoorten vaak nog niet over een adequaat verdedigingsmechanisme tegen deze nieuwkomers beschikken (bijvoorbeeld Pseudomonas syringae en Phytophtora ramorum).

Bomen onder stress, bijvoorbeeld droogtestress, zijn gevoeliger voor ziekten en aantastingen. Veel plaaginsecten, die nu in onze bossen schade aanrichten, zullen waarschijnlijk profiteren van de klimaatverandering. De wintersterfte bij deze dieren zal (waarschijnlijk) dalen en de activiteit toenemen.

Bosbranden en een toename van de hoeveelheid dood hout in bossen hebben een gunstig effect op de ontwikkeling van kevers. Vooral bastkevers kunnen schade aanrichten door de aantasting van bomen en het overbrengen van schadelijke schimmels bij hun booractiviteiten.

Typische voorjaarsbloeiers (zoals Sneeuwklokje, Bosanemoon, Wilde Hyacint, Speenkruid en Gele Kornoelje) bloeien veel vroeger dan enkele decennia geleden als gevolg van de hoge temperatuur in het voorjaar. Bij de meeste soorten die later in het jaar gaan bloeien is deze vervroeging niet zo sterk merkbaar. De temperatuurverandering is in de eerste maanden van het jaar sterker dan in de maanden erna waardoor vroege bloeiers sterker vervroegen.   

Klimaatverandering kan gunstig uitvallen voor plantensoorten op droge zandgronden, maar bedreigend voor die van natte en voedselarme ecosystemen.

De geschikte klimaatzone is in Vlaanderen nu al aan het verdwijnen voor tal van soorten (zoals onder meer Lavendelhei, Zompzegge, Tweehuizige Zegge, Draadzegge, Bleke Zegge, Vlozegge, Blaaszegge, Ronde Zonnedauw, Kamvaren, Slank Wollegras en Draadrus).

Landbouwers mogen zich als gevolg van de klimaatverandering verwachten aan een resem (bijkomende) problemen. Een langdurig droge zomer zorgt uiteraard voor watertekorten en een lagere gewasopbrengst.

Hittegolven leiden bij aardappelen tot “doorwas” (kleine, onverkoopbare aardappelen). Natte en warmer zomers kunnen aanleiding geven tot de uitbraak van de Erwinia-bacterie bij aardappelen.

Mildere winters zijn gunstig voor de ontwikkeling van aaltjes, die een plaag kunnen vormen op suikerbieten.

Hevige regenbuien in de zomer zorgen voor een toename van bacterie- en schimmelziekten bij de bloementeelt (lelies).

Harde wind en stormweer kunnen zorgen dat koolzaadvelden plat gaan liggen, hetgeen het oogsten bemoeilijkt.

Een langdurige droogte in de zomer kan de winst, die de snelle groei van gras in het voorjaar had opgebracht, weer tenietdoen.

Hittegolven zorgen ervoor dat de glastuinbouw meer gebruik moet maken van airco.

Landbouwgewassen zoals aardappelen, luzerne, rapen, suikerbieten, cichorei en maïs leveren een aanzienlijk deel minder winsten op als gevolg van langdurige droogteperiodes.  


Alsemambrosia

De Alsemambrosia Ambrosia artemisiifolia is een éénjarige plant met dubbelgeveerde bladeren en aren met klokvormige mannelijke hoofdjes die naar beneden hangen. Deze soort groeit optimaal bij temperaturen rond de 31 °C.

De plant komt zowel voor in stedelijke gebieden (tuinen, wegbermen) als in natuurlijke gebieden, maar vertoont steeds een voorkeur voor zonnige plekken. In vogelvoer bevinden zich soms zaadjes van deze plant. De plant houdt van vochtige grond, maar kan zich in droge omstandigheden goed handhaven door de lange wortels die worden gevormd. Een plant kan veel zaden produceren die tientallen jaren kiemkrachtig blijven.  

Een herfst met nachtvorst geeft de plant niet genoeg tijd om zaad te ontwikkelen. Een zachtere herfst maakt de omstandigheden voor deze plant gunstiger. Deze plant houdt pas sinds kort stand in Vlaanderen, maar profiteert wel duidelijk van de opwarming van het klimaat.

De groei van deze plant is het hoogste bij een temperatuur van 31,7 °C. Zeer warm en zonnig weer kan de bloei van de plant dus bevorderen.

Hoge temperaturen laat in het seizoen vergroten de kans dat de plant tot zaadzetting komen. Een plant kan 3000 tot 4000 zaden produceren die 40 jaar kiemkrachtig blijven.  

Bloeiende planten produceren grote hoeveelheden pollen die sterke hooikoortsklachten kunnen veroorzaken. De pollen van deze plant worden vanaf september-oktober over zeer grote afstanden met de wind verspreid en kunnen zo allergieën (hooikoorts) veroorzaken.


Berk-soorten

Van alle boomsoorten zijn de Berk-soorten Betula species de grootste veroorzakers van hooikoorts.

Gemiddeld treedt de bloei van de Berk-soorten 10 dagen eerder op dan 40 jaar geleden (vergelijking 1975 met 2015). De periode van de bloei is bij de Berk in dezelfde periode wel met ongeveer 4 dagen verkort.

Bij zeer hoge temperaturen in februari en maart kunnen de eerste Berk-soorten al in bloei komen met een piek die reeds in de eerste helft van april kan vallen. Bij droog weer kan de concentratie pollen in de lucht flink toenemen en kunnen deze hooikoortsklachten veroorzaken.

De piek valt vroeger in het jaar als de gemiddelde maart- en apriltemperaturen warmer zijn.


Beuk

De Beuk Fagus sylvatica is een boom die van nature groeit in bossen. Hij wordt vaak aangeplant in parken en langs wegen. Hij houdt van een matige voedselrijke en vochthoudende bodem, die goed doorlatend en niet al te zuur mag zijn.

Het is een droogtegevoelige boom. In een gebied met minder dan 600 mm neerslag per jaar kan deze boom zich niet handhaven. Het bladverlies als gevolg van watertekorten kan zich wel weer snel herstellen.

Anderzijds beginnen Beuken als gevolg van de klimaatverandering tegenwoordig al in juni hun bladeren te verliezen. Een korter groeiseizoen betekent zwakkere bomen die gevoeliger zijn voor zwammen en bacteriën.

Vooral droogte bij het begin van het groeiseizoen zal een grotere impact hebben dan droogte op het einde van het seizoen.

Ook nattere winters met een hogere grondwatertafel als gevolg zijn niet goed voor de Beuk.

Goede mastjaren (jaren waarin veel vruchten worden geproduceerd) bij Beuk komen normaal gezien om de 4 tot 6 jaar voor. Tegenwoordig (2011) treden goede zaadjaren ongeveer om de 2 jaar op.

De maximum temperatuur in juli is hierbij een sturende factor. Een warme julimaand met een hogere gemiddelde temperatuur dan de gemiddelde maximum temperatuur op lange termijn voor juli blijkt immers een belangrijke trigger voor het optreden van een goed zaadjaar in het daaropvolgende jaar.

Warmere zomers kunnen bij Beuk dus leiden tot een toename in de frequentie van goede zaadjaren.

De Beuk is gevoelig voor temperatuurextremen. Jonge boompjes kunnen snel verdorren.

Als adaptieve maatregel kan men droogteresistente Beuken invoeren uit Italië en de Balkan.

De aanplant van zuidelijke variëteiten houdt wel risico’s in door de mogelijke introductie van exotische parasieten en het verlies van de autochtoniteit van onze bossen. Men kiest beter voor een natuurlijke verjonging, zodat er vlotter een natuurlijke selectie kan optreden in de meest kritische stadia van de bomen (kiemplant; jonge boom). Beter aangepaste bomen zullen de competitie winnen en doorgroeien tot gezonde, volwassen bomen.

Normaal gezien richten vogels die in de lente terugkeren vanuit hun overwinteringsgebieden een ravage aan onder de rupsen die zich in het voorjaar op de Beuk bevinden. Doordat de rupsen vroeger in het jaar verschijnen zijn ze al verdwenen of aan het verpoppen tegen het ogenblik dat de vogels terugkeren. Deze mismatch heeft als gevolg dat de rupsen vrij spel hebben. Minder bladeren betekent voor de Beuk een slechtere gezondheid.


Bezemkruiskruid

Het Bezemkruiskruid Senecio inaequidens is een adventiefplant, die oorspronkelijk afkomstig is uit Zuid-Afrika, maar sinds de jaren 1970 bij ons ingeburgerd is. Ze werd in Europa reeds in het begin van de twintigste eeuw geïntroduceerd met ingevoerde wol. Aanvankelijk kwam deze plant alleen voor nabij wolwasserijen. We vinden deze plant ondertussen soms massaal langs spoorwegen, op middenbermen van autowegen en vaak op andere stenige plaatsen. Ook in de grote steden wordt ze gevonden.

De plant kan wel 10.000 zaadjes produceren die tot 40 jaar lang hun kiemkracht blijven behouden. Ze is vorstbestendig en sterft in de winter niet af. Deze plant kon zich reeds over grote delen van de wereld verspreiden. De laatste jaren neemt die verspreiding nog toe. Naast haar giftigheid verstoort deze exoot de inheemse flora. Vooral in duingebieden wordt ze bestreden. Op schrale, droge weiden is er ook gevaar voor vergiftiging van het vee. Paarden kunnen sterven door het eten van deze plant.  

De plant wordt begunstigd door de klimaatverandering.  


Bijenorchis

De Bijenorchis Ophrys apifera is een orchidee die groeit op kalkrijke grond, aan slootkanten en op opgespoten terreinen, op een vochtige bodem.

Deze plant rukt op naar het noorden.


Douglasspar

De Douglasspar Pseudotsuga menziesii komt oorspronkelijk uit Noord-Amerika. Vroeger werd deze spar veel aangeplant als productieboom ten behoeve van de bosbouw. Deze spar kan een hoogte bereiken van 60 m. Het is een snelle groeier.

Deze spar kan beter tegen droogte en temperatuurextremen dan de meeste andere naaldboomsoorten. De boom is gevoeligst kort na de aanplant, maar hij verdraagt later wel vrij goed droogteperiodes door het uitgebreide wortelstelsel. Vernatte bodems zijn dan weer niet geschikt.

Het belang van deze spar zou de komende decennia kunnen toenemen.

Bij 2 of 3 achtereenvolgende jaren van droogte blijft de groei van deze boom achter, niettegenstaande hij beter tegen droogte is bestand dan andere bomen. Een stilstand in de groei betekent dat er geen nieuwe houtvaten meer worden aangemaakt om water te transporteren. De boom neemt dan geen koolstofdioxide meer op en dreigt daarmee uiteindelijk af te sterven.


Eik-soorten

Reeds in de jaren 1990 stelde men vast dat Eik-soorten Quercus species gemiddeld 3 weken vroeger uitlopen dan in de jaren 1950.

Eiken hebben vooral in hun jeugd veel licht nodig om te groeien. Als er te weinig licht is, kunnen de bomen afsterven.

In Vlaanderen zijn er 3 vormen van bosbeheer: hakhout-, middelhout- en hooghoutbeheer. Onder het hakhoutbeheer worden bomen dicht tegen de grond afgezet, waarna er op de overblijvende stronk terug nieuwe scheuten uitgroeien die na 7 tot 30 jaar opnieuw gekapt worden. Bij middelhoutbeheer is de combinatie van een hakhoutlaag met een ijle bovenlaag van overstaanders (dit zijn bomen die bij een eindkap gespaard zijn gebleven en volledig vrij kunnen groeien). Hooghout is tegenwoordig de vaakst toegepaste vorm van bosbeheer. Bij dit beheertype groeien de opgaande bomen relatief lang (80 tot 100 jaar) vooraleer ze worden gekapt.

Eik-soorten in bossen waar middelhoutbeheer wordt toegepast blijken beter te groeien bij hogere temperaturen dan de bomen in bossen zonder middelhoutbeheer. Overstaanders van de bomen krijgen immers na elke houtkap een versnelde groei door het verhoogde aanbod van licht en voedingsstoffen en door de verminderde competitie met andere bomen. Eik-soorten in opgaande hooghoutbossen ondervinden continu competitie van (andere soorten) bomen in de buurt.  

Waarschijnlijk zetten de bomen in middelhoutbossen de verhogingen van de temperatuur vlotter om in een versnelde groei. Een toepassing van middelhoutbeheer zou in de toekomst dus voordelig kunnen uitpakken voor Eik-soorten.

  

Fijnspar

De Fijnspar Picea abies is een zeer veel aangeplante boom in de bosbouw. Hij heeft een zeer snelle groei, maar een vlak, ondiep wortelstelsel en is dus zeer gevoelig voor stormen. De grote monoculturen van Fijnspar, die vooral vroeger schering en inslag waren, zijn zeer vatbaar voor insectenplagen. Deze cultuurbossen hebben een zeer donkere onderlaag waar vrijwel geen andere planten kunnen overleven.  De soort is oorspronkelijk afkomstig van Centraal- en Zuid-Europa en Scandinavië. De boom houdt van vochtige lucht en een koud klimaat.   

Deze spar is gevoelig voor droogte. Het is eigenlijk geen geschikte soort voor Vlaanderen. Het is een soort die vooral voorkomt in een vochtig klimaat en hoger gelegen regionen en die niet geschikt is voor regionen die beïnvloedt worden door het zeeklimaat. De bomen verzwakken terwijl “plaagsoorten”, zoals bijvoorbeeld de Letterzetter Ips typographus  (kever), juist een voorkeur vertonen voor verzwakte bomen.

De gekapte Fijnsparren worden doorgaans vervangen door inheemse soorten, maar veel hangt af van de specifieke bodemomstandigheden zoals de kwaliteit van de bodem, de hoogte van het grondwater en het bodemprofiel. Meer soortendiversiteit geeft meer veerkracht aan het bos.


Franse Esdoorn

De Franse Esdoorn Acer monspessulanum is nu (2015) reeds aanwezig in de benedenvallei van de Moezel, maar zou Vlaanderen binnen onafzienbare tijd kunnen bereiken.


Gele Anemoon

De Gele Anemoon Anemone ranunculoides komt voor in loofbossen, meest op vochtige plaatsen en vaak op een kalkbodem.

Deze plant heeft warme lentes en voorzomers nodig voor een optimale ontwikkeling en kan dus door de klimaatverandering worden begunstigd.


Gewone Dophei

De Gewone Dophei Erica tetralix is een achteruitgaande dwergheester die we vooral aantreffen in vochtige en natte heiden, verzurende mesotrofe moerassen en duinen. De plant groeit in mesotrofe, onbemeste graslanden.

De Gewone Dophei heeft een hoge nectar- en stuifmeelwaarde voor Honingbijen. Tijdens de zomermaanden is de plant belangrijk als stuifmeelbron voor de Wilgenhommel en de Heidehommel. De soort is ook belangrijk voor de Veenhommel en de Grote Veldhommel. De Ericabij is in zeer grote mate afhankelijk van het stuifmeel van deze plant.

Deze plant is zeer belangrijk als waardplant voor het Heideblauwtje.

De soort is achteruitgegaan door verdroging, eutrofiëring, vergrassing door vooral Pijpenstrootje en overschaduwing door boomopslag.  

Verwacht wordt dat de klimaatverandering verder zal bijdragen aan de achteruitgang.


Gewone Esdoorn

De Gewone Esdoorn Acer pseudoplatanus is een goede overlever op plaatsen waar andere bomen een verminderde vitaliteit vertonen en moeilijkheden vertonen om zich aan het veranderende klimaat aan te passen.


Gewone Plataan

De Gewone Plataan Platanus X hybrida is een populaire stadsboom. Deze boom profiteert van een temperatuurstijging en produceert meer pollen.

In het Middellandse Zeegebied vormt het platanenstuifmeel reeds een belangrijk allergeen.


Grove Den

De Grove Den Pinus sylvestris groeit op voedselarme zandgronden, vooral op heidevelden, in hoogveengebieden en in duinen. Op heidevelden noemen we alleenstaande Grove Dennen ook wel “vliegdennen”. In tuinen wordt deze den aangeplant als sierboom.

De wortels van deze boom gaan zeer diep. Hij kan droge zomers goed doorstaan en kan zich goed aanpassen aan verschillende omstandigheden. Als pionier heeft deze den slechts een beperkte concurrentiekracht.

Bosbranden en schadeverwekkende insecten zijn belangrijke bedreigingen voor deze boom.

Bij 2 of 3 achtereenvolgende jaren van droogte blijft de groei van deze boom achter. Een stilstand in de groei betekent dat er geen nieuwe houtvaten meer worden aangemaakt om water te transporteren. De boom neemt dan geen koolstofdioxide meer op en dreigt daarmee uiteindelijk af te sterven.


Gulden Sleutelbloem

De Gulden Sleutelbloem Primula veris is een vrij zeldzame plant die groeit op kalkrijke, zonnige tot halfbeschaduwde standplaatsen. We vinden deze soort in open bossen en soms op matig droge, humusrijke, halfnatuurlijke graslanden. De plant wordt ook gevonden op plaatsen met een verstoorde kalkrijke bodem.

Deze plant wordt vaak gevonden op zogenaamde kamgraslanden. Deze graslanden zijn typisch voor steile hellingen waar een kalkrijke laag aan de oppervlakte komt.

De zaden van deze plant verspreiden zich tot slechts enkele cm ver. Op termijn kan deze plant moeilijkheden ondervinden, want de noordelijke verschuiving van het areaal kan slechts in beperkte mate gebeuren.

De plant bloeit tamelijk vroeg in het jaar (vanaf april) en door de hogere temperaturen in het voorjaar bloeit deze soort soms tot wel 15 dagen vroeger in het jaar dan pakweg 50 jaar geleden.   


Herfstadonis

De Herfstadonis Adonis annua is een nieuwe plantensoort die reeds vanuit het zuiden naar het noorden is opgerukt.


Jacobskruiskruid

Het Jacobskruiskruid Jacobaea vulgaris groeit op droge graslanden, arme zandgronden, rivierdijken, bermen en vooral in de duinen, op een kalkhoudende en iets voedselrijke bodem. De plant groeit vaak in pioniervegetaties. Het bewerken of open houden van de bodem begunstigt deze soort.

Het is een goede nectar- en stuifmeelplant.

Deze plant is giftig, ook in gedroogde toestand. Jacobskruiskruid bevat namelijk pyrrolizidine-alkaloïden. Dit zijn gifstoffen die zich ophopen in de lever. Vooral paarden, runderen en geiten zijn er erg gevoelig voor. Schapen hebben een iets hogere tolerantie.

Warme zomers en milde winters zorgen voor een sterke vermeerdering van deze plant.


Jeneverbes

De Jeneverbes Juniperus communis is zeldzaam en wordt nog zeldzamer. Het is een zuilvormige naaldboom van heiden, droge bossen en droog kreupelhout, op een zeer voedselarme, droge, stenige of zandige bodem. Hij groeit vooral op kalkgraslanden en stuifzanden. Hij heeft lichte open plekken nodig.

De Jeneverbes gedijt eigenlijk overal, maar werd verdrongen naar hoofdzakelijk natuurgebieden. Hij wordt begunstigd door een extensieve beweiding van de groeiplaatsen. Deze boom wordt ook aangeplant in parken en tuinen, maar verwildert niet snel.

Veel van deze naaldbomen zijn reeds door brand, stormschade, vermesting en bosvorming verdwenen. In donkere bossen moet deze soort het onderspit delven. Jonge kiemplantjes hebben open grond nodig. In veel vergraste heidevelden is deze open grond schaars geworden. Pas 3 jaar na de bestuiving ontstaan bessen.

Een dichte en hoge vegetatie verhindert in heidegebieden de verjonging van Jeneverbes.  Hogere temperaturen hebben een negatieve impact op de zaadvitaliteit.

De klimaatverandering zal voor deze boom ongunstig uitvallen.  


Klein Fakkelgras

Het Klein Fakkelgras Rostraria cristata is een plant die men vooral aantreft in steenachtige, ruderale omgevingen zoals verlaten industrieterreinen, kadeterreinen of rangeerterreinen.

Deze soort komt oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied en kent in Vlaanderen sinds 2000 een gestage opmars als gevolg van de opwarming van het klimaat.  


Kleine Majer

De Kleine Majer Amaranthus lividus komt verwilderd voor op bouwland en zandige rivieroevers.

De soort komt uit het Middellandse Zeegebied en is ondertussen ingeburgerd bij ons.


Kleine Veenbes

De Kleine Veenbes Vaccinium oxycoccus is een kleine struik van vochtige streken, zoals veenmoerassen, levend hoogveen en heidevennen. De standplaatsen zijn steeds erg zuur en voedselarm.  

Als gevolg van de klimaatverandering gaat deze plant achteruit.

Het klimaat wordt namelijk te warm en te droog voor deze soort.


Klimopwaterranonkel

De Klimopwaterranonkel Ranunculus hederaceus is een zeldzame plant, die we vinden in heldere, zwak stromende zoete of zwak brakke wateren met een zandbodem; meestal aan beekoevers. Deze wateren zijn kalkarm en zuurstofrijk. Soms groeit deze plant ook in licht aangerijkte vennen.

Deze plant is vaak te vinden in beken, kwelsloten en sprengen, op die plaatsen waar ondiep grondwater als kwel tevoorschijn komt. Kenmerkend voor deze groeiplaatsen is een rode roestkleur van het water als gevolg van het in het opwellende grondwater opgeloste ijzer dat in de buitenlucht aan zuurstof wordt blootgesteld. Dergelijke kwelplaatsen komen vaak voor op de randen van stuwwallen, op hoge zandkoppen en in beekdalen.  

De plant bloeit van april tot september met witte, gesteelde, alleenstaande bloemen. De bladeren lijken op die van Klimop Hedera helix. De stengels zijn kruipend of ondergedoken.    

Op plaatsen waar de plant goed gedijt kunnen er dikke kussens van over elkaar groeiende bladeren ontstaan.

Deze plant profiteert waarschijnlijk van droge zomers. Als gevolg van de droogte vallen veel sloten droog en groeit er nauwelijks andere vegetatie in de sloten. De aanwezige zaden, die jarenlang kiemkrachtig blijven, kunnen dan na voldoende regenval massaal kiemen, terwijl er nog geen concurrentie is met andere planten.


Klokjesgentiaan

De Klokjesgentiaan Gentiana pneumonanthe is een soort van natte en voedselarme standplaatsen met een geringe schommeling van de watertafel en een regelmatig maairegime. De plant groeit aan hoogveenranden, in vegetaties met Gewone Dophei en op blauwgraslanden.

In Vlaanderen komt deze soort alleen nog in natuurgebieden voor. De grootste bedreigingen voor deze plant zijn de ontginning van de leefgebieden, vermesting en verdroging. De soort vereist een zeer specifieke milieukwaliteit, vooral met betrekking tot zuurheid en vochttoestand. Door verzuring wordt het giftige aluminium plantbeschikbaar. Ook zaden ontkiemen niet meer bij een te grote verzuring van de bodem.

Het is de vrijwel enige waardplant van het zeldzame Gentiaanblauwtje (vlinder).

In vochtige heide kan de aanvoer van bufferende stoffen in het grondwater afnemen bij verdroging (langdurige droogte). Dit werkt de verzuring in de hand.


Lavendelhei

De Lavendelhei Andromeda polifolia is een typische hoogveenplant, die meestal op veenplaten tussen Veenmos Sphagnum species voorkomt. De soort komt ook voor in natte heidegebieden en onbemeste graslanden op natte, zeer voedselarme, zure en humeuze grond.

Het is een groenblijvend struikje dat grote oppervlakten kan bezetten. De plant bloeit van april tot juni met rode-roze bloemen die in trossen staan.

Als gevolg van de opwarming dreigt deze plant uit Vlaanderen te verdwijnen.


Maïs

Het gewas Maïs Zea mays lijdt sterk onder langdurige droogteperiodes. De planten blijven kleiner en verdorren op veel plaatsen. Door gebrek aan vocht vindt er nog amper kolfvorming plaats. Dit gewas heeft geen diepe wortels.  

Maïs reageert niet goed op een koolstofdioxideverhoging. De verhoging leidt bij Maïs niet tot een verhoogde opbrengst.


Olijfboom

De stijging van de gemiddelde temperatuur als gevolg van de klimaatverandering zorgt ervoor dat de groeiomstandigheden van verschillende zuidelijke planten zoals de Olijfboom Olea europaea in Vlaanderen gunstiger worden. De Olijfboom produceert stuifmeel dat enigszins lijkt op het stuifmeel van de Gewone Es Fraxinus excelsior, die trouwens ook deel uitmaakt van de Olijf-familie. Hierdoor zouden mensen die gevoelig zijn voor essenpollen ook klachten kunnen ontwikkelen na contact met olijfpollen.


Postelein

De Postelein Portulaca oleracea is een plant die oorspronkelijk afkomstig is uit het Middellandse Zeegebied. Deze plant werd vroeger als groente gekweekt en raakte hierdoor wereldwijd verspreid. Het is een bij uitstek warmteminnende plant die in noordelijke streken met een koud klimaat ontbreekt.

Deze plant komt vooral voor op open, vaak stenige plaatsen groeit in tuinen, tussen plaveisel, aan rivieroevers en op ruderale plaatsen. Ze is goed bestand tegen warmte en droogte, maar kan minder goed tegen koude. Als de gemiddelde dagtemperatuur onder de 10 °C komt, sterft de plant af. In warme zomers kan ze massaal opkomen.

Het aantal waarnemingen van deze plant neemt jaar na jaar toe. De toename nam een aanvang vanaf de extreem warme en droge zomer van 1976.


Rode Klaver

De Rode Klaver Trifolium pratense groeit op een kalkrijke bodem in wegbermen en (bemeste) hooilanden. Het is een waardevolle voedselplant voor vee.

De plant voorziet, door de aanwezigheid van wortelknolletjes met daarin bacteriën die in een mutualistische symbiose leven en stikstof uit de lucht kunnen binnen, de bodem van stikstof en zorgt dus voor een bodemverbetering.

Het is de belangrijkste waardplant van het Klaverblauwtje Cyaniris semiargus (vlinder). 

Deze plant bloeit vroeger in het jaar. Er zal dus een kleinere overlaptijd zijn tussen de bloeitijd van de plant en de vliegtijd van de vlinder.


Soliva sessilis

De plant Soliva sessilis is een nieuwe plant (neofyt) die reeds enkele jaren in Vlaanderen standhoudt.  Sinds 2016 komt de plant ook in Nederland voor.

De plant is afkomstig uit Zuid-Amerika, waar ze groeit op braakliggende terreinen en verstoorde bodems en langs wegen en bermen. Via de wolindustrie is de plant in Zuid-Europa terechtgekomen, van waaruit ze een opmars maakt in noordelijke richting. De zaden worden verspreid via tenten, campers en caravans.

Het is een éénjarige plant die vooral in het vroege voorjaar ontkiemt. Deze plant bloeit vanaf begin april tot juli.

De zaadjes hebben een relatief lange stekel. Ze blijven hierdoor makkelijk kleven aan kleding, dierenvachten of schoenen. De stekels van de zaden kunnen leiden tot een lichte huidontsteking.       

Het is een plant die mogelijk invasief zou kunnen worden. De plant verspreidt zich snel en heeft een sterke concurrentiekracht.  De kans bestaat dan ook dat de soort zal uitbreiden naar gazons en sportvelden.


Straatliefdegras

Het Straatliefdegras Eragrostis pilosa is een adventiefplant die we in Vlaanderen vooral in stedelijk gebied aantreffen. Deze soort is afkomstig uit tropische en warme gematigde streken en kwam vermoedelijk via graanimport in onze streken terecht. Sedert de tweede helft van de vorige eeuw breidde deze plant zich sterk uit.

We vinden deze soort, die behoort tot de zogenaamde C4-planten, op warme, vochtige en vaak stenige plaatsen met een verdichte bodem, meestal tussen stoeptegels en ook wel in wielsporen in bermen en op betreden plaatsen.


Struikhei

De Struikhei Calluna vulgaris is een achteruitgaande plant. We vinden deze soort in heidevelden, lichte bossen, schraalgraslanden en kalkarme duinen op een voedselarme, zure, zandige en venige grond.

In de herfst kleurt deze struik de heidevelden paars. Op droge, kalk- en voedselarme grond, in heidevelden en in schraalgraslanden vormen de struiken nog grote bestanden. De soort kon zich door de bosvernietiging en de beweiding met schapen in vroegere eeuwen sterk uitbreiden.

Voor de kieming van de zaden is open grond noodzakelijk. De Struikhei vormt vaak grote bestanden. De grond moet schraal blijven (geplagd), anders treedt vergrassing op.

Een zeer droog voorjaar kan in heidegebieden leiden leidt tot een massale sterfte van de Struikhei. Eutrofiëring zorgt ervoor dat Struikhei sneller groeit. Deze soort wordt dan echter wel gevoeliger voor droogte, vorst of vraatschade. De vegetatieve voortplanting van Struikhei vermindert anderzijds bij een hogere nutriëntenbeschikbaarheid.


Truffeleik

De Truffeleik Quercus pubescens is een submediterrane soort die heel plaatselijk voorkomt in de valleien van de Maas en de Lesse. Deze boom zou zich noordwaarts kunnen verspreiden en dus Vlaanderen bereiken.


Weidekervel

De Weidekervel Silaüm silaüs is een plant die afkomstig uit zuidelijke streken en die het liefst groeit op de plaatsen waar rivierklei wordt bedekt met een laagje zand. We vinden deze soort op dijken, vochtige weilanden, uiterwaarden, zoetwatergetijdengebieden en natte bermen.  

Deze soort zal zich in de toekomst bij hevige regenval sneller via het water kunnen verspreiden.


Welriekende Ganzevoet

De Welriekende Ganzevoet Chenopodium ambrosioides komt van oorsprong uit Midden- en Zuid-Amerika. Deze plant wordt als kruid en medicinaal gewas gekweekt en ontsnapt geregeld uit tuinen. Vooral vroeger kon de plant zich verspreiden doordat er onbedoeld zaadjes van deze plant in zaaigoed staken. Tegenwoordig komt de plant wereldwijd voor in de tropische, subtropische en gematigde klimaatzones.

Reeds in de vorige eeuw werd deze plant sporadisch aangetroffen in stedelijk gebied. Sinds het begin van deze eeuw wordt deze warmteminnende plant meer en meer aangetroffen.            

In warme, droge zomers ontstaat er een grotere oppervlakte aan de voor deze plant geschikte biotopen onder de vorm van droogvallende rivieroevers en open plekken in verdroogde vegetaties.


Wilde Hyacint

De Wilde Hyacint Hyacinthoides non-scripta is een zeldzame plant die plaatselijk talrijk kan voorkomen in vochtige loofbossen en in binnenduinranden.

De plant bloeit (normaal gezien) in april-mei met blauwe bloemen.

Voorjaarsplanten hebben een ideaal tijdstip om bladeren en bloemen te ontwikkelen, om zo de beste kansen te hebben voor reproductie en groei.

De Wilde Hyacint bloeit de laatste jaren merkbaar vroeger als gevolg van de warmere temperaturen in het voorjaar. De kans bestaat dat de plant toch niet flexibel genoeg zal zijn om de verdere temperatuursverandering in de lente te kunnen volgen.  


Witte Paardenkastanje

De Witte Paardenkastanje Aesculus hippocastanum is inheems in Zuidoost-Europa en Klein-Azië. Deze boom wordt reeds sedert de zestiende eeuw in onze streken aangeplant in parken, bossen en lanen. Op veel plaatsen is de soort reeds verwilderd. In bossen werd deze boom vroeger ook aangeplant als voedsel voor het wild (vruchten). In steden wordt deze boom nog steeds aangeplant als schaduwboom of als laanboom.

Deze boom bloeit intussen al ongeveer 1 maand vroeger dan 50 jaar geleden.


Zeekraal

De Zeekraal Salicornia europaea groeit alleen op een zouthoudende (klei)bodem (halofyt), vooral op slikken en lage en hoge schorren en binnendijkse zilte graslanden aan de kust. De Zeekraal houdt allerlei materiaal vast en produceert veel plantenmateriaal, zodat ze zorgt voor aanslibbing en landwinning.

Een toegenomen eutrofiëring in slikken en schorren kan ervoor zorgen dat dikke pakken groenwieren de vestiging van bijzondere pioniersoorten zoals deze plant verhinderen. Het voedselweb kan hierdoor wijzigen en bepaalde niches kunnen ingenomen worden door al dan niet invasieve exoten.


Zoete Kers

De Zoete Kers Prunus avium komt in de vrije natuur voor op lemige, voedselrijke, vochtige grond in lichte bossen, hakhout en aan bosranden. Veel van de gekweekte soorten stammen van deze soort af. Deze boom werd vroeger door de Romeinen naar onze streken gebracht.  

Minder nachtvorst en iets hogere temperaturen lijken gunstig voor de kerselaars.

De boom is een zeer goede nectar- en stuifmeelbron die vooral Honingbijen, hommels, zandbijen en metselbijen aantrekt. Een mismatch tussen de bloei van de kerselaars en het vliegen van de bestuivende insecten kan problemen opleveren. Een kersenboomgaard is ook gevoelig voor hevige regen of hagel.


Zwarte Els

De Zwarte Els Alnus glutinosa is een boom die reeds duizenden jaren in Vlaanderen voorkomt. Men vindt deze boom veelal langs waterkanten, in broekbossen en op moerassige plaatsen. De soort wordt ook aangeplant.

De pathogene schimmel Phytophthora alni tast deze boom aan. Deze elzenziekte komt voornamelijk op na warme winters en wordt verwacht te escaleren naarmate het klimaat opwarmt.  


Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Zaadplanten -

Terug naar de startpagina van dit dossier