NATUURLEXICON
Amfibieën omvatten de kikkers en de salamanders. De amfibieën hebben een longademhaling. Ze hebben een naakte, vochtige huid. De huid is meestal dun en bevat veel klieren, die gif of slijm afscheiden. Slijm beschermt de huid tegen uitdroging. Het zijn koudbloedige dieren, wat betekent dat de lichaamstemperatuur afhankelijk is van de omgeving. De gelei-
Na het uitkomen van de eitjes maken zij een visachtig larvestadium door in het water. De larven bezitten kieuwen voor de ademhaling. Daarna volgt een gedaanteverwisseling (metamorfose) in verschillende stadia tot volwassen dier. De volwassen dieren ademen door longen en/of door de huid. De volwassen dieren leven zowel in het water als op het land. In het laatste geval meestal op vochtige plaatsen. De meeste soorten zijn actief in de schemering en ’s nachts. De larven leven vooral van algen en planten. De volwassen dieren leven van insecten, wormen en slakken. Via de huid en het slijmvlies van de mondholte halen de dieren zuurstof uit het water of de lucht en krijgen ze ook tijdens de winterslaap voldoende zuurstof.
Amfibieën gebruiken in de loop van het jaar verschillende terreindelen die meestal ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn. De belangrijkste deelbiotopen worden gevormd door de plaatsen waar ze overwinteren, zich voortplanten en de zomer doorbrengen.
Milieuverstoringsprocessen zoals de aantasting van de leefgebieden, de verdroging, milieugevaarlijke stoffen, vermesting en de aanwezigheid van predatoren zoals roofvissen worden vaak aangeduid als belangrijke redenen voor het verdwijnen van amfibieënpopulaties. De versnippering zorgt ervoor dat er veel amfibieën, vooral padden worden doodgereden bij het oversteken van wegen. Vaak worden oude poelen, de voortplantingsbiotoop van bijvoorbeeld de Gewone Pad, door wegen gescheiden van het zomer-
Vanwege hun directe contact met lucht, water en aarde worden amfibieën wel eens gezien als de “klokkenluiders” van het ecosysteem. Chemische bestrijdingsmiddelen en hun bijproducten leiden vaak tot misvormingen bij amfibieën. De verschillende vergiften dringen goed door in de zeer poreuze eieren en huid van amfibieën. Aangezien insecten een belangrijke voedselbron vormen voor amfibieën, vormen insecticiden ook onrechtstreeks een bedreiging voor de amfibieën. Bij amfibieën is de invloed van verzuring goed merkbaar aan de eiklompen en de eisnoeren; als de verzuring te sterk wordt, gaan de eieren beschimmelen en zich niet ontwikkelen. Door vermesting neemt de rijkdom van ongewervelden, die de voedselbron betekenen voor amfibieën, af. Vooral de larven van amfibieën kunnen niet tegen vermesting.
Amfibieën zijn voor hun voortplanting gebonden aan een waterrijke omgeving. Door verdroging verminderen het aantal geschikte voortplantingsplaatsen. Verdroging zorgt niet alleen voor het verdwijnen van geschikte voortplantingsbiotopen zoals poelen, sloten en vennen, maar ook voor het verdwijnen van draslanden, natte karrensporen en waterhoudende kuilen. Door het uitdrogen hiervan worden soorten als de Geelbuikvuurpad de Rugstreeppad en de Alpenwatersalamander benadeeld.
Poelen en vijvers met steile oevers, hoge beschoeiingen en betonnen randen zijn ongeschikt voor amfibieën. Deze randen verhinderen het in-
Voor de goede ontwikkeling van de eieren en de larven van amfibieën zijn poelen met zacht glooiende oeverzones waar het water snel opwarmt onmisbaar. Poelen die dreigen te verlanden, moeten worden uitgediept. Vroeger gebeurde dit door de landbouwers, maar dit wordt veel achterwege gelaten, vooral als de poel geen functie meer vervult als drinkplaats voor het vee. Ook mesthopen die in de buurt liggen vormen een bedreiging. Larven van amfibieën zijn zeer gevoelig voor vermesting. Amfibieën leven buiten de voortplantingstijd op het land in de directe omgeving van de poel. Daarom is er in de omgeving best voldoende variatie aanwezig in de vorm van bloemrijk grasland, een brede houtwal, een loofbos of een moeras. Vooral voor de Boomkikker zijn kleine landschapselementen van groot belang.
Veel amfibieën die hun eieren in water laten ontwikkelen zijn gevoelig voor de aanwezigheid van vissen, omdat deze een negatieve impact uitoefenen op de aquatische levensstadia van amfibieën. Vissen kunnen het amfibieënbestand reduceren of zelfs volledig elimineren door predatie, competitie en overdracht van ziekten. Waterplanten in poelen zorgen voor structuur en microhabitat. Ze bieden voor larven van amfibieën een schuilplaats tegen predatoren, zijn een voedselbron en vormen ideale condities voor de ei-
De soorten
De Vroedmeesterpad (Alytes obstetricans) leeft op overwegend stenige terreinen, zoals steengroeven, soms ook zandgroeven, waar ook permanente plassen voorhanden zijn. Steen-
De Gewone Pad (Bufo bufo) is een nachtdier, dat zich overdag schuilhoudt onder stenen. Deze pad komt overal algemeen en talrijk voor. Zijn voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakjes en spinnen. Vanuit de poel, de voortplantingsbiotoop dus waar ze geboren zijn of de waar ze eisnoeren rondom waterplanten hebben afgezet, trekken de dieren tijdens de zomertrek naar de zomerbiotoop. Ze trekken hierbij in verschillende richtingen weg. In het najaar hebben de padden hun najaarstrek waarbij ze zich verplaatsen vanuit het zomerbiotoop naar een geschikte winterbiotoop. In het voorjaar, tussen 1 februari en 1 april, trekken de padden vanuit hun winterbiotoop opnieuw naar hun geboorteplaats, de voortplantingspoel, tijdens de voorjaarstrek. Dit gebeurt tussen half februari en eind april met een hoogtepunt gedurende een omgevingstemperatuur van 4 °C tot 9 °C en voornamelijk tijdens regenachtige nachten. Warmere dagen na een vorstperiode blijken topdagen te zijn voor deze trek. De pad trekt vanaf de avondschemering tot zonsopgang. Tijdens de trek reeds worden er paren gevormd. Tijdens de trekperiodes gebeuren er vaak paddenoverzetacties die ervoor zorgen dat er veel paddenlevens worden gered. Veelal worden de padden in emmers gevangen en bij het krieken van de dag veilig aan de waterkant vrijgelaten. Op sommige locaties steken er tijdens de voorjaarstrek honderden padden dezelfde weg over. Om de paddentrek (voorjaarstrek, zomertrek, najaarstrek) veilig te laten verlopen kunnen er waarschuwingsborden worden geplaatst. De Gewone Pad voedt zich met insecten, slakken, wormen, mieren, soms ook kleine kikkers. De vrouwtjes zetten eisnoeren af in het water. De klieren in de huid en de paratoïden (gifklieren) achter de ogen bevatten stoffen die mild giftig zijn en worden afgescheiden bij gevaar. Het gif maakt de padden en hun larven niet erg geliefd als prooi, slechts enkele dieren zoals de Ringslang en de Egel zijn immuun en ondervinden geen hinder van het gif. Vissen mijden de bittere smaak van de kikkervisjes en de soort kan zich daarom ook voortplanten in visrijke wateren. Er zijn ook niet veel vogels die padden lusten; de Blauwe Reiger lust ze wel. Een andere vijand van de volwassen exemplaren van de Gewone Pad is de Groene Paddenvlieg. Men zou niet denken dat de Gewone Pad een gangbare bewoner van de stad is. Toch leven er veel padden in tuinen en bosjes en in de vele wateren die de stad rijk is. De aanwezigheid van padden in de stad vormt een belangrijke schakel in een gezonde stadsnatuur.
De Rugstreeppad (Epidalea calamita) is een nachtactief dier. Zijn voedsel bestaat uit ongewervelde dieren, onder meer insecten en hun larven, spinnen en wormen. Deze soort bewoont vooral duingebieden, stuifzandgebieden en heidevelden, maar kan ook wel op industrieterreinen, in havens, op opgespoten terreinen en in zandgroeven leven. Het is een warmteminnende pionierssoort, maar niet echt een stadssoort. Hij bewoont graag natte duinpannen en profiteert van de aanleg van nieuwe poelen en plassen. De voortplantingspoelen van deze pad mogen in het voorjaar niet te snel uitdrogen om sterfte onder de eitjes en de dikkopjes te beperken. Ze hebben meestal weinig begroeiing, kale oevers en plaatsen met ondiep water. Soms kiest deze pad tijdelijke wateren in vaak onstabiele milieus. De eisnoeren kunnen dan wel uitdrogen, maar in dat water zitten wel geen vissen en moet het aanwezige voedsel niet worden gedeeld met andere soorten. De populaties moeten met elkaar in verbinding staan, want geïsoleerde populaties dreigen te verdwijnen bij ongunstige milieu-
De Stierkikker (Lithobates catesbeianus), ook Brulkikker genoemd, is een forse Noord-
De Knoflookpad (Pelobates fuscus) is een zeldzame soort die men dan ook slechts weinig in steden zal aantreffen. Hij vertoeft het liefst in een omgeving met voedselrijke plassen in de nabijheid van terreinen met een mullige, korrelige zandbodem, zoals valleien, duinen en heidegebieden. Er zijn ook een paar vindplaatsen in zandige halfnatuurlijke landschappen zoals heideterreinen en op zandige cultuurgronden zoals akkergebieden en volkstuintjes. Het is een nachtactieve soort. Deze pad graaft zich overdag diep weg in de grond. Het dier heeft een losse bodem nodig om zich in te graven. Geschikte landbiotopen worden pas bewoond wanneer in hun nabijheid waterpartijen liggen die als paaiplaats in aanmerking komen. In april en mei trekken de padden naar open water, bij voorkeur schone, visvrije waterpartijen, om er te paren. Als paaiplaatsen worden weidepoelen, oude meanders, wielen, kleine vijvers en vennen met matig voedselrijk en niet te zuur water gekozen. Het vrouwtje legt eisnoeren, die ze onder de waterspiegel aan waterplanten hangt. De larven gaan na enige tijd als kleine padjes aan land en nemen de verborgen levenswijze van hun ouders over tot ze zelf oud genoeg zijn om zich voor de paring naar open water te begeven. Het voedsel bestaat vooral uit insecten, slakken en Regenwormen. In de winter houdt hij in de grond een winterslaap. De Knoflookpad blijkt in Zwolle voor te komen. Daar wordt de soort dan ook voorzien van geschikte voortplantingsplaatsen. Ook in Enschede komt deze soort voor in een moerassig (gemaakt) gebied.
De Poelkikker (Pelophylax lessonae) is één van de drie soorten van het zogenaamde “groene kikker”-
De Meerkikker (Pelophylax ridibunda) is een Oost-
De Bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta) is een stabiele hybride ontstaan uit de kruisingen tussen de Poelkikker en de Meerkikker. Hij wordt ook aangeduid met de naam “Groene Kikker”. Hij bewoont stilstaande en stromende wateren. Zijn voedsel bestaat onder meer uit insecten, wormen, en kleine visjes. Hij vangt zijn prooien zowel in het water als op het land. De voortplanting gebeurt vroeg in het voorjaar. Hij overwintert in de modder van waterbodems.
De Bruine Kikker (Rana temporaria) is een zeer algemene kikker die zich voedt met allerlei ongewervelde dieren zoals slakken en insecten. Hij overwintert meestal in de modder van de waterbodem, zelden op het land (muizenholen en mollengangen). Deze kikker komt voor in tal van watertypes, mits deze zonbeschenen, ondiepe oeverzones bevatten. Deze oeverzones zijn belangrijk voor de voortplanting. Hij kan worden aangetroffen tot in stedelijke gebieden en behoort tot de meest algemene amfibiën in Vlaanderen. De aanwezigheid van bosjes en ruigten is voor deze soort van belang. De paring geschiedt in het voorjaar alsook het afzetten van de eiklompen. Het kikkerdril wordt afgezet op ondiepe, snel opwarmende plaatsen in het water. Het overgrote deel van de miniatuurkikkertjes die het water verlaten wordt binnen enkele dagen opgegeten door vogels en andere predatoren. Deze kikker komt vooral voor in de stadsrand. Hij laat zich in de parken en tuinen in het centrum van de stad niet zien. Men moet er voor deze soort op toezien dat waterrijke milieus niet verdwijnen of verdrogen. Te kunstmatige waterpartijen, omringd door te steile hellingen maken het moeilijk om aan wal te komen. Te veel vissen verstoren het ecologisch evenwicht en vertroebelen het water. De kweekvijvers en de verblijfplaatsen moeten verbonden blijven. De soort lijdt ook verliezen door een toename van fysieke hindernissen voor de verplaatsingen en door predatie (huiskatten, kraaiachtigen, Blauwe Reiger).
De Alpenwatersalamander (Triturus alpestris) lijkt gebonden aan bosgebieden. Hij verlaat in het vroege voorjaar zijn winterschuilplaats (onder vermolmd hout, grotere stenen, in holen van knaagdieren of tussen boomwortels) en zoekt stilstaand of langzaam stromend water op. Kort na de paring verlaten de volwassen salamanders het water en leven dan verder op het land. Deze salamander is honkvast en blijft dicht bij het water. De soort is gevoelig voor vergraving, baggeren en vernietiging van de voortplantingswateren, verhoogde visstanden en het vrijleggen van beschaduwde voortplantingspoelen.
De Kamsalamander (Triturus cristatus) houdt van diepe, kleine plassen verspreid in de graslanden. De voortplantingsplaatsen zijn veedrinkpoelen, bomputten, afgesneden rivierarmen, kleine vijvers, kleigroeven, relatief voedselrijke vennen of andere plassen met stilstaand water. Deze salamander heeft een voorkeur voor meerdere, dicht bij elkaar liggende poelen, die matig voedselrijk mogen zijn maar zeker niet te zuur. De soort is erg trouw aan zijn voortplantingspoel. In het water moet er rijkelijk plantengroei aanwezig zijn. Een afwisseling tussen plaatsen met een dichte watervegetatie en stukken met open water is optimaal. Beschaduwing van de poel is ongunstig. Het water moet diep genoeg zijn en mag niet of slechts heel laat (vóór half augustus) op het seizoen droogvallen. Poelen die wel droogvallen kunnen gunstig zijn omdat de aanwezige vis dan verdwijnt, maar het droogvallen mag pas gebeuren vanaf het ogenblik dat de salamanders reeds aan land zijn gegaan. In de voortplantingswateren is best geen vis aanwezig. De Kamsalamander voedt zich met slakken, kleine waterdieren en kruipende insecten en hun larven. De paring geschiedt in ondiep water. Het vrouwtje legt de eitjes op waterplanten. Hij overwintert op het land onder stammen, stenen, mos of strooisel en trekt in het voorjaar naar het water. Hij maakt gedurende zijn hele leven gebruik van alle mogelijke kleine landschapselementen, zoals poelen, rietkragen, vochtige bosjes, hagen en houtkanten. Vooral de overgang van bos naar grasland geniet zijn voorkeur. De migratie van land-
De Marmersalamander (Triturus marmoratus) heeft zijn natuurlijke verspreidingsgebied in het Zuid-
De Kleine Watersalamander (Triturus vulgaris) bewoont laaggelegen terreinen. Het vrouwtje legt eieren op waterplanten of andere voorwerpen in het water. Salamanders in tuinvijvers betreffen meestal deze soort. Hij komt algemeen voor en is ook in de steden te vinden. Alleen tijdens het voortplantingsseizoen leeft dit dier in het water. Jonge salamanders die geen larve meer zijn en nog niet geslachtsrijp, leven alleen op het land. De kleine watersalamander leeft als larve vooral van kleine kreeftachtigen, zoals watervlooien, eenoogjes, muggenlarven van dansmuggen en kieuwstaartkreeftjes. De voorkeur gaat uit naar helder, niet té dichtbegroeid stilstaand water dat niet al te diep is. Poelen scheppen meer leefgebied voor amfibieën. Kleine watersalamanders weten stadsvijvers op eigen kracht te vinden. Salamandervriendelijke vijvers bevatten best geen vissen, want de vissen kunnen de eitjes en de larven opeten. Grotere vissen kunnen ook de volwassen salamanders opeten. De dieren overwinteren bij voorkeur in stapels dorre bladeren, takkenhopen en verwerende boomstronken. Deze amfibieën houden van schuilplaatsen zoals lage struikachtige planten en platte stenen rond de vijver, stapels dorre bladeren, takkenhopen en verwerende boomstronken. De oevers mogen niet te steil zijn. De vijver moet een minimale diepte hebben van minstens een halve meter omdat het water anders te warm wordt. Salamanders eten ook kikkervisjes, dus men maakt best de keuze: ofwel kikkers ofwel salamanders.
-
Stadsnatuur
-
De soortendiversiteit in de stad
-