NATUURLEXICON



De biodiversiteit in de stad

Beton, stenen, asfalt, kunststof en glas. Op het eerste zicht krijgt men niet echt een natuurvriendelijke indruk in een stad. Maar de natuur zelf past zich wonderwel aan. Er is meer natuur en biodiversiteit in de stad dan de meesten zullen verwachten. De stadsnatuur is zeker geen tweederangsnatuur, zelfs integendeel. De stadsnatuur is biodiverser dan het agrarisch cultuurlandschap. Steden zijn eilanden van diversiteit geworden die omgeven worden door een monotoner cultuurlandschap. Veel mensen denken ten onrechte nog dat waardevolle natuur zich alleen buiten de stad bevindt en alleen daar gevarieerd en biodivers is. In de stad is gemiddeld 50 % van het oppervlak verhard, maar in de buitengebieden is een hoger percentage bezet met monoculturen waar de natuur nog minder mee kan aanvangen. De steden en de stadsranden zijn eigenlijk zelfs interessanter geworden dan het buitengebied. Het buitengebied is immers met zijn overbemeste en intensief bewerkte akkers en weiden eerder te beschouwen als een ongezond bedrijventerrein.

De stad is geen natuurwoestijn. Het wekt verbazing hoe de natuur er steeds weer in slaagt om haar plaats binnen de overwegend door de mens gecreëerde omgeving op te eisen. Stadsbewoners denken de stad door en door te kennen omdat ze er dagelijks vertoeven, maar ongetwijfeld zijn er bij veel stadsbewoners nog heel wat facetten van de stadsnatuur waar ze nog nooit bij hebben stilgestaan of waarvan ze zelfs nooit het bestaan hadden vermoed.

Nergens anders is de hand van de mens nadrukkelijker aanwezig dan juist in de stad. Maar menselijke ingrepen zijn zeer tijdsgebonden. Ze evolueren volgens bepaalde technieken, heersende modetrends en vooral volgens nieuwe inzichten. Precies daarom is het zo belangrijk dat stadsbewoners doordrongen worden van die inzichten over de stadsnatuur, zodat deze zich ten volle kan ontwikkelen, zonder dat de stadsbewoners daarvoor moeten inboeten op het gebied van de kwaliteit van hun leefomgeving, wel integendeel.

Nagenoeg alles wat zich binnen de stad afspeelt is op de één of andere manier het gevolg van een menselijke doelstelling, maar dit wil niet zeggen dat er in de stad geen natuurwaarden kunnen worden gevonden. Het wordt de laatste jaren steeds duidelijker dat groen en natuur een veel belangrijkere rol spelen in de menselijke leefomgeving dan men zich lange tijd heeft gerealiseerd. Stadsnatuur staat voor een kwalitatief goed woon- en werkklimaat. De stadsnatuur heeft een positieve invloed op de belevingswaarde van de stad. Het is dus niet alleen in het belang van planten en dieren en hun intrinsieke waarde, maar ook in het belang van de stedelingen zelf dat er in de stad voldoende ruimte wordt gereserveerd voor een grote variatie aan flora en fauna.

Stad en natuur zijn geen tegenstelling. Het voorkomen van verschillende soorten planten en dieren in de stad wordt bevorderd of is zelfs afhankelijk van menselijke invloeden. De grote variatie aan biotopen biedt specifieke terrein- en milieucondities. De stad is een apart ecosysteem met een eigen biodiversiteit. Het begrip biodiversiteit staat hier dan voor de verscheidenheid aan levende wezens; gewoonlijk omvat dit de verscheidenheid aan soorten planten, dieren en micro-organismen.

Er is de laatste jaren grote belangstelling voor biodiversiteit, gezien de afname ervan op regionale tot en met mondiale schaal. Men streeft ernaar om die afname te stoppen en dat blijkt in de praktijk niet echt mee te vallen. In stedelijk gebied lijkt de biodiversiteit ondertussen echter opvallend toe te nemen. Er blijkt in ieder geval meer biodiversiteit te zijn dan werd aangenomen. De betonnen barrière die de verstedelijking opwerpt lijkt een onneembare hindernis te zijn. Steeds meer soorten weten zich aan te passen aan de omstandigheden in de stad. De aandacht voor stadsnatuur neemt hierdoor toe.

Twee eeuwen geleden leefde maar ongeveer 3 procent van de wereldbevolking in steden. Tegenwoordig is dit ongeveer 50 procent. De geweldige groei van de steden heeft grote delen van onze planeet veranderd. Er zijn in die steden allerlei kunstmatige biotopen ontstaan waar planten en dieren verbazend goed gedijen. De biodiversiteit in de buitengebieden, de heiden, de halfnatuurlijke graslanden en de agrarische gebieden gaat achteruit. Veel oorspronkelijke soorten verdwijnen, terwijl enkele opportunistische soorten in aantal toenemen, zodat er een soort homogenisatie of vervlakking optreedt. De ecosystemen in de buitengebieden gaan steeds meer op elkaar lijken. Het bijzonder ecosysteem “stad” wordt daarentegen steeds groener, groter, rijker aan soorten en  gevarieerder. De structuur van de stad met de afwisseling van hoge en lage begroeiing en met de rotsformaties in de vorm van gebouwen zorgt voor een diversiteit aan microklimaten die op zijn beurt een enorme diversiteit aan flora en fauna mogelijk maakt.

De voedselarmere bodem in de stad is voor de planten veel gunstiger, vergeleken met die van het agrarische gebied. Minder verstoringen door jagers, minder snel verkeer en een overvloed aan voedsel(resten) zorgen ervoor dat de stad aantrekkelijk is geworden voor fauna. De hogere temperaturen en meer beschutte plekken zijn andere pluspunten. Terwijl de soortendiversiteit in het agrarische gebied steeds meer terugliep, nam deze in de stad alleen maar toe. Natuurlijk zijn er tal van soorten die specifieke eisen stellen aan hun leefgebied en die in de stad nooit zullen kunnen overleven. Daarom mag het succesverhaal van de stadsnatuur zeker geen excuus zijn om in natuurgebieden en agrarische gebieden geen blijvende inspanningen te leveren om ook daar de natuurwaarden blijvend te beschermen en te versterken.

Niet alleen zijn er plant- en diersoorten die zich onder de specifieke abiotische omstandigheden van de stad staande weten te houden, er zijn reeds verschillende soorten van verschillende soortgroepen die als typische stedelijke soorten kunnen worden beschouwd. Deze soorten zijn zelfs afhankelijk geworden van de menselijke invloed en de stedelijke abiotiek. Het gaat bijvoorbeeld om soorten die van oorsprong in bergachtige gebieden en/of zuidelijke gebieden voorkomen zoals rotsvogels, muurplanten en subtropische soorten. De stad vormt op zichzelf dus een uniek ecosysteem met een kenmerkende abiotiek en dynamiek. Een abiotische factor is binnen de ecologie de term voor een externe milieufactor die geen biologische oorsprong heeft.

Het zijn de abiotische factoren zoals de bodem, het licht, het klimaat, het reliëf en het water die bepalend zijn of een dier- of plantensoort al dan niet zal kunnen overleven. In ondergeschikte orde spelen de biotische factoren, dit zijn de andere aanwezige planten en dieren een rol en tenslotte speelt ook een culturele factor een rol: de mens. Pas als alle factoren gunstig zijn voor plant of dier zal de soort gedijen.

De stad wordt gekenmerkt door een hogere temperatuur, een lagere luchtvochtigheid, grilliger wind en minder afkoeling, weinig voedselproductie, veel afvalproductie, verdichte en vervuilde bodems, meer vervuilde lucht, meer neerslag, een droger milieu door versneld afgevoerd water, voedselrijker water, meer verlichting en meer geluid.


Een hogere temperatuur

Een belangrijk aspect van een stedelijk ecosysteem is het microklimaat. Mede door de grote hoeveelheid aan warmte-absorberende oppervlakken, in combinatie met het verkeer, de industrie en de gebouwenverwarming, is de luchttemperatuur in steden het hele jaar door gemiddeld enkele graden hoger dan in de buitengebieden. Op warme dagen kan het oppervlaktetemperatuurverschil tussen stad en buitengebieden aanzienlijk oplopen.

In Gent is het ’s avonds gemiddeld 3 graden warmer dan op het platteland. In Antwerpen worden op warme zomerdagen piekverschillen van 6 tot 7 graden met de plattelandsomgeving gemeten. Hie warmer het is, hoe groter het verschil. Een hittegolf is altijd erger in een stad dan op het platteland, met temperatuurverschillen die vooral ’s nachts in extreme gevallen tot 10 graden oplopen. Bij een hittegolf vallen de meeste hittedoden dan ook in de stad.

Vooral de stadsdelen met veel verharding zoals veel beton en asfalt en weinig groen, voornamelijk bedrijventerreinen en hoog verdichte woonwijken met weinig groen, worden het heetst. De grote versteende oppervlakte warmt sneller op. Op beschutte stenige plekken in de zon kan de temperatuur reeds in het vroege voorjaar al flink oplopen. De hogere temperaturen leiden tot een hoger energiegebruik voor koeling en een groter waterverbruik voor de bewatering van groengebieden. Het verschil in oppervlaktetemperatuur kan 20 tot 30 °C bedragen. Het asfalt van een parking kan tot 60 °C warm worden. Parken zijn altijd een oase van koelere temperaturen in een stedelijk milieu.   

In de winter ontsnapt er heel wat warmte uit gebouwen, zodat er minder energie moet worden besteed aan verwarming. In een strenge winter vriest het niet zo hard als op het platteland. Dit heeft als voordeel dat soorten er gemakkelijker kunnen gedijen en dat er verschillende soorten kunnen (over)leven waarvoor het rurale gebied (nog) te koud is. In de stad komen er planten en dieren voor die vaak alleen in dit warmere microklimaat kunnen overleven.

In landelijk gebied wordt een deel van de invallende zonne-energie gebruikt om water uit de bodem te verdampen, maar in stedelijk gebied is dat veel minder mogelijk. Dat geeft een extra verhoging van de luchttemperatuur. Bij veel mensen leidt dit tot een hittestress. Hogere temperaturen kunnen bij de mens namelijk leiden tot (soms zeer) negatieve invloeden op de gezondheid, het welbevinden en de productiviteit. Elk organisme is zodanig aangepast dat het bij een verandering van de abiotische factoren het eigen inwendig milieu zo lang mogelijk constant probeert te houden. Als een mens het bijvoorbeeld te warm krijgt, zal hij zweten. Wanneer de veranderingen zo groot zijn dat de aanpassingen ontoereikend zijn, zal dit organisme vluchten naar een andere plaats. De zogenaamde tolerantie wordt dan namelijk overschreden. Als het vluchten onmogelijk is, kan dit organisme zelfs sterven. Wanneer men zorgt voor extra maatregelen om de impact van de abiotische factoren te milderen of weg te werken, zal dit veel problemen vermijden. Het aanleggen van meer stedelijk groen is bijvoorbeeld een maatregel om hittestress bij de mens te milderen of te voorkomen.

In de steden worden natuurlijke, open, waterdoorlatende en begroeide oppervlakken voor een groot deel vervangen door verharding in de vorm van straten, pleinen, parkeerplaatsen en gebouwen. Deze verharde gebieden blijken tijdens warme zomers dagen gevoelig warmer te worden dan het landelijke gebied. Men noemt dit het “Urban Heat Island-effect”.

De materialen van het stedelijk gebied reflecteren over het algemeen minder en absorberen meer zonlicht dan begroeide oppervlakken wat tot hogere oppervlakte- en luchttemperaturen leidt. Boven hebben deze bouwmaterialen ook een groter warmte-absorberend vermogen dan een natuurlijke omgeving. Dit levert ook weer een bijdrage aan de stedelijke opwarming.

Hoogbouw die dicht op elkaar staat en een soort stedelijke canyons vormt, geeft overdag schaduw maar belemmert ’s nachts wel de afkoeling. Dit wordt omschreven met het begrip “sky view factor”. Deze factor geeft aan welk gedeelte van de hemelkoepel zichtbaar is vanaf een bepaald punt. Een hoge sky view factor maakt de reflectie van de korte-golfstralen van het zonlicht gemakkelijk doordat er geen interne reflectie is. De nachtelijke uitstraling van de lange-golfstralen van de nachtelijke warmte-afgifte van gebouwen wordt in een stedelijke canyon door de lage sky view factor belemmerd.

In smalle straten tussen hoge gebouwen raakt de warmte gevangen en de zonnestralen worden steeds opnieuw naar beneden weerkaatst. Bovendien is het ventilerende effect van de wind er kleiner. Die smalle straten tussen hoge gebouwen situeren zich vaak in historische stadskernen. Die trekken doorgaans veel volk aan. Smalle straatjes met veel mensen zorgen dus voor een extra hitte-spanning. De mogelijkheden om hier in te grijpen zijn beperkt. Die historische plaatsen kunnen niet worden afgebroken en zomaar vervangen door iets wat ruimtelijker en gezonder is. Waar mogelijk kan men wel stadsgroen (bomen, gevelbegroeiing, groendaken) voorzien.  

Verschillende antropogene activiteiten zoals verkeer, koeling van gebouwen en productieprocessen warmteproductie tot gevolg en hebben ze hierdoor een zeker aandeel in het Urban Heat Island- Effect. De ligging van een stad, bijvoorbeeld in een dal of aan een groot wateroppervlak, de overheersende windrichting en hoe de bebouwing hierop geörienteerd is, hebben ook een invloed op de ontwikkeling van de hitte-eilanden.

Zomerse hitteperioden hebben ook invloed op het energieverbruik. Het extra energieverbruik voor de koeling heeft ook invloed op de CO2-uitstoot door energiecentrales en andere emissies. In hete zomerse periode treedt dan ook vaak extra zomersmog op. In bepaalde gebouwen in de stad wordt  ’s zomers meer energie gebruikt voor koeling dan in de winter voor verwarming.  

Warme lucht neemt verontreinigingen en stofdeeltjes mee naar hogere luchtlagen waardoor een smogbel ontstaat. Koelere lucht van buiten de stad wordt opgewarmd aan de stadsrand en dringt niet meer door tot de stadskern. ’s Nachts kan het warme luchtkussen dan een inversie veroorzaken, waardoor de stad niet afkoelt en er geen menging met schone lucht van buiten de stad plaatsvindt.

De stedelijke opwarming heeft ook invloed op de waterkwaliteit. Regenwater dat van opgewarmede daken en wegen afstroomt kan tot 17 °C warmer zijn het ontvangende water. Het ontvangende water zal dus ook opwarmen. De watertemperatuur heeft invloed op alle processen in het water. De hoeveelheid opgeloste zuurstof in het water daalt met een toename van de temperatuur van het water. Een ongewenste algenpopulatie kan aanleiding geven tot vissterfte en botulisme (zie Deel 2 – De soortendiversiteit -  Micro-organismen).  

Meer stedelijk groen kan zorgen voor aanzienlijke lagere temperaturen in de stad. Het toepassen van materialen met een hoge albedo (reflectiefactor van een materiaal) kan ook helpen. Een groene verweving van de buitengebieden met de stad (groen-blauwe netwerken) zijn voor een goede stadsventilatie van groot belang voor een betere luchtuitwisseling.  

Een gebouw in de stad creëert verschillende microklimaten. Er is zon en warmte vóór het gebouw, schaduw achter het gebouw en hitte bovenop het gebouw. Deze microklimaten trekken verschillende soorten aan. Het seizoen voor de plantenbloei begint doorgaans dan ook vroeger in de stad. Zo begint het bloeiseizoen van planten als het Herderstasje een stuk  vroeger in de stad dan op het platteland. In het voorjaar smelten sneeuw en ijs eerder. De stad wordt dus aanzien als een soort “hitte-eiland” en dit heeft invloed op de planten en de diersoorten die er voorkomen.

Sommige dieren overwinteren in verwarmde huizen. Andere vinden een geschikt plekje ergens in een stadswijk, die tengevolge van warmtelekken veel warmer is dan het omringende platteland. De enorme massa steen en beton fungeert bovendien als een reusachtige warmtewisselaar, die overdag opwarmt en ’s nachts geleidelijk warmte afstaat. Dit temperatuuraspect verklaart waarom de overlevingskans van in steden levende warmbloedige zoogdieren en vogels in de winter groter is dan van hun verwanten op het platteland en ook waarom vogels in steden eerder gaan broeden. Behalve voedsel en schuilplaatsen bieden de steden in koude en gematigde streken ook een zekere bescherming tegen de ergste winterkoude.

 

Een lagere luchtvochtigheid

De luchtvochtigheid in de stad is in de zomer gemiddeld 8 tot 10 % lager dan in omliggende gebieden, wat tot gevolg heeft dat planten meer verdampen en sneller droogtestrees ervaren.

 

Grilliger wind en minder afkoeling

De windbewegingen in een stad zijn als gevolg van de bebouwing grilliger. Naast windstille plekken zijn er plaatsen waar het altijd tocht of waait.

Daar komt nog bij dat door de dichte bebouwing de gemiddelde windsnelheid lager is en daardoor de “verkillingsfactor” (chill-factor).

 

Weinig voedselproductie, veel afvalproductie

Een belangrijk onderscheid tussen stad en buitengebieden is dat er in de stad weinig productie van voedsel plaatsvindt, wel een enorme consumptie en afbraak. De stad wordt gekenmerkt door een voortdurende aanvoer van voedsel, grondstoffen, energie en water.

Een stad is daarom een open systeem dat volledig afhankelijk is van de omgeving; Een stad kan zichzelf dus niet in stand houden. Een gevolg is dat er zeer veel afval wordt geproduceerd.

Een ander belangrijk aspect van een stedelijk ecosysteem is de vervuiling. Met vervuiling worden bodemverontreiniging, luchtvervuiling en waterverontreiniging bedoeld. Door luchtvervuiling wordt bijvoorbeeld de groei van korstmossen geremd, een verontreinigde bodem kan ervoor zorgen dat bepaalde plantensoorten zich niet kunnen vestigen en de verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater vormt een bedreiging voor het waterleven en voor de drinkwatervoorziening.

 

Verdichte en vervuilde bodems

De bodem in de stad is vaak verdicht, gewoonlijk droger, minder zuur en vaak aangerijkt met kalkrijk puin, voedselrijk en meer vervuild dan de bodem in de buitengebieden. In steden komen ook bodems voor met technogene substraten, al dan niet vermengd met natuurlijke grondsoorten. Het zijn dan veelal storten van assen, puin, slib, terrils en huishoudelijke afval. De bodems hebben dikwijls extreme standplaatseigenschappen zoals een extreem hoge of lage zuurtegraad of hoge gehaltes aan zware metalen.

Door de sterke verdichting van de bodem als gevolg van betreding, berijding en bestrating kan vocht en licht moeilijk toetreden tot plantenwortels. Vooral laanbomen hebben daar last van.

Bodems in de steden zijn anderzijds niet vervuild door landbouwbestrijdingsmiddelen of verdicht door rollend landbouwmaterieel. De bodems in de steden zijn ook minder vermest met fosfaten en nitraten als gevolg van landbouwactiviteiten. De hogere vervuilingsgraad van de bodems in de stad neemt niet weg dat de variatie aan bodemtypes in de steden groot is, waarvan planten en dieren dan weer ten volle profiteren.

Bodems met een zware vervuilingsbelasting kunnen niettemin evolueren tot groenelementen met een grote natuurwaarde. Het Sint-Baafskouterpark in Gent bijvoorbeeld werd op een voormalig huisvuilstort gerealiseerd. Er werden heuvelruggen in schrale bodem aangelegd, die vervolgens met bloemenmengsels werden ingezaaid om een bloemrijk aspect te geven aan het park.

Afval heeft zowel voordelige als nadelige effecten. Verschillende dieren gebruiken afval als voedselbron. Zo zijn meeuwen regelmatig in de buurt van prullenbakken en terrassen te vinden, maar ook voor andere dieren is het afval in de stad aantrekkelijk. Alle enigszins eetbare afval trekt ratten aan en in sommige steden leven er al complete vossenfamilies. Ook produceren we een massa afval, die de basis vormt van diverse voedselketens waarbij dieren betrokken zijn.

Nadelige effecten van afval zijn echter ook aanwezig. Afval komt bijvoorbeeld terecht in sloten of plassen waardoor de waterkwaliteit omlaag gaat en daarmee ook de biodiversiteit. Een ander type vervuiling is eutrofiëring van bodem en bodemwater op plekken waar bijvoorbeeld veel honden uitgelaten worden. Alleen plantensoorten die bestand zijn tegen een bodem met onder andere veel stikstof zullen op dergelijke plekken gedijen.

In de steden is de ammoniak-uitstoot kleiner dan in het omringende platteland. Er is dus een kleinere verzuring hetgeen de aanwezigheid van een aantal bijzondere soorten in steden verklaart. De vermesting in de stad kent andere oorzaken: afstromend straatvuil, riooloverstorten en overmatige voedering van watervogels en vissen.     

De stadsbodem is genivelleerd, afgegraven, omgeploegd, soms eeuwenlang verrijkt met afval en puin, zodat alleen organismen die een voedselrijk milieu verdragen er kunnen groeien. Organismen die schone lucht nodig hebben, zal men minder in de steden aantreffen.

In de steden moet er naar worden gestreefd om een zo schoon mogelijke grond te verkrijgen. De vermesting in de stad is niet zo groot als in de buitengebieden. Voedselarme grond betekent vaak soortenrijke grond. Deze gronden vergen doorgaans ook minder onderhoud. Groenafval zoals houtsnippers en compost verbeteren de gezondheid van de planten en zorgen ook voor minder onderhoud.

 

Meer vervuilde lucht

Ook de lucht in de stad is anders dan die in de buitengebieden. Op een dak is de atmosfeer al totaal verschillend van die op de grond. Door het spel van de wind in de canyons die de drukke verkeersaders langs hoge gebouwen vormen, kan het aan de ene kant van een straat veel gezonder zijn dan aan de andere kant. De chemische samenstelling van de lucht die in de stad hangt, verschilt met deze van de lucht buiten de stad. Het verschil is tot een eind boven de stad zichtbaar, in de vorm van een wolk met een aparte chemische samenstelling. De gasvormige vervuiling bedraagt 5 tot 25 keer meer in de stad dan op het platteland. Het wegverkeer is een belangrijke bron van stikstofdioxide. In combinatie met fijn stof vormt stikstofdioxide een roodbruine laag luchtvervuiling boven drukke steden. Het ontstaat als brandstof op hoge temperatuur wordt verbrand, zoals in dieselmotoren. Daarbij worden stikstofoxiden uitegstoten, die dan met zuurstof reageren en zo stikstofdioxide vormen. De belangrijkste bron is het verkeer: auto’s, vliegtuigen en schapen nemen samen zo’n 60 procent van de uitstoot voor hun rekening. Andere bronnen zijn de industrie, de land- en tuinbouw en de verwarmingsinstallaties van gebouwen.

Doordat stikstofdioxide diep in de luchtwegen doordringt kan het ademhalings- en andere klachten veroorzaken. Verhoogde concentraties stikstofdioxide maken de mens gevoeliger voor luchtweginfecties, lokken astma-aanvallen uit en leiden tot meer ziekenhuisopnames. Maar stikstofoxiden schaden ook het milieu: ze spelen een rol in de vorming van ozon op warme zomerdagen en ze zijn mee verantwoordelijk voor verzuring. Verzurende stoffen in de lucht en de bodem tasten bomen en planten aan en bedreigen zo de biodiversiteit. In een verzuurde bodem vermindert de kwaliteit van het grondwater en groeien gewassen minder goed. Zure regen beschadigt ook bossen en gebouwen en komt terecht in meren en rivieren. De concentraties stikstofdioxide in de stad zijn het hoogst in de herfst en de winter. De aanwezigheid van verkeer is de belangrijkste factor. De hoogste concentraties werden gemeten in de zogenaamde street-canyons (smalle straten met hoge gebouwen). Bij metingen door de Vlaamse Milieumaatschappij (2011) in street-canyons van Antwerpen, Gent en Oostende werden de Europese grenswaarden voor de gezondheid meestal overschreden.

Fijn stof is een conglomeraat van stoffen die op elkaar inwerken zoals zeezout, ammoniakverbindingen, dieselroet en zware metalen. Deze vervuiling is niet zo eenvoudig aan te pakken als de zwaveldioxide-vervuiling in de twintigste eeuw. Het verband tussen lokale vervuiling en gezondheid is moeilijk aan te tonen, maar men gaat er van uit dat wie blootgesteld is aan vervuiling meer kans heeft op problemen met longen, hart en bloedvaten. Fijn stof is één van de triggers van hartaanvallen en beroertes. Een aantal maatregelen zoals overkapping van wegen, rekeningrijden, fileheffing, groene wagens, een efficiënt en milieuvriendelijk openbaar vervoer en meer verplaatsingen te voet of met de fiets kunnen hierbij helpen.

 

Meer neerslag

De hoeveelheid neerslag ligt hoger. Het jaargemiddelde van de neerslag bedraagt tot 20 % meer in de stad dan in de omgeving. De hoeveelheid neerslag stijgt als gevolg van de klimaatverandering en er zijn meer extreme weersomstandigheden.

 

Een droger milieu door versneld afgevoerd water

In de steden is er enerzijds een trend naar inbreiding of verdichting, anderzijds naar uitbreiding, waarbij het bodemoppervlak afgedekt wordt met ondoorlaatbare verhardingen. Dit heeft zware gevolgen voor de waterbalans en de biodiversiteit. Uit studies is gebleken dat er windafwaarts van een stad meer regen valt en dat het water stroomafwaarts van een stad warmer is. Het hemelwater in de steden wordt doorgaans (te) snel afgevoerd, zodat men in steden doorgaans van een eerder droog milieu kan spreken.

Omwille van de landbouwactiviteiten wordt het waterpeil in de buitengebieden vaak kunstmatig gestuurd. Het water wordt in de winter laag gehouden om tijdens het voorjaar vroeg het land op te kunnen. In de zomer worden de watertekorten aangevuld met water uit grote kanalen en rivieren. Ook in het stedelijk gebied wordt het waterpeil meestal constant gehouden. Dit onnatuurlijke peilbeheer zorgt voor een verminderde natuurlijke dynamiek zodat er minder variatie optreedt.

 

Voedselrijker water

De voedselrijkdom van het water bepaalt in sterke mate de plantaardige productie en de samenstelling. Voedselarm water (met weinig stikstof- en fosforverbindingen) noemt men oligotroof. Oligotroof water is zeldzaam in stedelijke gebieden. Zeer voedselrijk (hypertroof) water komt meestal voor in vijvers die gevoed worden met oppervlaktewater. Hypertroof water resulteert in een lage diversiteit aan soorten en dergelijke waterpartijen verlanden snel. Parkvijvers zijn dikwijls hypertroof door de voedselaanrijking door visvoer, uitwerpselen van vogels, bladval, instroom van met meststoffen verrijkt water uit de buitengebieden. Tussen oligotroof water en hypertroof water komen er nog 2 andere categorieën voor. Mesotroof water is matig, meestal licht zuur voedselarm water. Eutroof water is voedselrijk water met hoge concentraties aan stikstof, fosfor en calcium. Dit komt dikwijls voor in waterpartijen op rijke bodems (klei, zware leem) en in zones met een hoge bezinking van organisch materiaal zoals stilstaande waterpartijen. Oppervlaktewater is vaak zwaar verrijkt met afvalstoffen, soms (licht)giftig, thermisch verontreinigd of soms (in lichte mate) radioactief verontreinigd. Waterplanten en waterdieren die gehouden zijn aan voedselarm tot matig voedselrijk water zullen ontbreken.

 

Meer verlichting

De daglengte is door het vele kunstlicht ook groter.

 

Meer geluid

In de stad is het nooit stil.

 

Stad en stadsgroen in een veranderend klimaat

Groen in de stad maakt de hitte op zeer warme dagen draaglijker. Als het warm is, zoekt men de schaduw op, bijvoorbeeld die van een mooie stadsboom. In stadsparken is de lucht ongeveer 1° C koeler. De zogenaamde stralingstemperatuur daalt ook naarmate er meer boombedekking is. Men zorgt best voor het behoud van het bestaand stadsgroen en het zorgen waar mogelijk voor meer stadsgroen zodat mensen op warme dagen een keuze kunnen maken uit (thermisch) aangename plekken.

Door de klimaatverandering zal de hitte in de steden immers nog toenemen. De buitenruimte in de stad moet daarom zoveel mogelijk bijdragen aan het thermisch comfort van de stadsbewoners, met andere woorden de manier waarop de warmte wordt beleefd, hoe (on)aangenaam het samenspel van temperatuur, wind, luchtvochtigheid en straling aanvoelt.

Als gevolg van de klimaatverandering verschuiven de leefgebieden van zowel planten- als diersoorten naar het noorden. Warmteminnende planten- en diersoorten profiteren zichtbaar van de temperatuurstijging in onze streken. Nieuwe soorten vestigen zich of komen op steeds meer plaatsen voor en de aantallen individuen per soort nemen toe. Koudeminnende soorten krijgen het echter moeilijker.  

 

Groenbeheer in functie van mens en biodiversiteit

Natuur en water in de stad een niet te onderschatten economische functie: een natuurlijke omgeving is meestal een belangrijke voorwaarde bij vestiging van bedrijven. Burgers hebben vaak meer geld over voor een huis met groen of water voor de deur. Natuur verbetert dus uiteindelijk het vestigingsklimaat van de stad. Maar de stedelijke biodiversiteit staat onder zware druk: de semi-natuurlijke gebieden hebben een kleine oppervlakte, er is een sterke versnippering door wegen en spoorwegen, er zijn talrijke zoomeffecten, er is een grote stedelijke druk op buffer- en zoomgebieden die niet altijd beschermd zijn, er zijn invasieve uitheemse soorten en de recreatieve druk is groot door de talrijke bezoekers van de stad die uiteenlopende behoeften hebben (wandelaars, gezinnen, joggers, fietsers, mountainbikers, ruiters, honden, jeugdbewegingen,…).

Met de groei van de bevolking is ook de oppervlakte die door steden en dorpen in beslag wordt genomen, gegroeid. Dit bebouwde, kunstmatige milieu, het urbane milieu, moet tegenwoordig beschouwd worden als een zelfstandige biotoop voor planten en dieren. Beton, steen en asfalt bepalen het aanzien van de stad. De stad is immers het leefgebied van de mens en die moet er kunnen wonen, werken, winkelen en zich verplaatsen.

Deze stedelijke omgeving is echter niet overal even dicht bebouwd en zonder groen. Inventarisaties van stedelijke biotopen leiden steeds tot verrassende resultaten. Ondanks de versnippering kent een kleine groenoppervlakte toch een zeer hoge diversiteit aan soorten. De aanwezigheid binnen de stad maakt de soorten ook kwetsbaar en vaak zijn er nog grote kennisleemten bij de stadsbewoners. Stadsbesturen en stadsbewoners hebben nog te weinig ervaring met het beheer van die biodiversiteit. Urbanisatie heeft gedurende honderden jaren geleid tot een soort vervreemding van de natuur, die zich kenmerkte door een beperkte appreciatie van de natuur en vooral een ontbrekende kennis over de vele voordelen die de natuur biedt of kan bieden. Bij mensen moet de interesse in natuur worden gewekt, hen dingen worden bijgeleerd en moeten ze worden geïnpsireerd om mee de natuur te beschermen.

De verscheidenheid van het natuur-patrimonium van een stad hangt af van de bodem en het reliëf en de aanwezigheid van wateren, bossen, parken, vijvers en braakliggende terreinen. Er moeten in alle steden nog meer inspanningen worden geleverd om de stedelijke biodiversiteit te behouden. Het behouden van geïsoleerde stadsparken of zelfs stukjes landschap en het aanplanten van enkele geïsoleerde bomen en struiken volstaan heus niet. Het behoud van de stedelijke biodiversiteit is een grote uitdaging waar de groene ruimte ten dienste moet staan van uiteenlopende gebruikersvereisten en gebruiksintensiteit. Projecten in binnenstedelijke verdichte milieus leveren vaak een grote bijdrage aan de biodiversiteit doordat, in schril contract met de buitengebieden, er een grotere diversiteit is in soorten en biotopen.

De functies die natuur en biodiversiteit vervullen in de stad zijn velerlei. Ze hebben een milieubufferfuncties (groen-longfunctie), een esthetische functie (kijkgroen), een recreatieve functie (ontspanningsgroen), een stedebouwfunctie (vormgroen), een cultuur-historische functie, een educatieve functie, een sociaal-psychologische functie, een natuurbehoudsfunctie en last but not least een economische functie.

Wanneer men met een aantal basisprincipes rekening houdt, dan kan de stadsnatuur ten volle tot zijn recht komen en kunnen de verschillende functies ten volle vervuld worden. Bij maaien, onkruidbeheer, afvoer van groenafval, en dergelijke moet voor de meest milieuvriendelijke optie worden gekozen. Men kiest ook zo veel mogelijk voor het gebruik van inheemse soorten en fruitbomen. De aanwezige, waardevolle groenelementen of habitats moeten behouden en zo nodig versterkt worden.

Steden moeten veel waarde hechten aan de bomen in de stad en deze zoveel mogelijk herplanten als ze niet meer op een bepaalde plaats kunnen of mogen groeien. Bomen moeten regelmatig op hun gezondheid gecontroleerd worden, zodat men zo weinig mogelijk wordt verrast door een afgebroken tak. Men spreekt van een monumentale boom vanaf een leeftijd van 80 jaar of ouder. Het is goed als steden een subsidie geven aan de eigenaar voor het onderhoud van monumentale bomen. Bomen bieden een schat aan voedsel voor tal van dieren.

Aaneengesloten groen heeft een veel grotere impact op het gebied dan vele stukjes versnipperd groen. Ook naar beheer toe is dit veel efficiënter. De aanwezige fauna kan zich hierin ook beter verplaatsen.

In een wereld die in hoog tempo verstedelijkt, is het zeer belangrijk dat er ook (en misschien vooral) in stedelijk gebied beter wordt ingezet op die biodiversiteit. Stadsranden bieden onderdak aan veel soorten die uit het agrarisch-industriële landschap worden verdreven. De dichtbebouwde stad vormt een apart ecosysteem dat aantrekkelijk is voor verschillende, soms zeer specifieke soorten.  

Er is verbazingwekkend veel biodiversiteit in een stedelijke omgeving vergeleken met de omliggende landelijke omgeving. Niet alle oppervlakte in de steden is bebouwd. In steden zijn er zeer veel private tuinen en talrijke publieke groene ruimten. Dit zijn niet alleen stadsparken, maar ook biologisch waardevolle groene ruimten. Zelfs de bebouwde ruimte biedt immers plaats voor stadsnatuur. Vaak komen er boeiende vegetaties voor, zoals muurplanten. De stad levert dus heel wat mogelijkheden voor natuurontwikkeling op. De stedelijke omgeving moet ook benut worden in het natuurbeleid.

Bij de uitbreiding van de steden werden overblijfselen van oude, uitgestrekte landschappen en natuurlijke habitats in de stedelijke omgeving ingebed, zolas oude bossen, moerassen en grasland. Met moerassen bedoelen we dan rietlanden, natte ruigten en zeggen-vegetaties. Er zijn ook habitats al dan niet bewust tot stand gekomen als gevolg van stedelijke activiteiten zoals landschapsparken, oude muren, spoorwegbermen en braakliggende gronden. Al deze habitats met hun eigen diverse karakteristieke soorten hebben elk hun plaats en betekenis bij het natuurbehoud in een stad.

Het traditionele groenbeheer ontstond in de grote steden op het einde van de negentiende eeuw. Spontane natuurontwikkeling was toen nog een onbekend begrip. Het werd zelfs gericht tegengegaan, aanvankelijk manueel, later met mechanische middelen en met herbiciden. Men handhaafde een strikt vooropgesteld statisch beplantingsbeeld. Vanaf de jaren 1970 ontstond er stilaan een meer alternatief groenbeheer, dat meer was ingegeven door besparingen dan door aandacht voor natuurwaarden. De inzet van chemische bestrijdingsmiddelen kwam wel meer ter discussie te staan. Het resultaat was soms een wat verwilderd beplantingsbeeld, ten koste van het vroegere netheidsbeeld, maar niet altijd ten voordele van meer natuur. De steden kregen wel meer en meer te maken met zwerfvuil van menselijke oorsprong in hun plantsoenen en parken. Als reactie hierop kwam dan een nieuwe beheersvorm: het natuurgericht beheer. Het is deze beheersvorm die men nu nog voert in de meeste Vlaamse steden.

Op die plaatsen waar het gewenste eindbeeld niet wordt bepaald door een vaste soortensamenstelling wordt overgegaan tot een natuurvriendelijk beheer. De nadruk wordt hier gelegd op een bewust gebruik van natuurlijke processen. De natuurontwikkeling wordt wel begeleid en er wordt ingegrepen als er overlast ontstaat. Men laat de flora en fauna spontaan ontwikkelen, uitgaande van de natuurlijke mogelijkheden van het terrein. De soortensamenstelling staat op veel plaatsen niet meer op voorhand vast. Waar de soortensamenstelling wel vast is, wordt een milieuvriendelijk beheer toegepast, waarbij men bijvoorbeeld geen chemische bestrijdingsmiddelen toepast, de nodige aandacht heeft voor broedvogels of een aangepast maaibeheer uitvoert in functie van de aanwezige fauna.

Natuur in de stad wordt gezien als een middel om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. De mens richt de stad primair voor zichzelf in, maar binnen de marges die de mens biedt, verovert de natuur spontaan een plaats. Ze past zich aan of gaat tegen de verdrukking in. De kenmerkende soorten van een stedelijk milieu zijn vooral rotsbewoners, passanten en allochtonen.

De allochtone natuur bestaat uit adventieve soorten, aquariumplanten en dieren die in grachten worden gedumpt, ontkiemde vogelzaden, verwilderende tuinplanten.

De stadsnatuur biedt rust, ruimte en frisse lucht als tegengewicht voor beton, steen, staal en glas, verkeerslawaai, stress en vervuiling. Soms komen aanwezige natuurwaarden in steden reeds eeuwen voor, bijvoorbeeld eeuwenoude Zomereiken in kasteelparken (cultuurhistorisch). Door en dankzij de educatieve functie van de natuur vergroot het maatschappelijk draagvlak voor natuurbehoud in het algemeen. Meer natuur in de stad heeft ook vaak economische voordelen. De stadsnatuur levert ongetwijfeld een bijdrage aan de algemene verscheidenheid aan levende wezens, hetgeen men biodiversiteit noemt. Iedereen zal het ermee eens zijn dat deze biodiversiteit voor de toekomst moet bewaard worden. Toch is slechts weinig stadsnatuur beschermd. Anderzijds kunnen we vaststellen dat er in stedelijke gebieden zones zijn ingekleurd als groengebied of natuurgebied, terwijl er precies op die plaatsen weinig natuur valt te bespeuren omdat er een voetbalterrein of golfterrein werd aangelegd, of omdat de percelen werden ingezaaid met maïs.

Een aanzienlijk deel van de oppervlakte van Vlaanderen wordt bedekt door stedelijk gebied. De stad is ontworpen voor mensen, maar veel flora en fauna vinden hier hun thuis. De stad vormt een bijzonder ecosysteem, niet te vergelijken met andere ecosystemen. Een stedelijk ecosysteem berust op dezelfde principes als een natuurlijk ecosysteem en is voortdurend aan verandering onderhevig. Stedelijke natuur wordt continu blootgesteld aan drastische veranderingen, zoals de sloop en ontwikkeling van gebouwen. Hierdoor leven in steden veel soorten die in staat zijn om zich snel aan te passen aan een veranderend milieu en hiervan te profiteren. Zo zijn daken en muren van gebouwen zeer geschikt voor de vestiging van pionierssoorten, gebruiken sommige vogelsoorten gebouwen als broedplaats en zijn diverse aquatische organismen in vijvers te vinden.

Steden zijn hotspots inzake soortenrijkdom. Steden en vooral de stadsranden blijken soortenrijker te zijn dan de landelijke omgeving. Een cultuurlandschap is het door de mens vormgegeven landschap, waarin cultuur de natuur domineert. De stad is de meest extreme vorm van cultuurlandschap. De cultuur lijkt de natuur hier volledig in haar greep te hebben. De mens heeft de stad primair voor zichzelf ingericht, maar binnen de marges die de mens biedt, grijpt ook natuur haar kans in de stad.

Soms draagt de natuur bij aan de leefbaarheid van de stedeling, maar even goed gaat de natuur haar eigen, doorgaans verborgen weg. De natuur in de stad groeit vaak tegen de verdrukking in of lift met allerlei nieuwe ontwikkelingen.  Planten en dieren die in de stad leven, hebben hier door hun robuustheid of aanpassingsvermogen een plek veroverd. Sommige soorten zijn grotendeels zelfs afhankelijk van menselijke activiteiten of welwillendheid.

Drie voor het stedelijk milieu kenmerkende groepen planten en dieren zijn: rotsbewoners, “passanten” en “allochtonen”.  Stenen bouwwerken zijn te karakteriseren als de rotsen van een land. Veel bijzondere plantensoorten komen voor op muren langs grachten en op ruïnes. Deze stenige milieus zijn volop in de stad aanwezig en herbergen een aantal kenmerkende soorten.

Zeker in de binnensteden wordt voortdurend van alles en nog wat overhoop gehaald. Straten worden opgebroken, panden worden gerenoveerd of gesloopt en er vindt nieuwbouw plaats.

Op deze plaatsen komt passantennatuur voor. Sommige soorten bloeien hier ineens op, andere redden het niet omdat ze afhankelijk zijn van langdurige bodemrust. Zo komen zwammen pas tevoorschijn als de bodem een tijdlang ongemoeid is gelaten, waardoor de ondergrondse schimmels zich geleidelijk hebben kunnen ontwikkelen.

In de stad komt veel “allochtone” natuur voor. De herkomst van zogenaamde adventieve soorten is vaak te herleiden tot stadse activiteiten. Adventieve planten zijn planten die oorspronkelijk niet op een bepaalde plaats voorkomen en daar plots verschijnen, bijvoorbeeld doordat het zaad van een uitheemse plant (onopzettelijk) aangevoerd werd.

Bij dieren wordt vaker de term “exoten” gebruikt. Soms kan de populatie van een adventieve plant zo groot worden, dat het ecologisch evenwicht erdoor verstoord wordt en men maatregelen dient te nemen. Aquariumplanten en –dieren komen wel eens in de gracht terecht, vogelzaden ontkiemen in geveltuintjes en tuingewassen verwilderen. Zo kunnen er in stadsgrachten schildpadden rondzwemmen en komen in de stadsparken parkieten in het wild voor.

In elke stad of dorp is groen aangelegd: er zijn parken, tuinen en groenstroken, soms van een hoge ecologische kwaliteit. Deze elementen vergroten de leefbaarheid, het zijn kleine oases met rust en zuurstof. De grote diversiteit aan groen in de stad zorgt, in vergelijking met het agrarische gebied, voor een relatief rijke insectenfauna. Ondanks de grote hoeveelheid kunstlicht komen in grootsteden relatief veel bosinsecten voor.

Soorten die in de stad voorkomen vinden zelf hun weg. Het zijn soorten die zich kunnen aanpassen of die juist gebaat zijn bij het stadse klimaat. Misschien is die zelfredzaamheid een voorwaarde om te kunnen leven in de stad. Al met al komt er in de vele verschillende groene milieus in de stad een groter aantal soorten vaatplanten en vlinders voor dan in het aangrenzende platteland. Planten en dieren hebben zich aangepast aan het leven in de grote stad. Ze vinden er onderdak en beschutting. Sommige tieren er welig, al leiden ze een heel ander bestaan dan in hun natuurlijke leefomgeving. In steden zoals bijvoorbeeld Antwerpen, Gent en Leuven kan een uitgebreide flora en fauna worden aangetoond die niemand er verwacht had. Veel grote steden herbergen al minstens een eeuw allerlei planten en dieren die zich aan het stadsleven hebben aangepast. Die soorten kwamen van buiten, uit bossen, struwelen en graslanden, soms uit meren of zelfs uit de zee , en gingen een nieuwe ecologische niche exploiteren waarin ze soms heel goed geslaagd zijn.

Het succes van de stadsnatuur valt deels te verklaren uit de grote variatie in biotopen die er aanwezig zijn. Er zijn zowel rivieren, grachten, sloten, grote tuinen, kleine tuinen, stadsparken, braakliggende terreinen, oude kerkhoven, oude kloosters, hoogbouw, verlaten gebouwen, haventerreinen en industriegebieden.

De natuur in de binnenstad bestaat uit bomen langs de grachten, geveltuintjes in de straten, her en der een plantsoen, de bomen in de binnentuinen. Maar ook de potplanten op de stoepen, de zaailingen van straatbomen die breed uitwaaien voor de ramen, de planten in de boomspiegels, de wilde planten in overhoekjes, de groene voegen tussen de klinkers of de kwetsbare varentjes op oude muren.

In een echt natuurlijke stad vervagen de grenzen tussen het groen dat door de overheid werd aangeplant, het groen van bewonersinitiatieven en het spontane groen. Het is precies die losse overgang tussen openbaar, privaat en spontaan groen dat zo past bij de binnenstand als leefomgeving. Natuur in de binnenstad lijkt vanzelfsprekend, maar is dit niet. De ruimte die het groen in de stad inneemt, bestaat bij de gratie van die stad.  

Het thema “stadsnatuur” moet meer aan bod komen bij het beleid. Naarmate steeds meer mensen in de steden wonen – ondertussen al meer dan 50 % van de wereldbevolking – is aandacht voor stedelijke natuur meer dan noodzakelijk. De kansen voor planten en dieren in de stad moeten verhogen. Groen hoeft hierbij geen dogma te zijn. Er is veelal een grote nood aan woningen, er is ook vaak een tekort aan bedrijfsterreinen. Er zal in de stad ongetwijfeld groen sneuvelen, maar dan is de uitdaging dat het verlies aan groen wordt gecompenseerd, dat men niet alleen aandacht heeft voor de socio-economische aspecten van nieuwe woonwijken of bedrijven, maar ook voor de leefbaarheid. Een doordachte inrichting van de publieke ruimte kan heel wat waardevol groen opleveren. Er hoeft hierbij geen strikte opdeling tussen natuur en bebouwing, maar een verweving. De stadsbewoners kunnen hierbij worden gesensibiliseerd en nieuwe projecten kunnen met inspraak van de buurtbewoners worden uitgewerkt.  

Planten en dieren zijn goede indicatoren voor de milieukwaliteit. Hun aanwezigheid of afwezigheid vertelt ons veel over hoe gezond onze leefomgeving is. Natuurbeheer in de stad is dus ook belangrijk voor het menselijke welzijn, want het stedelijke leefmilieu wordt op een positieve manier beïnvloed. Daarom is de inventarisatie en monitoring van de biodiversiteit zeer belangrijk. Dit kan door het in kaart brengen van alle groene ruimtes zoals parken, pleinen, openbare tuinen, wandel- en fietsroutes, bomenrijen en ook van de aanwezige planten- en diersoorten. Alleen als men weet wat er (letterlijk) leeft, kan men streven naar een natuurvriendelijke inrichting, niet alleen bij stedelijke vernieuwing, maar ook bij stadsuitbreidingen.

Natuur voor je deur kan een verrijking zijn, maar soms ook tot overlast en vervelende procedures leiden. Het hoort echter allemaal bij de stadsnatuur. Steden bieden een grote diversiteit aan biotopen en zijn daarom voor sommige soorten zelfs onmisbaar. De stad is voor verschillende soorten een soort refugium geworden, waar het hen beter voor de wind gaat dan in de buitengebieden. Hoe de mensen tegen de stadsnatuur aankijken is van groot belang, bijvoorbeeld voor het draagvlak van beschermingsmaatregelen.  Om de biodiversiteit te bepalen van een bepaald gebied is het belangrijk om verschillende soortgroepen als indicatoren te gebruiken en niet slechts één zogenaamde paraplusoort of –groep, zoals bijvoorbeeld vogels of vlinders. Om de bedreigingen van de biodiversiteit het hoofd te bieden is verder een voldoende ruim draagvlak nodig. Onbekend maakt onbemind en dus moet de kennis over die boeiende diversiteit zo ruim mogelijk gedeeld worden. In deel 2 worden verschillende soorten van de stadsnatuur besproken behorende tot 40 verschillende soortgroepen.

Veel van de stedelijke soorten staan onder druk. Net als in andere ecosystemen vraagt ook het stedelijke ecosysteem om specifieke voorwaarden om goed te kunnen (blijven) functioneren. De ruimte die gebouwen bieden voor de vestiging van soorten is een belangrijke factor. De renovatie van gebouwen en muren zorgt bijvoorbeeld voor een sterke afname van geschikt leefgebied. Ook de aanwezigheid van min of meer natuurlijke elementen zoals stadsparken, perken en plantsoenen, stadsbomen, water, groendaken en geveltuinen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de biodiversiteit in de stad. Ook de rol van particuliere tuinen, al dan niet met tuinvijvertjes, die gezamenlijk een aanzienlijke oppervlakte creëren, mag niet worden onderschat. Om de biodiversiteit te bevorderen is het noodzakelijk om zorgvuldig om te gaan met flora en fauna.

In onze steden heeft zich een compleet ecosysteem van een heel nieuw type gevormd. Planten waren de eerste schakel in de voedselketen, daarna kwamen de insecten, met de herbivoren in hun kielzog. En predatoren laten dan nooit lang op zich wachten. Steden zijn vaak gelegen aan rivieren met uiterwaarden, aan zee of aan meren. In steden is er Er zijn zowel zonnige als beschaduwde delen met een verschillende mate van opwarming en vochtigheid en die zorgen voor zeer uiteenlopende microklimaten. Het is precies deze variatie die zorgt voor zoveel variatie in flora en fauna. Al deze soorten geven kleur aan de stad. In de stad treffen we de meest gevarieerde leefomgevingen aan: bijna natuurlijke (bossen, parkbossen), half-natuurlijke (wegbermen, bomenlanen, moerassige delen) en artificiële (parken, tuinen, muren, braakliggende terreinen, nutstuinen, overhoekjes). Er is in de stad bebouwing in variërende dichtheid en hoogte. Er zijn bloemrijke grasvelden, hooilanden en kortgemaaide gazons. Er is water in de vorm van vijvers, sloten, beken, singels en grachten en de stadsnatuur krijgt meer en meer de kans om zich zelfs spontaan te ontwikkelen.

En de natuur in de stad grijpt haar kans waar ze dat kan. Er zijn soorten die profiteren van het mildere stadsklimaat. Andere hebben profijt van de in vergelijking met het omringende platteland geringere verstoring door vermesting en gebruik van giftige pesticiden. Weer andere zijn gebaat bij het feit dat er in de stad, vergeleken met natuurgebieden, relatief minder concurrentie en predatie optreden. De natuur in de stad is er dankzij en ondanks de mens. Natuur die haar bestaan aan de mens te danken heeft, komt voor in het stedelijk groen. Maar ook elders, in de vorm van nieuwkomers die bewust of onbewust door de mens zijn binnengehaald Ze maken de stad gevarieerd. Ondanks de mens komt er nog natuur voor tussen de straatstenen en op muren. Verruigde gebieden en spoorwegtaluds in de stad leveren een belangrijke bijdrage aan de biodiversiteit. Voor de typische stadsnatuur is de stad een natuurreservaat.

Bij het woord “stad” denkt men onwillekeurig aan een opeenhoping van mensen, menselijke activiteiten en relatief veel verharde oppervlakte. Met een ruime omschrijving kunnen we een “stad” definiëren als een centrum met een aantal buitenwijken, parken, industrie en verkeersassen. De stad associeert men niet onmiddellijk met een brede waaier aan planten en dieren. Enerzijds verdwijnen er biotopen als gevolg van de continue uitbreiding van het stedelijk gebied. Maar anderzijds neemt de biodiversiteit in de steden zelf de laatste decennia toe. Elk jaar komen er wel een paar plantensoorten bij.

De aanwezige biodiversiteit biedt kansen voor het creëren van een mooie, aantrekkelijke leefomgeving, een verbetering van het vestigingsklimaat voor bedrijven en bewoners en een uitbreiding van de recreatieve mogelijkheden. Daarnaast kent een gezond ecologisch systeem in de stad belangrijke regulerende functies. Een robuuste en gevarieerde groenstructuur reinigt lucht, vangt stof, bevordert de waterafvoer bij regen, remt wind, reguleert temperatuur en isoleert geluid. Een stedelijk groenstructuurplan kan een degelijk instrument zijn voor de stedelijke overheid om een langetermijnvisie uit te werken over waar, wanneer en welk groen er moet komen in de stad.

 

Stadsplanten

Als gevolg van de verstedelijking zelf zijn er reeds heel wat plantensoorten verdwenen. Tussen 1880 en 2000 stierven er naar schatting ongeveer 120 plantensoorten in onze streken uit. Dit gebeurde onder meer als gevolg van veranderingen in landbedekking en landgebruik. Maar er zijn ondertussen ook heel wat nieuwe plantensoorten bijgekomen, ook als gevolg van dezelfde verstedelijking.

De plantengroei in het stedelijk gebied is door de dynamiek, de variatie, het warmere (micro)klimaat, de overwegend stenige omgeving en de constante aanvoer van buitenlandse zaden anders dan die op het platteland en in de natuurgebieden. Het stedelijk gebied biedt zeer veel plantensoorten een kans. De afgelopen decennia is de flora van de stad sterk veranderd en verwacht wordt dat deze  dynamiek in de toekomst nog zal toenemen. In de stad groeien zelfs planten die nergens anders kunnen gedijen. Binnen het stedelijk gebied worden er geregeld planten aangetroffen die nooit eerder in Vlaanderen zijn waargenomen en die het buitengewoon goed blijken te doen in parken en tuinen, op muren, tussen stoeptegels of gewoon in de goot.

Het afwijkende klimaat maakt stadskernen vaak tot voorposten van meer zuidelijke soorten. Dat kunnen planten zijn die afkomstig zijn uit tuinen, of onwillekeurig werden aangevoerd met goederen en verkeersstromen of planten waarvan de zaden als verstekeling vanuit zuidelijke vakantiebestemmingen worden aangevoerd. Sommige stadsplanten zijn lang over het hoofd gezien. De laatste jaren wordt het stedelijk gebied steeds intensiever op de aanwezige flora onderzocht.

Over de vondsten van planten die in het verleden in de verschillende steden zijn vastgesteld zijn slechts enkele publicaties verschenen. In Nederland is het vooral de ecoloog Ton Denters die de stadsplanten op de kaart heeft gezet en dit via zijn boek “Stadsplanten, veldgids voor de stad” (2004), heeft uitgedragen. In dat boek werden ook varenachtige planten opgenomen. Sinds het uitkomen van het boek zijn er in Nederland al weer zo’n 80 soorten stadsplanten bijgekomen.

Sinds de 22e editie van  “Heukels’ Flora van Nederland” (1996) vormt het urbane gebied zelfs een apart floradistrict, het zogenaamde Urbaan District, waarvan dezelfde Ton Denters de grondlegger is. Hij haalde zijn kennis en inspiratie vooral uit Amsterdam, maar hij nam ook andere steden in beschouwing. In de 23e editie van Heukels van 2005 staan er maar liefst 151 meer plantensoorten dan in de editie daarvoor (1996). Interessant is dat de meeste van deze nieuwe soorten worden gevonden in een stedelijk milieu.

In Nederland is het Urbaan district de naam van een van de plantengeografische of floradistricten. Dit district bestaat uit de grotere stadskernen van Nederland, spoorwegemplacementen, industriegebieden en andere zogenaamde stenige gebieden. De stedelijke gebieden kenmerken zich door een specifiek micro-klimaat, met onder andere een relatief hogere temperatuur, waardoor er ook een specifieke flora is ontstaan.

In de stad komen er plantensoorten voor die men vrijwel alleen in de stedelijke biotopen aantreft en slechts zelden in de buitengebieden. Dat zijn de typische stadsplanten. Deze planten zijn doorgaans warmteminnende soorten. Daarnaast zijn er ook soorten te vinden die men op de geschikte plaatsen in de stad vaak aantreft, maar die vrijwel even talrijk in de buitengebieden groeien. Dat zijn de courante stadsplanten. De stad herbergt ook een aantal soorten die historisch met het stedelijk gebied zijn verbonden. Dit zijn de zogenaamde stinzenplanten. In stedelijke gebieden komen ook soorten voor die normaal gezien algemeen (zouden moeten) voorkomen, maar door omstandigheden, zoals vermesting door de landbouw, in de buitengebieden in die mate zijn afgenomen, dat ze tegenwoordig meer in deze stedelijke gebieden voorkomen dan in de omliggende gebieden. We noemen deze planten refugiumstadsplanten.

 

Typische stadsplanten

Met de toenemende verstedelijking is het volume aan geschikt biotoop van veel typische stadsplanten alleen maar toegenomen. Sinds de jaren 1980 heeft een reeks “warmtesoorten” – met name soorten uit het gebied rond de Middellandse Zee – onze steden veroverd en het einde is nog niet in zicht. De nieuwkomers (neofyten) profiteren van het warmer worden van het klimaat in het op zich al relatief warme stedelijk gebied. In de stadskernen worden meer soorten zaadplanten aangetroffen dan in de landelijke gebieden. Als gevolg van de klimaatverandering lijken er momenteel in de steden ook meer plantensoorten bij te komen dan te verdwijnen. Er komen nu ook planten voor die zich er tot voor enkele decennia niet of nauwelijks konden handhaven.

De typische stadsplanten zijn vaak warmteminnende planten, pioniers, nieuwkomers, tuinvlieders of muurplanten. Ze komen op verschillende manieren in de stad terecht. Adventiefsoorten zijn planten die als verstekeling meekomen met vrachtschepen, treinen en auto’s. Andere planten vestigen zich uit afval.  Een andere manier waarop planten zich vestigen in de stad is ontsnappen uit de tuin.

Bij de stedelijke plantensoorten zijn er veel soorten die in andere landen voorkomen op warme, stenige plaatsen. Koude winters hier kunnen bij deze warmteminnende planten een tijdelijke teruggang veroorzaken. Onze inheemse flora gaat over het algemeen achteruit, maar jaarlijks komen er vooral in het stedelijke milieu nieuwe soorten bij. De exoten onder de planten zijn soms, maar niet altijd invasief. Het betreffen vooral uit tuinen ontsnapte sierplanten, opzettelijk aangeplante soorten of verwilderde gewassen. Meestal zijn stedelijke groenzones zeer voedselrijk door allerlei menselijke invloeden, maar er zijn ook schrale leefmilieus. Deze bieden groeiplaatsen voor soorten die gebonden zijn aan voedselarme omstandigheden. In de stad komen veel planten voor met een korte levenswijze: ze ontkiemen, bloeien, vormen zaad en sterven af, en dit op een periode van 2 maanden.

De binnenstad kenmerkt zich vanzelfsprekend door veel geplaveide straten en pleinen waar planten weinig kans krijgen om zich te ontplooien, maar ook door schaduwrijke vochtige gangetjes en kade- en tuinmuren. En toch worden op die plaatsen in de stad heel wat planten aangetroffen. In het stedelijk gebied liggen ook grotere natuurlijke entiteiten, zoals natuurgebieden, oude kasteelparken en grote bermencomplexen van wegen. Naast de watergebonden biotopen zijn er enkele grote vijvers en in havensteden tal van dokken waar eveneens tal van bijzondere inheemse plantensoorten worden gevonden.

In de stad komen er ook verschillende soorten sporenplanten voor zoals zwammen, mossen, korstmossen, varens, paardenstaarten en wolfsklauwen. Sporenplanten zijn planten die zich voortplanten door middel van sporen. Anders dan gameten hoeven sporen niet samen te smelten alvorens uit te kunnen groeien tot een nieuw individu. Sporen zijn meestal eenvoudige voortplantingsorganen met een beschermend omhulsel, dat resistent is tegen minder gunstige omstandigheden. Vooral in oude vestingssteden met Middeleeuwse vestingswerken en oude stadspoorten en muren, in steden met oude gracht- en kademuren en oude gebouwen en in havensteden met oude havenkades vinden typische muurplanten een geschikte plaats om te groeien. Maar ook straatkolken en kelderputten leiden vaak tot verrassende vondsten van varenachtigen in het stedelijk gebied. De sporen waarmee varens zich voortplanten zijn zeer licht en kunnen gemakkelijk verre afstanden overbruggen via de wind. Op een geschikte groeiplaats komen ze tot ontwikkeling. We mogen dus redelijkerwijs aannemen dat deze soorten veelal inheems zijn.

Het stedelijk gebied zelf neemt al jaren toe, alsook het assortiment aan tuinplanten in tuincentra. Een belangrijke deel van de unieke stadsflora wordt dan ook gevormd door de zogenaamde tuinvlieders. Eerst aangeplant in tuinen breiden ze zich veelal op eigen kracht ook daarbuiten uit. Ze vestigen zich tussen de stoeptegels, in een nabijgelegen park of elders in het openbaar gebied en weten er zich wonderwel te handhaven.  Vaak verwilderen planten in de onmiddellijke omgeving van sier- en moestuinen of schieten ze op uit gedumpt tuinafval. In principe kan elke plant die het in de tuin goed doet, verwilderen. Zolang deze planten echter niet zijn ingeburgerd zijn, kunnen we ze (nog) niet aanzien als typische stadsplanten. Een ingeburgerde soort is een exoot of uitheemse soort die zich sinds zijn invoering zonder directe menselijke hulp spontaan gehandhaafd heeft en zich ook normaal weet voort te planten. Indien exoten een waarde blijken te hebben voor inheemse diersoorten dan worden deze best met rust gelaten. Er is wel voorzichtigheid geboden bij de opzettelijke introductie van nieuwe soorten, bijvoorbeeld waterplanten uit tuinvijvers. Slechts enkele uitheemse planten zullen echt woekeren, maar als dit gebeurt, dan kost de bestrijding ervan wel veel geld. Geld dat dan beter besteed kan worden aan andere groen- en natuurprojecten in de stad. Indien invasieve exoten niet worden bestreden, kunnen ze de inheemse vegetatie verdringen. Tuincentra dragen hier een belangrijke verantwoordelijkheid.

Een belangrijke groep van de typische stadsflora vormen de soorten die min of meer per ongeluk in Vlaanderen zijn gekomen. Door de toename van intercontinentale handel en verkeer komen er steeds vaker onbedoeld zaden van planten uit andere continenten in onze streken terecht. Omdat de meeste handelswerkzaamheden plaatsvinden in stedelijk gebied, vormt dit dan ook de plek waar de meeste uitheemse planten terecht komen. In verschillende steden speelt de aanwezigheid van een haven hierbij een grote rol. Ook de aangevoerde goederen zelf kunnen drager zijn van diasporen. Verschillende zaden van graanonkruiden werden ongewild ingevoerd samen met het graan en kiemen in de omgeving bijvoorbeeld nabij de graanopslagplaatsen of kaaien. Dergelijke planten worden bijvoorbeeld aangetroffen nabij het Albertkanaal te Merksem en bij de dokken in Antwerpen. Ook steden als Gent hebben aan het containerverhuur van granen veel nieuwe plantensoorten te danken.

Microklimaat en transport maken het voor veel soorten mogelijk om zich hier te vestigen, terwijl ze met natuurlijke middelen hiertoe nooit de kans zouden krijgen. Het is dus niet zo bijzonder om te stoten op soorten die thuishoren in bijvoorbeeld Amerika, Azië of Zuid-Afrika. Hoe deze planten ook aangevoerd worden, het blijft steeds de vraag of ze zich vestigen en voor hoelang. Er zijn soorten die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van steeds nieuwe aanvoer van zaden. Als de aanvoer stopt, verdwijnt ook de plant. Andere soorten slagen erin om zich blijvend te vestigen, doordat ze zich hier ook kunnen voortplanten. Sommige hiervan blijven beperkt tot typische stedelijke milieus, zoals braakliggende terreinen, andere planten weten zich een bescheiden plaatsje te veroveren in natuurlijke systemen. Sommige worden ook lastige concurrenten en een laatste groep wordt zelfs invasief. Op korte termijn kunnen ze explosief uitbreiden.  

Ook via het vakantieverkeer komen veel zuidelijke soorten gemakkelijk bij ons terecht. Blaadjes, gras en zaden verzamelen zich op de autovoetmatten en worden op de stoep uitgeklopt. Veel zuidelijke planten kunnen in een stedelijk klimaat goed overleven door het warmer microklimaat.

Van de plantensoorten die men vandaag in steden aantreft zullen niet alle soorten in staat zijn zich blijvend in de stad te vestigen. De soorten die hier wel in slagen, kunnen wel in grote aantallen voorkomen. Soorten die zich kunnen verplaatsen, zijn beter bestand tegen de dynamiek van de stad dan vastzittende soorten, zoals planten. Een vogel die de rijweg ophipt om voor een aanstormende auto een stuk brood te pakken zal tijdig kunnen wegvliegen, andere soorten zullen helaas sneuvelen. Het zijn vooral planten die zelf een dynamisch leven leiden die in staat zullen zijn het stedelijk milieu te gebruiken. Het zijn “haastige” planten die snel groeien, kort maar hevig bloeien, snel zaad vormen en snel ontkiemen. Deze kunnen gebruik maken van plaatsen waar kortstondig optimale omstandigheden voor groei en bloei aanwezig zijn. Meestal zijn het ook planten die in staat zijn hun zaden over grote afstanden te verspreiden of “wandelen” door middel van uitlopers, wortelstokken of bladrozetten.


Courante stadsplanten

In het stedelijk gebied zijn er reeds tal van inheemse wilde planten aangetroffen die weliswaar betekenisvol zijn in het geheel van de stedelijke natuur, maar die we niet kunnen beschouwen als typische stadsplanten aangezien hun optimale groeiplaatsen zich buiten het stedelijk gebied en zeker buiten de stadskern situeren, ook al ziet men ze ook vaak in de steden. Het zijn doorgaans sterke planten die niet al te veel eisen stellen aan hun groeiplaatsen. Ook algemene wilde plantensoorten die in de buitengebieden eerder zeldzaam zijn, maar die in de steden vaak in tuinen worden gekweekt, hebben vanuit de tuinen al de straat veroverd (‘garden escapes’) en zijn ondertussen courante stadsplanten geworden. Soms betreffen het cultivars met bloemen of bladeren die afwijken van de wilde soorten. Bij sanering van wijken, vooral wijken die kort na de Tweede Wereldoorlog zijn gebouwd komen vaak zaden naar boven die al die jaren hebben gewacht op gunstige kiemomstandigheden. Vooral de eerste jaren na de sanering zijn deze plekken floristisch zeer boeiend. De meeste courante stadsplanten zijn te vinden in de wegbermen.

 

Stinzenplanten

Stinzenplanten zijn planten die van oorsprong uit Midden- , Zuid- en Oost-Europa komen, maar in vroegere tijden in Vlaanderen als tuinplanten werden ingevoerd door bewoners van kastelen, abdijen, kloosters, pastorietuinen, (voormalige) stadswallen, statige buitenhuizen en oude landgoederen en herenhoeves. Veel van deze “nieuwe” planten verwilderden. Als de gebouwen in verval raakten, hield de stinzenflora stand. Daarom vinden we nog vaak stinzenplanten terug in oude stadswallen en oude historische sites. Door het vermogen om zich op eigen kracht te vermeerderen en te verwilderen, komen we ze elk jaar opnieuw weer tegen. De naam “stinzenplanten” is afkomstig van het Friese “stinzen” of “states”, dat staat voor “versterkt middeleeuws huis”. Zo is de stinzenflora ontstaan, een aparte categorie knol-, bol- en wortelstokgewassen. Het zijn meestal voorjaarsbloeiers. Enkele voorbeelden van stinzenplanten zijn Sneeuwklokje, Bosanemoon, Bostulp, Herfsttijloos, Blauwe Druifjes en Winterakoniet.  

 

Refugiumstadsplanten

Typische planten van buitengebieden, zoals Muizenoor en Gewone Veldbies, werden door de moderne landbouwtechnieken verdrongen tot de schrale bermen in het stedelijk milieu. Het zijn refugium-soorten geworden, die de stad hebben gevonden als een toevluchtsoord. Veel soorten zijn ruigtekruiden, die zich gemakkelijk vestigen in pioniersvegetaties op bijvoorbeeld braakliggende terreinen. Deze soorten zijn stadsafhankelijk geworden omdat er in natuurgebieden vaak al een dominante vegetatie aanwezig is, waar deze soorten zich moeilijk zullen kunnen vestigen of handhaven. De dikwijls gestoorde, stresstolerante gemeenschappen van ruderalen en pioniers in de stad worden veelal gedomineerd odoor soorten met een kosmopolitische verspreiding. Veel steden bieden ook onderdak aan planten, die alleen in de stad nog de geschikte muur-biotoop vinden waar ze uitstekend kunnen gedijen. Op bouwterreinen die werden opgespoten treft men in de successiestadia planten aan die we eerder in de duinen verwachten. Sommige soorten kunnen zelfs in Rode Lijsten zijn opgenomen. Rode Lijsten zijn lijsten van soorten die in hun voortbestaan zijn bedreigd. Het plotseling opduiken van deze soorten in de steden via aanvoer vanuit andere landen is echter een heel andere toestand als wanneer de plant zich terug handhaaft in de landbouwgebieden. Maar het feit dat deze planten wel (kunnen) overleven in de stad moet worden bejubeld. We vermelden ook dat oude stadsparken zeer dikwijls overgebleven populaties van oud-bosplanten bevatten. Oud-bosplanten zijn planten die bijna uitsluitend voorkomen in bossen die al onafgebroken bestaan sinds 1780. Het hoeft geen betoog dat men alles in het werk moet stellen om het deze oud-bosplanten zo goed als mogelijk naar hun zin te maken. En dat is zelfs niet zo moeilijk: het oud bosgedeelte met rust laten.

 

Stadsplanten zijn belangrijk voor de biodiversiteit in de stad

De stad kan dus tegelijkertijd dienen als bron van nieuw aangevoerde soorten én als een refugium voor soorten, die het in het buitengebied moeilijk hebben. Voor insecten en andere dieren is de aanwezigheid van zowel planten die vroeg bloeien als planten die laat bloeien van belang. Daarom is de diversiteit van de planten in de stad zo belangrijk. Bekende voorjaarsbloeiers in de stad zijn Speenkruid, Maarts Viooltje, Vingerhelmbloem en Bosanemoon. Een groot gedeelte van de insecten is in de voedselvoorziening en mogelijkheden tot voortplanting van planten afhankelijk. Vooral vlinders, maar ook andere insecten, zijn afhankelijk van een bepaald soort waardplant, waar zij hun eitjes op leggen en waarvan de larven wat betreft voedsel afhankelijk zijn in hun ontwikkeling. Daarom is de aanwezigheid van verschillende waardplanten in de stad van levensbelang voor insecten. Deze waardplanten zijn vaak andere planten dan de planten waar ze stuifmeel of nectar halen.  

Struiken zijn belangrijk voor de biodiversiteit in de stad. Met name vogels hebben behoefte aan broedplekken, schuilplekken en plekken om voedsel te verzamelen. Struiklagen zijn ideaal als afscheiding, bijvoorbeeld langs begraafplaatsen, spoortaluds, braakliggende terreinen. Ook bomen zijn niet weg te denken uit de buitenruimte in de stad. Bomen geven de stad allure en maken, net als gebouwen, deel uit van de cultuurhistorie van de stad. Steden hechten veel waarde aan bomen vanwege hun visuele aantrekkelijkheid en uitstraling, maar ook om de goede eigenschappen als geluiddemping, wateropvang en schaduwwerking. Niet alleen in stadsparken, maar ook in straten kunnen grote bomen enorme hoeveelheden fijn stof opnemen. Bomen zijn bovenal heel belangrijk voor het overige leven in de stad, in het bijzonder voor zwammen, korstmossen, insecten, vogels en zoogdieren zoals vleermuizen.

Op bomen leven veel meer insecten dan op andere planten. Een boom levert namelijk veel verschillende voedselplekken. Naargelang de soort kunnen de insecten zich voeden met de bladeren, naalden, knoppen of zaden, dikke of juist dunnen stamdelen, twijgen of bladstelen.

Een boom biedt ook een variatie aan microklimaten: van zonnig tot schaduwrijk. Hij biedt ook schuil- en overwinteringsgelegenheid aan verschillende dieren.

Op inheemse bomen zoals Eik-soorten en Beuk komen meer insecten voor dan op exoten als Witte Paardenkastanje en Plataan-soorten. Hoe langer de bomen in onze streken aanwezig zijn, hoe groter de kans dat ze toch door insecten zullen gekoloniseerd worden. Met name op een Zomereik komen honderden verschillende insectensoorten voor. Op de boom komen verschillende galwespen voor.  Bladluizen, wantsen en cicaden voeden zich met de sappen van de boom. Rupsen en keverlarven voeden zich vooral met de bladeren. Het hout zelf bevat weinig voedingsstoffen maar er zijn toch soorten zoals de Wilgenhoutrups die zich met het hout voeden. Bastkevers zoals Eikenspintkever, Iepenspintkever en Letterzetter voeden zich met cambium onder de bast, dat wel rijk is aan voedingsstoffen. Looizuur is een chemische afweerstof van de Eik tegen vraat. De concentraties in het blad stijgen in de loop van het groeiseizoen. Daardoor zullen de rupsen reeds vroeg in het jaar de knoppen en jonge blaadjes eten. De rupsen moeten volgroeid zijn tegen de tijd dat de looizuurconcentraties te hoog zijn. Die rupsen vormen stapelvoedsel voor vogels als de Koolmees. In de winter vinden insecten beschutting is de schorsspleten en in boomholtes. Na enkele jaren van kaalvraat, door droogte of vernatting kan een boom ernstig verzwakken en afsterven. Als een dode boom kan of mag blijven staan, dan profiteren verschillende dood-houtsoorten hier van, zoals boktorren en saprofiete zwammen.

Fruitbomen dragen daar nog een extra steentje aan bij. Ze zorgen niet alleen voor stuifmeel in het voorjaar, maar ook voor vruchten in het najaar. Sommige bomen groeien spontaan vanuit zaden op in de stad. De meeste bomen in steden zijn “exoten”, speciaal aangeplant vanwege hun sierwaarde of statige groeiwijze. Maar ze zijn juist door hun boerse afkomst en gehardheid goed in staat zich aan het stadsleven aan te passen. Ze moeten natuurlijk bestand zijn tegen het klimaat, maar danken hun succes vooral aan hun resistentie tegen luchtvervuiling, hun snelle groei en hun efficiënte methode van zaadverspreiding – meestal door de wind. Dankzij deze eigenschappen zijn de bomen in staat om zelfs in de drukste steden te overleven.

De flora van een stad telt honderden soorten zaadplanten. Planten inventariseren levert in het stedelijk gebied streeplijsten op met veel soorten. Kilometerhokken met meer dan 200 verschillende plantensoorten zijn eerder regel dan uitzondering. Planten komen en gaan, rond een basis van permanent aanwezige soorten. Ook op een onbebouwd terrein in de stad vestigen zich allerlei planten, waarvan de zaden dikwijls door de wind worden aangevoerd. Deze planten nemen het terrein snel in bezit, al is de grond vaak arm aan voedingsstoffen. Dit zijn pionierplanten, die niet veel nodig hebben om te kunnen gedijen.

Stadsbewoners kunnen ook zelf de komst van groen bevorderen. Je hoeft maar een stoeptegel voor je huis weg te halen of de open plek wordt binnen de kortste keren ingenomen door planten of men kan de geveltuin ook zelf beplanten. In geveltuinen kan men klimmende planten een steun geven om hoog op te groeien tegenaan de woning.

In de binnenstad gaan terreinen schuil waar bijna niemand komt en waar de natuur vrijwel ongestoord haar gang kan gaan. Het gaat hier om oude binnentuinen en braakliggende gebieden, maar ook verlaten spoorwegemplacementen en voormalige industrie- en haventerreinen. Vaak komen er op die plaatsen bijzondere planten voor. De stad biedt aan verschillende planten en dieren verschillende biotopen, veel schuilmogelijkheden en veel voedsel.

Vanaf de buitenrand naar het stadscentrum neemt de variatie in planten af, maar nemen de typische stadssoorten toe. Deze soorten hebben een langere bloeiperiode, produceren veel en licht zaad en verspreiden het zaad via de wind. Bij die planten bevinden zich dan ook veel composieten. De ontwikkeling van de stadsplanten vertoont in veel Europese steden een vergelijkbaar patroon.

De planten in de stad nemen hun plaats in als men ze hiervoor de nodige kansen geeft. Als de lucht schoon genoeg is en er geen chemische bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, raken de stenen bedekt door korstmossen. Als door werkzaamheden de bodem is omgewoeld dan koloniseren al snel pionierplanten de kale bodem.

Wegen en bermen worden ´s winters vaak rijkelijk van zout voorzien waardoor zoutminnende planten alle kansen krijgen. Enkele zoutplanten langs de wegen verdringen op sommige plaatsen zelfs andere planten. Soms kleuren de bermen roze door de kwelderplant Engels Gras. Zoutminnende planten hebben zich inmiddels op vele plaatsen langs de wegen gevestigd en vormen soms zelfs verbindingslinten door het land, ook in de buitengebieden.

 

Stadsdieren

Stadsdieren ondergaan in feite een vorm van “natuurlijke selectie”. De soorten die zich niet aan het stadsleven kunnen aanpassen kunnen onmogelijk in de stad overleven, hoe succesvol ze elders ook mogen zijn. Veel dieren kunnen zich wegens ruimtegebrek, lawaai en vervuiling niet in de stad vestigen. Ze worden afgeschrikt door felle straatverlichting en andere milieufactoren.

Door alle straatlantaarns licht in de stad de nachtelijke hemel op. De kunstverlichting brengt het navigatiesysteem van insecten echter danig in de war, en ook de biologische klok van vogels raakt erdoor van slag. Dus klinkt soms ’s avonds laat het liedje van een zangvogel, en wordt wel eens midden in de winter aan een nest begonnen, omdat het felle licht de dieren doet denken dat het al lente is. In sommige gebieden komen alle Spreeuwen op winteravonden naar de stad om daar te slapen op gebouwen, waar het net iets aangenamer is.

Fel verlichte wolkenkrabbers trekken vogels aan. Veel vogels vliegen zich rechtstreeks te pletter, andere raken gewond en bezwijken later als gevolg van de botsing. Vooral tussen eind juli en begin november – de periode van de najaarstrek, worden vogels geïrriteerd en aangetrokken door het felle licht, iets minder tijdens de voorjaarstrek. Vooral de Roodborst en het Goudhaantje zijn slachtoffers hiervan.  

Vogels en vleermuizen vinden boven op gebouwen soms een ideale woonplek. Daar hoog boven de grond kunnen de dieren rustig eten of broeden. Soms maken ze nesten op zolders of onder dakgoten; bepaalde soorten zitten liefst boven op een schoorsteen. De toegenomen bebouwing bleek in het algemeen goed nieuws voor Gierzwaluwen en Huiszwaluwen omdat daardoor nieuwe nestgelegenheid ontstond. Ze leven alle van vliegende insecten en nestelden oorspronkelijk in rotsspleten en grotten, maar gebruiken nu ook kunstmatige structuren.

Het stadsleven kent specifieke gevaren, waaraan ook door de wol geverfde of anderszins geslaagde stadsdieren niet altijd ontkomen. Het verkeer is uiteraard zo’n risicofactor, waardoor veel dieren het loodje leggen. Het autoverkeer in de stad is de laatste 50 jaar geweldig toegenomen en vormt nu een van de grootste bedreigingen voor stadsdieren. Vooral nachtdieren zoals Vossen worden vaak het slachtoffer. Het dichte wegennet zorgt voor versnippering en vervuiling. Dieren hadden miljoenen jaren de tijd om zich aan de diverse habitats op deze planeet aan te passen, maar aan het leven in de stad hebben ze nog maar kort kunnen wennen.

Ondanks de grote versnippering en het uitgebreide wegennetwerk slagen veel niet-vliegende dieren erin om de stadscentra te bereiken. Ze maken hierbij dankbaar gebruik van groene verbindingswegen in de vorm van parken en bossen die als “stepping stones” fungeren. Vanuit omliggende gebieden komen dieren en tal van plantensoorten ook via het uitgebreide spoorwegnetwerk en waterwegen tot in hartje centrum van de stad.

In bebouwde gebieden zijn altijd wel dieren in de buurt. Die waren daar dan al bij voorbaat geschikt voor, door eigenschappen die niet speciaal voor het leven in de stad waren bedoeld, maar daar wel nuttig bleken, omdat de kunstmatige habitats veel gelijkenissen vertonen met op de natuurlijke habitats. Denken we bijvoorbeeld aan rotsbewoners als Gierzwaluw en Stadsduif die de hoge gebouwen eigenlijk als hún rotsen beschouwen. Andere dieren hebben zich verrassend goed aangepast en benutten elke kans die we ze (vaak onbewust) geven. Voor dieren die tegen verstoring kunnen is de stad een goede plek om te wonen. Er zijn veel geschikte plaatsen om te schuilen of jongen groot te brengen, van bomen en vensterbanken tot metrotunnels. Omnivore dieren vinden er ook altijd wel etensresten om van te leven. ’s Winters ontsnapt er veel stookwarmte uit de gebouwen, en ook daarvan kunnen dieren profijt trekken. Bovenal zijn steden betrekkelijk veilig; er lopen wel katten en honden rond, maar de meeste predatoren uit de vrije natuur ontbreken hier.

Veel Vossen hebben zich reeds zo goed aan de stad aangepast dat ze er ook een hol hebben en de stad vrijwel niet meer verlaten. Men geeft ze zelfs de naam “stadsvossen”. Andere Vossen zien de stedelijke bebouwing gewoon als een verlengstuk van hun natuurlijke habitat; ze zoeken ’s nachts in de stadsrand naar voedsel en keren ’s morgens vroeg terug naar het buitengebied waar hun holen zich bevinden.

Huismussen en de alom aanwezige Stadsduiven zijn nu zo volledig aan het stadsleven aangepast dat je ze nog maar zelden ergens anders ziet. Verwilderde duiven leven zelfs in de drukste binnensteden, maar veel stadsdieren vinden we toch voornamelijk in stadsparken en particuliere tuinen. Dit zijn dan als het ware miniatuurversies van hun natuurlijke habitats. Daar zijn vaak boombewonende zoogdieren, zoals Eekhoorns en ook allerlei vogels te vinden. Stadsuitbreiding betekent in veel gevallen het einde voor veel wilde fauna, maar de soorten die zich reeds aan het leven aan de stad hebben aangepast zijn er dan vaak wel weer bij gebaat omdat daardoor hun bruikbare habitats uitbreiden. De stedelijke omgeving en de bewoners kunnen tal van dieren aantrekken, als men ze maar de ruimte gunt. Net als bij de planten vinden we in de stad ook veel dieren die eigenlijk in andere werelddelen thuishoren. Sommige zijn welbewust ingevoerd, andere per ongeluk met landbouwproducten of handelsgoederen meegereisd. Ook buiten de deur gezette of ontsnapte huisdieren verwilderen er regelmatig en blijven daarbij niet altijd in de stad, maar veroveren vaak ook de buitengebieden.

Als er in de omgeving van een stad veel verschillende landschappen zijn, zal men in de de stad zeer veel vogelsoorten zien. Men verwacht niet meteen dat de stad veel te bieden heeft voor vogels, maar een aantal flexibele soorten heeft zich goed weten aan te passen te midden van het staal en beton van de moderne Vlaamse steden. Vogels die men vaak in steden aantreft zijn:, Huismus, Kokmeeuw, Zilvermeeuw, Zwarte Roodstaart, Spreeuw, Koolmees, Pimpelmees, Scholekster, Visdief, en Slechtvalk. De grote diversiteit aan groen in de stad zorgt, in vergelijking met het agrarische gebied voor een relatief rijke insectenfauna en dat gegeven op zich is al een aantrekkingspool voor vogels.

Dieren die de stad als leefgebied in bezit hebben genomen, komen uit zeer verschillende soortgroepen. Opvallende kenmerken van deze dieren zijn, dat ze elke bron weten te exploteren, of het nu gaat om voedsel, schuilplaatsen of nestgelegenheid, en dat elke soort zijn eigen aanpassingen aan het leven in de stad heeft. De nadelen van het stadsleven zoals veel verstoring, een weinig natuurlijk ogende omgeving, een verstoorde bodem en nogal wat vervuiling zijn overduidelijk. De belangrijkste voordelen – nieuwe schuilplaatsen, nieuwe voedselbronnen en nieuwe microklimaten – zijn veel minder opvallend, maar van groot belang voor een zich snel aanpassende soort. Een stad in 1950 was een totaal andere stad dan die van 1900. In 2015 is de stad niet meer te vergelijken met die van een jaar of 20 geleden. Ruimtelijke veranderingen zijn een continu proces in de stad. De stad zelf is altijd in beweging. Er zullen altijd soorten verdwijnen en nieuwe soorten verschijnen. En de soorten zelf passen zich ook continu aan. Stadsmerels gedragen zich bijvoorbeeld anders dan Bosmerels.  

Stadsparken worden door de stadsbewoners vooral druk bezocht om er te genieten van de natuur of het landschap. Maar het zien van dieren, zoals een Eekhoorn of een Halsbandparkiet wordt extra leuk gevonden. Maar ook buiten de stadsparken houden de mensen ervan om Meerkoeten in de stadsgrachten hun nest te zien bouwen van voorbijdrijvend plastic, takjes en lege verpakkingen of om Blauwe Reigers bij de vismarkt te zien wachten tot ze een hapje krijgen toegeworpen.

Niet alle dieren passen zich even gemakkelijk aan het stadsleven aan. Veel soorten vind je nooit in steden. De eisen die ze stellen aan hun omgeving zijn nu eenmaal niet verenigbaar met de kenmerken van de stad. Trekkende dieren zoals trekvogels en trekvlinders komen wel regelmatig voorbij; ze maken vaak een tussenstop op een geschikte plek in de stad en trekken dan weer door.

Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 1 -

De stad als bijzonder ecosysteem

Terug naar de startpagina van dit dossier