NATUURLEXICON


Korstmossen


Korstmossen (of lichenen) zijn samenlevingsverbanden tussen schimmels en ééncellige groen-of blauwwieren, die als grijsgroene, grijsblauwe, bruine of geelachtige korsten, linten of struikvormige massa’s voorkomen op boomstammen, muren, rotsen of op de grond.

Bij korstmossen bevat het wier bladgroen. Dit zorgt voor de fotosynthese. De schimmel zorgt voor de opname van minerale zouten en water en beschermt het wier tegen hitte en uitdroging.  Op die manier kunnen de beide symbiosepartners (wederzijds voordeel) samen biotopen bezetten die anders voor hen ontoegankelijk zouden zijn. De naam lichenen is dus een betere naam dan “korstmossen”, want er is geen verband met mossen.

Ze zijn afhankelijk van licht en water en groeien daarom meestal langs de zuidwestkant van bomen.

Er zijn korstvormige, bladvormige, struikvormige korstmossen en ook zogenaamde baardmossen, die bestaan uit lange, ronde draden (haren) en zelfs geleivormige korstmossen komen voor. De natuur laat zich niet zo gemakkelijk indelen in vakjes, zodat we hier alle vormen behandelen onder de term “korstmossen”.

Veel korstmossen zijn gebonden aan een bepaalde biotoop. Het al dan niet voorkomen van bepaalde soorten korstmossen is afhankelijk van de zuurtegraad van de voedingsbodem (vb. kalkarm stuifzand, kalkrijk duinzand), de voedselrijkdom en de vochtigheid. 

De begroeiingen van stuifzanden bestaan voor een belangrijk deel uit korstmossen die worden bedreigd door vergrassing.

Korstmossen komen veelvuldig voor op dennenhout in heideterreinen.

Een korstmos bestaat uit een bovenlaag (een bovencortex), daaronder een algenlaag en daaronder een merglaag en een ondercortex, bij een aantal soorten voorzien van rhizomen, kleine worteltjes die zich op het substraat vasthechten. Deze rhizomen nemen evenwel geen vocht op. Het zijn dus geen echte worteltjes.

Bij korstvormige lichenen is de ondercortex volledig in het substraat vergroeid. Bij de voortplanting van een korstmos moeten de sporen van de zwam vergezeld worden van enkele algencellen. Hiertoe vormt de zwam vruchtlichamen die zakjes met sporen bevatten. Deze zakjes bevinden zich inwendig (perithecium) of uitwendig (apothecium). Het perithecium bevindt zich in de bovencortex die naar binnen geplooid is. Het apothecium bevindt zich in een uitstulping van de bovencortex. De sporenzakjes zijn dan door een dun vliesje omgeven. De kenmerken van dit apothecium zijn van belang bij de determinatie van korstmossen.

Bovendien kan een korstmos zich ook ongeslachtelijk voortplanten, doordat er stukjes vergroeiingen van de bovencortex (isidiën) afbreken (door regen, wind of vraat). In die isidiën zitten dan zowel schimmeldraden als algencellen. Een andere vorm is het openbreken van de bovencortex waarbij kleine kluwentjes schimmeldraden en algencellen vrijkomen (sorediën). Deze sorediën worden door regen, wind en insecten verspreid en kunnen verder groeien. De kluwentjes komen vrij in een zogenoemde soraal. Deze soralen zijn ook van belang bij de determinatie. Korstmossen worden vooral aangetroffen op boomschors, steenvormige substraten of op de naakte bodem.

Korstmossen zijn zeer gevoelig voor veranderingen van de luchtkwaliteit, en met name voor luchtverontreiniging, met name voor zwaveloxiden.

Alle vormen van neerslag komen terecht op de bovencortex van het korstmos. Veel korstmossen zijn gevoelig tot zeer gevoelig voor zwaveldioxide en ammoniak. Het is bekend dat veel korstmossen minder groeien of zelfs verdwijnen ten gevolge van verhoogde luchtverontreiniging. Anderzijds doen sommige korstmossen het juist beter door de aanwezigheid van die gassen, bijvoorbeeld het Fijn Kroesmos Physcia tenella.

Hoge zwaveldioxide-concentraties doen over het algemeen het aantal korstmossen afnemen. Zwaveldioxide heeft een vergiftigende werking op korstmossen. De hoge uitstoot van zwaveldioxide  door de industrie zorgde in de jaren 1960 en 1970 voor een sterke afname van korstmossen op bomen. Vanaf de jaren 1980 kwam er een geleidelijke verbetering.

Hoge ammoniak-concentraties leiden tot een toename van het aantal stikstofminnende soorten.

Dit komt vooral door het feit dat ammoniak een base is die de schors van de bomen minder zuur maakt. De zuurtegraad (pH) van de schors van een Zomereik Quercus robur stijgt door ammoniak van 4 naar 6,5. De schors wordt dus minder zuur. Hierdoor verdwijnen de zuurminnende korstmossen op de bomen.

Een aantal korstmossen die verdwenen tengevolge van de luchtverontreiniging zijn recent terug opgedoken, hetgeen kan wijzen op een verbeterende luchtkwaliteit. Recent komen er met name meer epifytische korstmossen voor door een verbetering van de luchtkwaliteit.

Bij de soorten die de laatste decennia vooruit zijn gegaan, zijn er relatief veel stikstofminnende soorten, die voorkomen in gebieden met intensieve veehouderij, waar veel ammoniak vrijkomt en neerslaat.

Zo wijzen gele korstmossen, bijvoorbeeld het Groot Dooiermos Xanthoria parietina op een hoge ammoniakbelasting in het milieu.

Dit korstmos wordt door de neerslag van nitraat en fosfaat eerder begunstigd dan benadeeld.

Korstmossen zijn gevoelig voor vervuiling met zwaveldioxide en ammoniak doordat zij vocht en voedingsstoffen niet met wortels, maar rechtstreeks uit de omgeving in zich opnemen. De gevoeligheid verschilt sterk tussen de soorten onderling. Sommige soorten verdwijnen, andere soorten reageren positief op een bepaalde mate van vervuiling.

Wanneer de uitstoot van ammoniak gaat dalen, zal er een daling van de stikstofminnende korstmossen zijn.

De schors van bomen en struiken, waarop korstmossen groeien, is in de meeste gevallen zelf van nature zuur, zoals bij een aantal loofbomen (Gewone Es, Iep-soorten, Beuk) en naaldbomen. De buffering tegen verzuring is daardoor klein.  

Ook de vermesting oefent een impact uit op onze korstmossen. Ammoniak uit mest verhoogt de zuurtegraad van boomschors. Dit wil zeggen dat de boomschors minder zuur wordt. Gasvormig ammoniak vormt bij oplossen in water ammonia, dit is een basische vloeistof. De schors wordt op termijn ook geëutrofiëerd, doordat ammonium wordt omgezet in nitraat door bacteriën. Korstmossen van zure milieus gaan hierdoor verdwijnen.   

Een aantal vlindersoorten zijn in het rupsstadium voor het voedsel aangewezen op korstmossen.

Voorbeelden van vlinders die korstmossen als waardplant hebben zijn het Vaal Kokerbeertje Eilema caniola en het Streepkokerbeertje Eilema complana

Doordat de verzuring is afgenomen, neemt het aantal korstmossoorten de laatste jaren weer toe.

De laatste decennia zijn als gevolg van de klimaatverandering zuidelijke, warmteminnende korstmossoorten toegenomen, terwijl noordelijke soorten die aan koele omstandigheden zijn gebonden, verdwijnen.

Bij de noordelijke soorten zijn er nogal wat stikstofmijdende soorten, zodat de verzuring nog extra bijdraagt tot de achteruitgang.  

Home