NATUURLEXICON



Amfibieën omvatten de kikkers en de salamanders. De amfibieën hebben een longademhaling. Ze hebben een naakte, vochtige huid. De huid is meestal dun en bevat veel klieren, die gif of slijm afscheiden. Slijm beschermt de huid tegen uitdroging. Het zijn koudbloedige dieren, wat betekent dat de lichaamstemperatuur afhankelijk is van de omgeving. De gelei-achtige eieren worden, op enkele uitzonderingen zoals de Vroedmeesterpad en de Vuursalamander na, in het water gelegd (dril). Het mannetje zet sperma af waarna het vrouwtje het spermapakketje opneemt en daarmee de eitjes bevrucht. Daarna worden de eitjes afgezet.

Na het uitkomen van de eitjes maken zij een visachtig larvestadium door in het water. De larven bezitten kieuwen voor de ademhaling. Daarna volgt een gedaanteverwisseling (metamorfose) in verschillende stadia tot volwassen dier. De volwassen dieren ademen door longen en/of door de huid. De volwassen dieren leven zowel in het water als op het land. In het laatste geval meestal op vochtige plaatsen. De meeste soorten zijn actief in de schemering en ’s nachts. De larven leven vooral van algen en planten. De volwassen dieren leven van insecten, wormen en slakken. Via de huid en het slijmvlies van de mondholte halen de dieren zuurstof uit het water of de lucht en krijgen ze ook tijdens de winterslaap voldoende zuurstof.

Amfibieën gebruiken in de loop van het jaar verschillende terreindelen die meestal ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn. De belangrijkste deelbiotopen worden gevormd door de plaatsen waar ze overwinteren, zich voortplanten en de zomer doorbrengen.

Milieuverstoringsprocessen zoals de aantasting van de leefgebieden, de verdroging, milieugevaarlijke stoffen, vermesting en de aanwezigheid van predatoren zoals roofvissen worden vaak aangeduid als belangrijke redenen voor het verdwijnen van amfibieënpopulaties. De versnippering zorgt ervoor dat er veel amfibieën, vooral padden worden doodgereden bij het oversteken van wegen. Vaak worden oude poelen, de voortplantingsbiotoop van bijvoorbeeld de Gewone Pad, door wegen gescheiden van het zomer- en winterbiotoop.  Amfibieëntunnels, in de vorm van ecotunnels of ecokokers onder deze wegen, kunnen ervoor zorgen dat de dieren veilig deze hindernis kunnen nemen. Ze moeten wel door middel van geleidingswanden naar de tunnels geleid worden. Als men eieren en larven uit een oude poel in een nieuwe poel, die gunstiger is gelegen, overzet, zullen de daaruit voortkomende volwassen dieren de nieuwe poel als hun voortplantingsplaats gebruiken. Uiteraard moet in zo’n geval ook de zomerverblijfplaats aan de gunstige zijde van de barrière liggen.

Vanwege hun directe contact met lucht, water en aarde worden amfibieën wel eens gezien als de “klokkenluiders” van het ecosysteem. Chemische bestrijdingsmiddelen en hun bijproducten leiden vaak tot misvormingen bij amfibieën. De verschillende vergiften dringen goed door in de zeer poreuze eieren en huid van amfibieën. Aangezien insecten een belangrijke voedselbron vormen voor amfibieën, vormen insecticiden ook onrechtstreeks een bedreiging voor de amfibieën. Bij amfibieën is de invloed van verzuring goed merkbaar aan de eiklompen en de eisnoeren; als de verzuring te sterk wordt, gaan de eieren beschimmelen en zich niet ontwikkelen. Door vermesting neemt de rijkdom van ongewervelden, die de voedselbron betekenen voor amfibieën, af. Vooral de larven van amfibieën kunnen niet tegen vermesting.

Amfibieën zijn voor hun voortplanting gebonden aan een waterrijke omgeving. Door verdroging verminderen het aantal geschikte voortplantingsplaatsen. Verdroging zorgt niet alleen voor het verdwijnen van geschikte voortplantingsbiotopen zoals poelen, sloten en vennen, maar ook voor het verdwijnen van draslanden, natte karrensporen en waterhoudende kuilen. Door het uitdrogen hiervan worden soorten als de Geelbuikvuurpad de Rugstreeppad en de Alpenwatersalamander benadeeld.

Poelen en vijvers met steile oevers, hoge beschoeiingen en betonnen randen zijn ongeschikt voor amfibieën. Deze randen verhinderen het in- en uitkomen van het water. Poelen en vijvers zonder vegetatie zorgen ervoor dat er geen eieren worden afgezet. Als beken en sloten worden gereinigd of uitgegraven gedurende de tijd dat er zich eieren of larven van amfibieën in het water bevinden, worden de levenskansen van de nieuwe generatie aanzienlijk verkleind. Bij het reinigen van sloten verdient het aanbeveling om dit niet over de volledige lengte te doen en op een gunstig tijdstip. Van half september tot eind oktober bevinden zich het kleinste aantal volwassen amfibieën. De meeste dieren zijn ook nog niet in winterslaap en kunnen na verstoring nog een gunstige plek opzoeken. Er zijn bepaalde perioden in het jaar waarin zich veel amfibieën in het gras kunnen ophouden, bijvoorbeeld tijdens de voorjaarstrek naar de voortplantingsgebieden of tijdens het verblijf in het zomerbiotoop na regen. Tijdens machinaal maaien kunnen er aldus veel amfibieën sneuvelen.

Voor de goede ontwikkeling van de eieren en de larven van amfibieën zijn poelen met zacht glooiende oeverzones waar het water snel opwarmt onmisbaar. Poelen die dreigen te verlanden, moeten worden uitgediept. Vroeger gebeurde dit door de landbouwers, maar dit wordt veel achterwege gelaten,  vooral als de poel geen functie meer vervult als drinkplaats voor het vee. Ook mesthopen die in de buurt liggen vormen een bedreiging. Larven van amfibieën zijn zeer gevoelig voor vermesting.  Amfibieën leven buiten de voortplantingstijd op het land in de directe omgeving van de poel. Daarom is er in de omgeving best voldoende variatie aanwezig in de vorm van bloemrijk grasland, een brede houtwal, een loofbos of een moeras. Vooral voor de Boomkikker zijn kleine landschapselementen van groot belang.

Veel amfibieën die hun eieren in water laten ontwikkelen zijn gevoelig voor de aanwezigheid van vissen, omdat deze een negatieve impact uitoefenen op de aquatische levensstadia van amfibieën. Vissen kunnen het amfibieënbestand reduceren of zelfs volledig elimineren door predatie, competitie en overdracht van ziekten. Waterplanten in poelen zorgen voor structuur en microhabitat. Ze bieden voor larven van amfibieën een schuilplaats tegen predatoren, zijn een voedselbron en vormen ideale condities voor de ei-afzet. Vijvers of poelen met vissen hebben over het algemeen minder waterplanten. Behalve een paar uitzonderingen, zoals de Gewone Pad, de Groene Kikker en de Bruine Kikker, slagen de meeste van onze amfibieën er nauwelijks in om zich voort te planten in poelen of vijvers waarin zich ook vissen bevinden.      


De soorten

De Vroedmeesterpad (Alytes obstetricans) leeft op overwegend stenige terreinen, zoals steengroeven, soms ook zandgroeven, waar ook permanente plassen voorhanden zijn. Steen- en mergelhopen vormen belangrijke verblijfplaatsen voor deze soort. De soort wordt vooral in heuvellandschappen aangetroffen. De pad kiest voor zonbeschenen, open plaatsen zonder vegetatie en met voldoende schuilmogelijkheden. De soort wordt ook aangetroffen in of nabij menselijke constructies zoals boerderijen, ruïnes en kerkhoven. Het is een nachtdier. Zijn voedsel bestaat uit kevers, larven, pissebedden, rupsen en andere kleine insecten. Vanaf eind maart gebeurt de trek naar de eiafzetplaatsen in plassen en poelen. Als waterbiotoop komen een grote verscheidenheid van waterpartijen in aanmerking zoals veedrinkpoelen, bronpoelen, kleine vijvers en zelfs kunstmatige veedrinkbakken. De voortplantingsplaats moet het hele jaar door water bevatten. Beschaduwing en de aanwezigheid van vissen zijn ongunstig. Het mannetje staat in voor de broedzorg. Met zijn achterpoten op de rug van het vrouwtje geklemd, masseert hij een snoer met eieren uit haar lichaam. Hij bevrucht deze eieren en wikkelt ze om zijn achterpoten. Hij zorgt er tevens voor dat de eieren niet uitdrogen. Kort voordat de eitjes uitkomen, zoekt het mannetje het water op. De larven overwinteren in het water en maken de metamorfose door in het volgende jaar. Ze kunnen slechts overwinteren als het water vorstvrij blijft. Vanaf augustus-september gebeurt de trek naar de overwinteringsgebieden in hellingbossen, graften en groeven. Stenige bodems en slecht onderhouden stenen constructies met veel spleten zorgen voor schuilmogelijkheden. De Vroedmeesterpad werd uitgezet in de binnenstad van Utrecht. De soort bewoont in Valkenburg de Curfsgroeve. In Vlaanderen komt deze soort vooral in de Voerstreek voor.

De Gewone Pad (Bufo bufo) is een nachtdier, dat zich overdag schuilhoudt onder stenen. Deze pad komt overal algemeen en talrijk voor. Zijn voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakjes en spinnen. Vanuit de poel, de voortplantingsbiotoop dus waar ze geboren zijn of de waar ze eisnoeren rondom waterplanten hebben afgezet, trekken de dieren tijdens de zomertrek naar de zomerbiotoop. Ze trekken hierbij in verschillende richtingen weg. In het najaar hebben de padden hun najaarstrek waarbij ze zich verplaatsen vanuit het zomerbiotoop naar een geschikte winterbiotoop. In het voorjaar, tussen 1 februari en 1 april, trekken de padden vanuit hun winterbiotoop opnieuw naar hun geboorteplaats, de voortplantingspoel, tijdens de voorjaarstrek. Dit gebeurt tussen half februari en eind april met een hoogtepunt gedurende een omgevingstemperatuur van 4 °C tot 9 °C en voornamelijk tijdens regenachtige nachten. Warmere dagen na een vorstperiode blijken topdagen te zijn voor deze trek. De pad trekt vanaf de avondschemering tot zonsopgang. Tijdens de trek reeds worden er paren gevormd. Tijdens de trekperiodes gebeuren er vaak paddenoverzetacties die ervoor zorgen dat er veel paddenlevens worden gered. Veelal worden de padden in emmers gevangen en bij het krieken van de dag veilig aan de waterkant vrijgelaten. Op sommige locaties steken er tijdens de voorjaarstrek honderden padden dezelfde weg over. Om de paddentrek (voorjaarstrek, zomertrek, najaarstrek) veilig te laten verlopen kunnen er waarschuwingsborden worden geplaatst. De Gewone Pad voedt zich met insecten, slakken, wormen, mieren, soms ook kleine kikkers. De vrouwtjes zetten eisnoeren af in het water. De klieren in de huid en de paratoïden (gifklieren) achter de ogen bevatten stoffen die mild giftig zijn en worden afgescheiden bij gevaar. Het gif maakt de padden en hun larven niet erg geliefd als prooi, slechts enkele dieren zoals de Ringslang  en de Egel zijn immuun en ondervinden geen hinder van het gif. Vissen mijden de bittere smaak van de kikkervisjes en de soort kan zich daarom ook voortplanten in visrijke wateren. Er zijn ook niet veel vogels die padden lusten; de Blauwe Reiger lust ze wel. Een andere vijand van de volwassen exemplaren van de Gewone Pad is de Groene Paddenvlieg. Men zou niet denken dat de Gewone Pad een gangbare bewoner van de stad is. Toch leven er veel padden in tuinen en bosjes en in de vele wateren die de stad rijk is. De aanwezigheid van padden in de stad vormt een belangrijke schakel in een gezonde stadsnatuur.

De Rugstreeppad (Epidalea calamita) is een nachtactief dier. Zijn voedsel bestaat uit ongewervelde dieren, onder meer insecten en hun larven, spinnen en wormen. Deze soort bewoont vooral duingebieden, stuifzandgebieden en heidevelden, maar kan ook wel op industrieterreinen, in havens, op opgespoten terreinen en in zandgroeven leven. Het is een warmteminnende pionierssoort, maar niet echt een stadssoort. Hij bewoont graag natte duinpannen en profiteert van de aanleg van nieuwe poelen en plassen. De voortplantingspoelen van deze pad mogen in het voorjaar niet te snel uitdrogen om sterfte onder de eitjes en de dikkopjes te beperken. Ze hebben meestal weinig begroeiing, kale oevers en plaatsen met ondiep water. Soms kiest deze pad tijdelijke wateren in vaak onstabiele milieus. De eisnoeren kunnen dan wel uitdrogen, maar in dat water zitten wel geen vissen en moet het aanwezige voedsel niet worden gedeeld met andere soorten. De populaties moeten met elkaar in verbinding staan, want geïsoleerde populaties dreigen te verdwijnen bij ongunstige milieu-invloeden. In diepe, permanente poelen komen Rugstreeppadden niet voor, vermoedelijk door de te grote concurrentie van andere amfibielarven. Een netwerk van regelmatig droogvallende poelen, die onderling in verbinding met elkaar staan, biedt grotere overlevingskansen dan één grote poel. Deze poelen variëren best ook nog in diepte. De eisnoeren zijn karakteristieke dubbele snoeren met zwarte paddeneitjes. Als het water te zuur wordt, beschimmelen de eitjes en komen er geen jonge padjes meer uit. De eisnoeren worden meestal op een kale bodem en in ondiep water afgezet. Verdroging, het dichtgroeien van oevers met planten en het wegverkeer vormen ernstige bedreigingen voor deze soort. In de omgeving van de poel is er best open zand aanwezig waarin het dier zich kan ingraven. Braakliggende, open terreinen met hopen zand en puin worden geschikt gevonden. Deze soort komt voor op het grondgebied van de stad Genk.

De Stierkikker (Lithobates catesbeianus), ook Brulkikker genoemd, is een forse Noord-Amerikaanse kikkersoort. Hij komt sedert de jaren 1990 in onze streken voor. Aanvankelijk werd hij ingevoerd voor het kweken omwille van de kikkerbillen, later werden de larven ook verkocht als aquarium- of vijverbewoner en komen via uitzetting in de natuur terecht. Ook lokale overstromingen dragen bij tot de verspreiding. Mogelijks speelt ook het transport van larven via de invoer van vissen voor de kweek van karperachtigen een rol bij nieuwe introducties. De kikker is sterk aan het water gebonden en verkiest vooral stilstaande, vegetatierijke, warme en ondiepe waterpartijen. Hij leeft van zoetwaterkreeftjes, spinnen, krekels, pissebedden, jonge slangen, vogels, kleine knaagdieren en jonge Muskusratten. Hij eet ook andere amfibieën, zoals jonge kikkers van andere soorten. Jonge dieren eten vooral libellen, waterjuffers en wormen. De larven en de eieren van deze kikker vallen bij vissen niet in de smaak en worden dan ook niet gegeten. Blauwe Reigers zouden de kikkers wel lusten. Deze kikker kan bastions uitbouwen in visrijke wateren die voor andere kikkersoorten geen populaties kunnen herbergen. De Stierkikker overwintert in het water, dikwijls ingegraven in de modder. Er wordt vermoed dat deze soort zich voortplant in de natuur. Naast de directe predatie en competitie voor onder andere habitat en voedsel met inheemse amfibieën, wordt de Stierkikker ook aangeduid als drager van de Chytrid-schimmel. De Stierkikker zelf blijkt de schimmel goed te verdragen en kan die dus gemakkelijk overdragen van de ene waterpartij naar de andere met besmetting van inheemse amfibieën als gevolg.

De Knoflookpad (Pelobates fuscus) is een zeldzame soort die men dan ook slechts weinig in steden zal aantreffen. Hij vertoeft het liefst in een omgeving met voedselrijke plassen in de nabijheid van terreinen met een mullige, korrelige zandbodem, zoals valleien, duinen en heidegebieden. Er zijn ook een paar vindplaatsen in zandige halfnatuurlijke landschappen zoals heideterreinen en op zandige cultuurgronden zoals akkergebieden en volkstuintjes. Het is een nachtactieve soort. Deze pad graaft zich overdag diep weg in de grond. Het dier heeft een losse bodem nodig om zich in te graven. Geschikte landbiotopen worden pas bewoond wanneer in hun nabijheid waterpartijen liggen die als paaiplaats in aanmerking komen. In april en mei trekken de padden naar open water, bij voorkeur schone, visvrije waterpartijen, om er te paren. Als paaiplaatsen worden weidepoelen, oude meanders, wielen, kleine vijvers en vennen met matig voedselrijk en niet te zuur water gekozen. Het vrouwtje legt eisnoeren, die ze onder de waterspiegel aan waterplanten hangt. De larven gaan na enige tijd als kleine padjes aan land en nemen de verborgen levenswijze van hun ouders over tot ze zelf oud genoeg zijn om zich voor de paring naar open water te begeven. Het voedsel bestaat vooral uit insecten, slakken en Regenwormen. In de winter houdt hij in de grond een winterslaap. De Knoflookpad blijkt in Zwolle voor te komen. Daar wordt de soort dan ook voorzien van geschikte voortplantingsplaatsen. Ook in Enschede komt deze soort voor in een moerassig (gemaakt) gebied.

De Poelkikker (Pelophylax lessonae) is één van de drie soorten van het zogenaamde “groene kikker”-synklepton, waarin de verschillende leden moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De Poelkikker blijkt algemeen te zijn in mesotrofe wateren in Vlaanderen, vooral in de provincies Antwerpen en Limburg. Verder komt hij voor in enkele heiderelicten in West-Vlaanderen. De kikker is gebonden aan voedselarme milieus zoals heidevelden, laagveengebieden en moerassen. Als voortplantingsplaatsen wordt gebruik gemaakt van vennen, grachten, poelen en kleine vijvers. De eiklompen bevinden zich meestal net onder de waterspiegel, tussen waterplanten en op een afstand van de oever. Buiten de voortplantingsperiode verblijft deze kikker veelal in oeverzones of in de onmiddellijke omgeving van de wateren. Soms wordt hij opgemerkt in nabijgelegen beboste terreinen.

De Meerkikker (Pelophylax ridibunda) is een Oost-Europese soort, waarvan de larven mee werden geïmporteerd met waterplanten. Op sommige plaatsen in Vlaanderen werd vastgesteld dat deze kikker de inheemse kikkersoorten verdringt. Hij koloniseert geleidelijk aan de waterrijke gebieden.

De Bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta) is een stabiele hybride ontstaan uit de kruisingen tussen de Poelkikker en de Meerkikker. Hij wordt ook aangeduid met de naam “Groene Kikker”. Hij bewoont stilstaande en stromende wateren. Zijn voedsel bestaat onder meer uit insecten, wormen, en kleine visjes. Hij vangt zijn prooien zowel in het water als op het land. De voortplanting gebeurt vroeg in het voorjaar. Hij overwintert in de modder van waterbodems.

De Bruine Kikker (Rana temporaria) is een zeer algemene kikker die zich voedt met allerlei ongewervelde dieren zoals slakken en insecten. Hij overwintert meestal in de modder van de waterbodem, zelden op het land (muizenholen en mollengangen). Deze kikker komt voor in tal van watertypes, mits deze zonbeschenen, ondiepe oeverzones bevatten. Deze oeverzones zijn belangrijk voor de voortplanting. Hij kan worden aangetroffen tot in stedelijke gebieden en behoort tot de meest algemene amfibiën in Vlaanderen. De aanwezigheid van bosjes en ruigten is voor deze soort van belang. De paring geschiedt in het voorjaar alsook het afzetten van de eiklompen. Het kikkerdril wordt afgezet op ondiepe, snel opwarmende plaatsen in het water. Het overgrote deel van de miniatuurkikkertjes die het water verlaten wordt binnen enkele dagen opgegeten door vogels en andere predatoren. Deze kikker komt vooral voor in de stadsrand. Hij laat zich in de parken en tuinen in het centrum van de stad niet zien. Men moet er voor deze soort op toezien dat waterrijke milieus niet verdwijnen of verdrogen. Te kunstmatige waterpartijen, omringd door te steile hellingen maken het moeilijk om aan wal te komen. Te veel vissen verstoren het ecologisch evenwicht en vertroebelen het water. De kweekvijvers en de verblijfplaatsen moeten verbonden blijven. De soort lijdt ook verliezen door een toename van fysieke hindernissen voor de verplaatsingen en door predatie (huiskatten, kraaiachtigen, Blauwe Reiger).

De Alpenwatersalamander (Triturus alpestris) lijkt gebonden aan bosgebieden. Hij verlaat in het vroege voorjaar zijn winterschuilplaats (onder vermolmd hout, grotere stenen, in holen van knaagdieren of tussen boomwortels) en zoekt stilstaand of langzaam stromend water op. Kort na de paring verlaten de volwassen salamanders het water en leven dan verder op het land. Deze salamander is honkvast en blijft dicht bij het water. De soort is gevoelig voor vergraving, baggeren en vernietiging van de voortplantingswateren, verhoogde visstanden en het vrijleggen van beschaduwde voortplantingspoelen.

De Kamsalamander (Triturus cristatus) houdt van diepe, kleine plassen verspreid in de graslanden. De voortplantingsplaatsen zijn veedrinkpoelen, bomputten, afgesneden rivierarmen, kleine vijvers, kleigroeven, relatief voedselrijke vennen of andere plassen met stilstaand water. Deze salamander heeft een voorkeur voor meerdere, dicht bij elkaar liggende poelen, die matig voedselrijk mogen zijn maar zeker niet te zuur. De soort is erg trouw aan zijn voortplantingspoel. In het water moet er rijkelijk plantengroei aanwezig zijn. Een afwisseling tussen plaatsen met een dichte watervegetatie en stukken met open water is optimaal. Beschaduwing van de poel is ongunstig. Het water moet diep genoeg zijn en mag niet of slechts heel laat (vóór half augustus) op het seizoen droogvallen. Poelen die wel droogvallen kunnen gunstig zijn omdat de aanwezige vis dan verdwijnt, maar het droogvallen mag pas gebeuren vanaf het ogenblik dat de salamanders reeds aan land zijn gegaan. In de voortplantingswateren is best geen vis aanwezig. De Kamsalamander voedt zich met slakken, kleine waterdieren en kruipende insecten en hun larven. De paring geschiedt in ondiep water. Het vrouwtje legt de eitjes op waterplanten. Hij overwintert op het land onder stammen, stenen, mos of strooisel en trekt in het voorjaar naar het water. Hij maakt gedurende zijn hele leven gebruik van alle mogelijke kleine landschapselementen, zoals poelen, rietkragen, vochtige bosjes, hagen en houtkanten. Vooral de overgang van bos naar grasland geniet zijn voorkeur. De migratie van land- naar waterbiotoop en tussen voortplantingspoelen gebeurt veelal langs heggen, rijen knotbomen, rietkragen en perceelsranden met ruigtekruiden. Deze salamander komt verspreid in Vlaanderen voor, met een duidelijke concentratie in Zuid-West-Vlaanderen en de Antwerpse Noorderkempen. De Kamsalamander komt ook voor in geschikte leefgebieden in Nederland, zoals in Utrecht. Ook tuinvijvers in de stadsrand kunnen amfibievriendelijk (maar visvrij) worden ingericht.

De Marmersalamander (Triturus marmoratus) heeft zijn natuurlijke verspreidingsgebied in het Zuid-Westen van Europa. Hij wordt vooral door terrariumbezitters in Vlaanderen uitgezet. Het is een opportunistische soort die zich hier succesvol kan voortplanten.

De Kleine Watersalamander (Triturus vulgaris) bewoont laaggelegen terreinen. Het vrouwtje legt  eieren op waterplanten of andere voorwerpen in het water. Salamanders in tuinvijvers betreffen meestal deze soort. Hij komt algemeen voor en is ook in de steden te vinden. Alleen tijdens het voortplantingsseizoen leeft dit dier in het water. Jonge salamanders die geen larve meer zijn en nog niet geslachtsrijp, leven alleen op het land. De kleine watersalamander leeft als larve vooral van kleine kreeftachtigen, zoals watervlooien, eenoogjes, muggenlarven van dansmuggen en kieuwstaartkreeftjes. De voorkeur gaat uit naar helder, niet té dichtbegroeid stilstaand water dat niet al te diep is. Poelen scheppen meer leefgebied voor amfibieën. Kleine watersalamanders weten stadsvijvers op eigen kracht te vinden. Salamandervriendelijke vijvers bevatten best geen vissen, want de vissen kunnen de eitjes en de larven opeten. Grotere vissen kunnen ook de volwassen salamanders opeten. De dieren overwinteren bij voorkeur in stapels dorre bladeren, takkenhopen en verwerende boomstronken. Deze amfibieën houden van schuilplaatsen zoals lage struikachtige planten en platte stenen rond de vijver, stapels dorre bladeren, takkenhopen en verwerende boomstronken. De oevers mogen niet te steil zijn.  De vijver moet een minimale diepte hebben van minstens een halve meter omdat het water anders te warm wordt. Salamanders eten ook kikkervisjes, dus men maakt best de keuze: ofwel kikkers ofwel salamanders.


Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 2 -

De soortendiversiteit in de stad

- Amfibieën  -

Terug naar de startpagina van dit dossier