NATUURLEXICON



ZOOGDIEREN

Bij zoogdieren heeft de klimaatverandering een impact op de voedselbeschikbaarheid, de warmteregulatie en de beschikbare leefgebieden.

Zachtere winters en langere zomers kunnen bij zoogdieren zorgen voor een groter voedselaanbod. Dit kan met name het geval zijn bij herbivore zoogdieren zoals het Konijn, de Haas en de Ree.

In warmere winters met minder vorst is het aanbod aan insecten ook hoger.

Insectenetende zoogdieren zoals Egels en vleermuizen kunnen hiervan profiteren.

Carnivore zoogdieren zijn afhankelijk van het aanbod aan herbivore of insectivore soorten.

Voor zoogdieren zijn de meest gevoelige periodes de paartijd, de draagtijd en de speentijd. Ook de periode van de winterslaap is bij enkele zoogdieren cruciaal.

Te hoge wintertemperaturen zorgen ervoor dat bijvoorbeeld vleermuizen hun metabolisme niet kunnen onderdrukken om zo energie te besparen. De vetreserves worden dan sneller opgebruikt.

Warmere winters bevoordelen de vruchtbaarheid van grotere soorten zoals Vos en Das en verhogen de overlevingskansen en ontwikkeling van de jongen.

Kleinere, jongere of kortlevende dieren zijn kwetsbaarder voor temperatuurgerelateerde stress dan grote, volwassen of langlevende dieren.

Specialisten onder de zoogdieren zijn kwetsbaarder dan generalisten.

Als gevolg van de klimaatverandering zullen een aantal leefgebieden voor zoogdieren ongeschikt worden. Als er binnen een haalbare afstand andere geschikte locaties kunnen bereikt worden, zullen deze zoogdieren zich alsnog kunnen handhaven. Versnippering kan dus voor deze soorten leiden tot het verdwijnen.

Bepaalde diersoorten zullen zich evolutionair kunnen aanpassen aan de veranderende milieuomstandigheden. Dit gebeurt vooral onder invloed van natuurlijke selectie.

Vooral de generatietijd en de mutatiesnelheid zullen de mogelijkheden van deze aanpassing bepalen. Het zijn vooral die soorten met een korte generatietijd en veel nakomelingen, zoals bacteriën en insecten, die daarbij in het voordeel zullen zijn ten opzichte van soorten met een lange generatietijd en relatief weinig nakomelingen. Vooral de gewervelde soorten (vogels, zoogdieren) zullen hier in het nadeel zijn ten opzichte van dieren van andere soortgroepen.

Vleermuizen ondervinden als gevolg van de klimaatverandering vooral last van hittestress in de steden. Ze hebben het zwaar omdat de verblijf- en schuilplaatsen in spouwmuren te warm worden.


Beverrat

De Beverrat Myocastor coypus is van oorsprong afkomstig uit Zuid-Amerika. Door de warme winters slaagt dit dier er meer en meer in om zich in Vlaanderen te verspreiden. De soort werd rond 1900 ingevoerd voor het bont, ontsnapte uit kwekerijen en is ondertussen ingeburgerd. Deze soort is geheel gebonden aan oevers van stilstaand of niet te snel stromend water.

Beverratten zijn sociale dieren die soms in grote groepen samenleven. Zij graven grote gangenstelsels waarvan de ingangen boven water liggen. Deze dieren beschadigen dijken en eten naast waardevolle natuurlijke vegetaties ook landbouwgewassen op. Overbegrazing van rivieroevers en dijken door deze dieren veroorzaakt erosie.

In het wild leven de dieren in kolonies. Natuurontwikkeling waarbij veel natte zones worden gemaakt, begunstigen nog zijn opmars.

De Beverrat is niet bestand tegen strenge winters, maar de klimaatverandering zal misschien gunstig uitvallen voor deze soort.  Sinds het ontbreken van strenge winters neemt het aantal Beverratten toe.


Bruinvis

De Bruinvis  Phocoena phocoena is de kleinste walvisachtige die aan onze kust kan worden waargenomen. Dit zoogdier komt sinds medio jaren 1990 in grotere aantallen voor in de Vlaams-Nederlandse kustzone.

Hij vertoont een regelmatige seizoensgebonden trek. Het jong wordt ver op zee geboren. Hij vertoeft het liefst in ondiep water (tot 300 m diep) en in water dat onder de 17 °C blijft.

Hij wordt zeer zelden waargenomen langs onze kust. Hij verplaatst zich in groepjes van 2 tot 10 Bruinvissen. Als het water heel voedselrijk is, of als ze migreren, ontstaan er grotere groepen tot wel honderden Bruinvissen.

Meestal wordt er per zwangerschap slechts 1 jong geboren. Een Bruinvis-vrouwtje krijgt gemiddeld maar eens per anderhalf jaar een jong.

Jonge Bruinvissen eten vaak grondelachtigen, die op de zeebodem leven. Volwassen dieren eten onder meer Haring en Kabeljauw. Ook Zandspiering wordt graag gegeten.

Het kan gebeuren dat een Bruinvis een rivier optrekt. In 2005 werd het aantal Bruinvissen in de Noordzee geschat op zo’n 270.000 exemplaren. Ten gevolge van de opwarming van het klimaat zullen een aantal prooidiersoorten een verschuiving kennen. Dit kan een invloed hebben op het verspreidingsgebied van de Bruinvis.

Een recente populatiegroei in de Noordzee bij Nederland wordt veroorzaakt door een verplaatsing van de (deel)populatie in het noordelijke deel van de Noordzee richting het zuiden. Deze verplaatsing wordt waarschijnlijk veroorzaakt door optredend voedseltekort in het oorspronkelijke leefgebied als gevolg van overbevissing en klimaatverandering.


Gewone Zeehond

De Gewone Zeehond  Phoca vitulina ligt vaak bij eb te zonnen of te rusten op vaste plaatsen op zandplaten. Dat luieren is noodzakelijk om vitamine-D te maken, nodig voor de haargroei. Vooral in het najaar, tijdens het verharen van hun pels, is het gebruik van deze “zonnebank” noodzakelijk.

Zeehondenvrouwtjes werpen hun jong ook vaak op een rustig plekje op een zandbank, minder op de kust, door de verstoringen. Enkele uren na de geboorte zwemt het jong al met de moeder mee.

De draagtijd duurt 9 maanden. Na de paartijd in augustus gaat een bevruchte eicel in “stase”, een soort quarantaine. Pas in december nestelt de eicel zich in de baarmoeder.

De jongen worden voornamelijk in juli geboren (1 jong per vrouwtje) en worden de eerste weken op de zandplaten in de Noordzee gezoogd. Tijdens de zoogperiode leven mannetjes en vrouwtjes apart. De bevalling gebeurt bij laagwater.  Reeds enkele uren later zwemt de baby bij hoogwater reeds mee met de moeder. De jongen kunnen immers onmiddellijk na de geboorte reeds zwemmen en duiken. Deze periode van het zogen van de jongen valt samen met de vakantieperiode. Bij verstoring kunnen de jongen onvoldoende gezoogd worden. De conditie van de jonge dieren vermindert en er worden onvoldoende reserves opgebouwd om weerstand te bieden tegen parasitaire infecties.

Jonge zeehonden eten vooral garnalen. Naarmate ze groeien eten ze meer vissen, weekdieren en inktvissen.  

De recreatiedruk zorgt ervoor dat er door deze zeehond geen gebruik meer wordt gemaakt van het strand als ligplaats. Enkel zandplaten kunnen nog worden gebruikt. Rust is zeer belangrijk in het voortplantingsseizoen en de daarop aansluitende verharingstijd.

Een zeespiegelstijging als gevolg van de klimaatverandering kan het aantal beschikbare zandplaten doen verminderen.


Grote Bosmuis

De Grote Bosmuis Apodemus flavicollis bewoont loofbossen, heggen en struwelen in agrarische landschappen. Hij komt er voor in de dichtst begroeide gedeelten. In de winter komt deze muis ook wel in huizen.

Soms worden voedselvoorraden aangelegd in nestkasten. Dit voedsel bestaat uit oliehoudende zaden, vruchten en kleine diertjes zoals insecten en wormen.

Het nest wordt gemaakt in ondergrondse holen en boomholten. Jaarlijks zijn er 2 tot 4 worpen van 4 tot 8 jongen.

Het ouder worden van bossen en het laten verruigen van lijnvormige landschapselementen zoals heggen en houtkanten zijn factoren die de soort begunstigen.  De Grote Bosmuis wordt in Vlaanderen meer en meer gezien. Men vermoedt dat dit deels als gevolg van de klimaatverandering is.   


Kuhls Dwergvleermuis

De Kuhls Dwergvleermuis Pipistrellus kuhlii  is een meditterane vleermuissoort die zich recent uitbreidt naar het noorden. In 2020 werd de aanwezigheid van deze soort in Brussel bevestigd.

Het is een typische cultuurvolger, die vaak groene plekken in steden opzoekt.

Mogelijk volgt de soort het opwarmend klimaat. Ook de toenemende verstedelijking kan een rol spelen. Steden zijn doorgaans warmer dan de buitengebieden. Zuidelijke soorten vestigen zich dan ook vaak eerst in een stedelijke omgeving.  

Deze vleermuis jaagt op muggen en andere kleine insecten. Deze soort zoekt daarbij de groene, insectenrijke en donkere plaatsen in de stad op, zoals (onverlichte) parken, lanen en rivieren.  


Wild Zwijn

Het Wild Zwijn Sus scrofa , ook Everzwijn genoemd, is een inheems zoogdier dat in Vlaanderen niet bedreigd is, maar tot voor enkele jaren in veel gebieden niet zo talrijk (meer) voorkwam.

Dit opportunistische, omnivore dier kan in vrijwel alle biotopen overleven. Door een aantal factoren worden er meer Wilde Zwijnen gesignaleerd. Men kan spreken van een natuurlijke herlokalisatie. Vrijwel alle Wilde Zwijnen leven binnen afgerasterde gebieden om de landbouwgebieden te vrijwaren van schade. Op veel plaatsen worden de dieren bijgevoerd.  

Wilde Zwijnen houden van uitgestrekte bossen, vooral loofbossen (Eik, Beuk) met een dikke strooisellaag met in de nabijheid akkers met landbouwgewassen en weilanden met een oude grasmat waaronder zich een rijke bodemfauna heeft ontwikkeld. Er moet water in de buurt zijn. Wilde Zwijnen leven in groep en zijn vooral in de schemering en ’s nachts actief. Overdag verschuilen ze zich op drassige, door struikgewas beschutte plaatsen, vaak in of nabij modderpoelen. Deze modderpoelen (zoelen) of moerassige plaatsen zorgen voor afkoeling en opgedroogde modder geeft bescherming tegen huidparasieten.

Het Wild Zwijn is een alleseter, maar het voedsel bestaat wel voor 90 % uit plantaardig materiaal: breedbladige grassen, wortelstokken, knollen, zwammen, bessen, eikels, kastanjes, maïs en beukennootjes. Eikels en beukennootjes vormen, waar en wanneer voorhanden, de belangrijkste component.

Het dierlijk voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakken, kleine zoogdieren en aas. Ook zwammen worden gegeten.

In heel Europa en ook in onze bossen kent dit dier sedert het begin van de jaren 2000 een sterke opmars. De schade aan landbouwgewassen en aanrijdingen met overstekende Wilde Zwijnen vormen dan ook een groeiend probleem.

Een populatie kan onder gunstige omstandigheden in nauwelijks een jaar tijd in aantal verdubbelen. De toename is voor een belangrijk deel te wijten aan het milde klimaat van de afgelopen jaren. Door de klimaatverandering waren er meer mastjaren. Er was de laatste jaren dus geen gebrek aan onder meer eikels.

Omgekeerd kan weinig voedsel in combinatie met een strenge, natte winter ervoor zorgen dat een populatie vrijwel niet toeneemt.

De biggetjes van Wilde Zwijnen worden geboren in het vroege voorjaar. Ze zijn dan erg kwetsbaar en de biggensterfte is relatief groot, zeker in een koud voorjaar. Door de klimaatverandering is dat nu veel minder het geval. Het aantal jongen dat de eerste maanden overleeft is dan ook veel groter dan vroeger.  



Home


- Dossier -

Klimaatverandering en de natuur


- Deel 5 -

Gevolgen voor de natuur in Vlaanderen:

- Zoogdieren -

Terug naar de startpagina van dit dossier