NATUURLEXICON


Knoflookpad

Pelobates fuscus   


De Knoflookpad Pelobates fuscus is een soort die enkel wordt aangetroffen op enkele plaatsen in Limburg. Vlaanderen bevindt zich slechts op een westelijke uitloper van het verspreidingsgebied. Ook in Nederland komt deze pad vooral in het zuiden en zuidoosten van het land voor.

Het is een relatief kleine pad (5 tot 7 cm) met een erg gladde huid met camouflagekleuren en verticale pupillen. De pad heeft 3 lichte strepen op de rug, die samen een naar de kop gerichte pijl vormen.

Hij dankt zijn naam aan de sterke knoflookgeur die hij verspreidt bij verstoring. Waarschijnlijk dient de geur om predatie tegen te gaan.  

Hij vertoeft het liefst in een omgeving met voedselrijke plassen in de nabijheid van terreinen met een mullige, korrelige zandbodem, zoals valleien, duinen en heidegebieden. Er zijn ook een paar vindplaatsen in zandige halfnatuurlijke landschappen zoals heideterreinen en op zandige cultuurgronden zoals akkergebieden en volkstuintjes.  

Het is een nachtactieve soort. In april laat deze pad een zacht “klok-klok-klok” horen.

Deze pad graaft zich overdag diep weg in de grond, soms wel 2 diep. Dit kan hij vlot dankzij een harde en scherp gerande graafknobbel aan de hielen. Het dier heeft een losse bodem nodig om zich in te graven.

De amfibieën zijn koudbloedige dieren. Hun lichaamstemperatuur is afhankelijk van de omgevingstemperatuur. In de winter hebben deze dieren weinig fut doordat de koude hun stofwisseling op een laag pitje zet. Daarom zoeken ze een schuiloord op om de winter veilig door te komen. In het najaar trekt de Knoflookpad zich terug in een zelf gegraven tunnel diep onder de grond.

Geschikte landbiotopen worden pas bewoond wanneer in hun nabijheid waterpartijen liggen die als paaiplaats in aanmerking komen.

Van maart tot juli trekken Knoflookpadden naar open water, bij voorkeur schone, visvrije waterpartijen, om er te paren. Buiten de paartijd waagt deze pad zich overdag vrijwel nooit boven de grond.

Als paaiplaatsen worden weidepoelen, oude meanders, wielen, kleine vijvers en vennen met matig voedselrijk en niet te zuur water gekozen.

De voortplantingswaters kunnen (matig) voedselrijk tot voedselarm zijn, maar essentieel voor de voortplanting is dat het water niet te zuur is (pH > 6). De eitjes komen immers niet uit als het water te zuur is.

Vanwege het vaak voedselarme en (erg) zure water, zijn vennen gelegen in heidegebieden niet geschikt als waterbiotoop. Dergelijke voedselarme heidevennen worden slechts geschikt wanneer ze voedselrijker worden, bijvoorbeeld door de aanvoer van water uit nabijgelegen landbouwgronden. De combinatie van een losse bodem in de nabijheid van (matig) voedselrijk water is weinig frequent en wordt veelal aangetroffen waar zandgronden, rivierduinen of heuvelruggen grenzen aan de lager gelegen stroomdalen, of in heideterreinen met geëutrofieerde vennen.

Het lokgeluid dat de mannetjespad produceert is een zacht lokgeluid dat als “klok-klok-klok” klinkt.

Het mannetje roept doorgaans van de schemering tot rond middernacht.

Het vrouwtje legt 40 tot 70 cm lange eisnoeren, die ze op een diepte van 10 cm onder de waterspiegel aan waterplanten hangt. De eisnoeren zijn dik maar toch moeilijk zichtbaar omdat ze verborgen worden onder de oevervegetatie.

Hoog water of overstromingen in het leefgebied kunnen een bedreiging vormen omdat de larven kunnen wegspoelen of omdat er vis kan terechtkomen in de poel. De larven worden wel 10 cm lang of soms nog langer (tot 18 cm).

In de zomer metamorfoseren ze; ze krijgen voor- en achterpootjes, verliezen hun kieuwen, gaan over op longademhaling en de huidstructuur verandert ook. De padjes gaan aan land en nemen de verborgen levenswijze van hun ouders over tot ze zelf oud genoeg zijn om zich voor de paring naar open water te begeven.

Het voedsel bestaat vooral uit insecten, slakken en regenwormen. In de winter houdt de pad in de grond een winterslaap.

Rondom de poel prefereert de pad een gevarieerd landschap van bloemrijke graslandjes en kruidenrijke akkers om op prooien te jagen.

Vooral het verdwijnen van de leefgebieden is de belangrijkste reden van de achteruitgang, naast versnippering, verzuring, vermesting en verdroging.

Home