NATUURLEXICON



Een blik op de toekomst

 

In dit deel werpen we een voorzichtige blik op de toekomst van de stadsnatuur.

In een eerste subdeel gaan we na hoe de toekomst van de stadsmens en de stadsnatuur er zou kunnen uitzien.  

In een tweede subdeel worden voorbeelden gegeven van de verschillen tussen de stadse soorten; verschillen die mogelijks leiden tot een snelle evolutie, zodat stadse soorten nieuwe soorten doen ontstaan.  


1. De stadsmens en de stadsnatuur in de toekomst 


Stadsnatuur als integraal deel van de stad

Men voorspelt dat in 2050 ongeveer twee derde van de wereldbevolking in steden zal wonen. De steden groeien in aantal en qua oppervlakte. Dat leefgebied wordt dus zowel voor mens, dier als plant steeds belangrijker. De stad is weliswaar voor en door de mens gemaakt en heeft de mens als hoofdbewoner, maar dieren en planten vinden er, zoals duidelijk blijkt uit de vorige delen, een plek. Ze verdienen ook die plek want de natuur maakt de stad tot een fijnere leefomgeving voor iedereen, en dat zal in de toekomst niet anders zijn. Voor veel steden is de biodiversiteit nu nog altijd een terrein waarmee het bestuur weinig feeling en ervaring heeft. Vaak is bij de stadsbesturen ook niet zo goed bekend welke biodiversiteit op het eigen grondgebied voorkomt.

Op plan- of projectniveau komt het daardoor niet zelden voor dat juridisch beschermde soorten roet in het eten gooien bij de uitvoering van ontwikkelde plannen. Het is daarom van groot belang dat steden voldoende aandacht schenken aan deze biodiversiteit. Nog beter is het natuurlijk als de stad een beleid voert dat gericht is op de actieve bescherming van de bestaande stadsnatuur en zeker van de typische stadsplanten- en diersoorten. Stadsnatuur draagt bovendien bij aan de kwaliteit en de natuurlijke en cultuurhistorische rijkdom van de stadsomgeving.

Enkele steden zijn al actief begonnen met het inventariseren en monitoren van de eigen biodiversiteit , een stadsnatuurmeetnet dus. Burgers en lokale groeperingen werken mee om waarnemingen door te geven. Rotterdam, Nijmegen, Leiden en Amersfoort hebben al een dergelijk meetnet. Gent maakte een biologische waarderingskaart. Deze heeft wel betrekking op de vegetaties, niet zozeer op de soorten, maar ook deze gegevens dragen bij tot de beeldvorming over de stadsnatuur.

In de stadskernen en de kernrand overheerst dichte bebouwing en vinden er zeer veel menselijke activiteiten plaats. Het stedelijk gebied zal met de jaren nog meer verdichten. Waar dit nog kan moeten er bijkomende stadsparken en ander openbaar groen worden aangelegd, met een natuurvriendelijk beheer. Ook in havens zullen de activiteiten nog blijven toenemen en zal de natuur nog meer plaats moeten ruimen. Daar zullen dus ook nog veel waardevolle ruigten en struwelen verdwijnen. Industrieterreinen hebben nog zeer veel potentiële plekjes die men kan vergroenen of bebossen. Industriegebouwen kunnen nog verder worden ingericht met groendaken, bruindaken of grinddaken.

Het is zeer belangrijk voor de stadsnatuur dat het stadsbestuur zelf zoveel mogelijk gronden aankoopt en deze inricht. De bestaande natuurwaarden moeten zoveel mogelijk worden behouden en versterkt. Op de aangekochte gronden kan men de natuur zichzelf laten ontwikkelen. Bepaalde stukken kan men spontaan laten verbossen. Natte vegetaties, soortenrijke graslanden en kleine landschapselementen worden best zoveel mogelijk behouden en beschermd. Gronden kunnen worden verworven, juridisch worden beschermd als groengebied en worden ingericht met het oog op natuurontwikkeling.

Ontwerp en inrichting van groen en groenstructuren in de stad beogen veelal een multifunctioneel gebruik. Door de ruimtedruk is een meervoudig ruimtegebruik eerder regel dan uitzondering. Het louter esthetische aspect is niet voldoende. De ruimte moet zich lenen tot menselijk gebruik voor tal van gebruikers en doeleinden. Groen moet een constante strijd voeren tegen gebruik voor woningen en commerciële invullingen. Groen wordt tegenwoordig vooral aangelegd omwille van recreatieve doelstellingen, samen met functies als waterbeheer en –infiltratie. Andere functies zoals voedsel (moestuinen en stadslandbouw), biodiversiteit en educatie spelen slechts een ondersteunende of ondergeschikte rol. Toch zullen deze functies in de toekomst nog aan belang winnen alsook functies in verband met klimaatverandering (tegengaan van het “Urban Heat Island-effect), isolatie van woningen, gebruik van energiegewassen, opvang van fijn stof, geluidsdemping en waterbehandeling.

Wetenschappers, trendwatchers en economen zijn het er nu al over eens dat over 100 jaar het overgrote deel van de mensheid in de stad zal wonen. De steden moeten dan wel mooier, schoner, efficiënter en groener zijn.


Is de verstedelijking nu beter of slechter voor de natuur ?

Groenplanning en natuurvriendelijke maatregelen houden de stad leefbaar. Groen zorgt voor afkoeling en de inwoners kunnen in groene oases (stadsparken, grote stadstuinen, perken en plantsoenen) even ontsnappen aan de drukte. Bij het overlopen van de aanwezige soorten in de stad hebben we duidelijk gezien dat deze complexe en broze relaties ontwikkelen, met elkaar en met het milieu waarin ze voorkomen. Het verdwijnen van een soort of de verloedering van een biotoop kunnen het bestaan van tal van andere soorten en de goede werking van het ecosysteem op de helling zetten. De toenemende verstedelijking is op zich één van de oorzaken van de achteruitgang van soorten en dus van de biodiversiteit. De niet-bebouwde ruimte slinkt immers en verstedelijking leidt tot een versnippering of zelfs een vernieling van leefplaatsen voor fauna en flora. Vermesting, gebruik van pesticiden, autoverkeer, verlichting en lawaai tasten ongetwijfeld de soms strenge milieu-eisen en de levensomstandigheden van de soorten aan, waardoor ze op zijn minst hinder ondervinden, verzwakken of zelfs verdwijnen.

Een te hoge bezoekersdruk in stadsparken en andere groene ruimtes met soms een allesbehalve respectvolle houding van de bezoekers, kan de druk op kwetsbare soorten nog extra verhogen. De klimaatverandering wijzigt de natuurlijke levensomstandigheden van de soorten, waardoor sommige ervan verminderen in aantal, of migreren, waardoor het evenwicht van de ecosystemen ernstig wordt verstoord. In de meeste steden beschikken wilde soorten over steeds minder ruimte zodat ze zich moeten beperken tot een steeds kleiner deel van het grondgebied. In een stad is het tegenwoordig niet ongebruikelijk dat de niet-bebouwde oppervlakte in een tijdspanne van pakweg 20 jaar met 20 % afneemt. Als gevolg hiervan verhoogt natuurlijk de druk op de resterende ruimte. Een zeer groot aandeel van de aanwezige planten in de stad zijn niet inheems, maar aangezien deze soorten nog onmogelijk uit te roeien zijn, kunnen we met hun aanwezigheid beter leren leven en vermijden dat nieuwe uitheemse soorten die wel degelijk potentieel invasief kunnen zijn –maar deze vormen slechts een zeer beperkt aandeel- worden geïntroduceerd. Het louter uitheems zijn mag vooral geen aanleiding zijn om soorten rigoureus te gaan bestrijden.

Plantensoorten die gedijen in schrale en droge, open milieus en waterplanten die een goede waterkwaliteit nodig hebben, worden overal zeldzamer. Vooral in de stad zijn er tal van mogelijkheden om deze planten volop kansen te geven door een ecologisch beheer van de groene en blauwe ruimten: zoveel mogelijk soorten wilde planten koesteren, natuurlijke oevers aanleggen, dood hout laten liggen, schuiloorden voor tal van dieren creëren en geen pesticiden gebruiken. Men kan in de stad zorgen voor verbindingen tussen stadsparken, het creëren van halfnatuurlijke sites, stedelijke natuurreservaten en bosparken aanleggen en beheren.

Ter bevordering van de natuur in de particuliere tuinen kan de overheid voorbeeldtuinen aanleggen, adviezen geven of folders verspreiden. Het stadsbestuur kan de eigenaars van bedrijventerreinen overtuigen om de vele steriele gazons om te vormen tot bloemenweides. Men hoeft hiervoor geen verplichtingen op te leggen, maar kan wel premies naargelang de oppervlakte voorzien. Ook de aanleg van groendaken en geveltuinen kan worden gepromoot.

De stedelijke omgeving biedt al of niet bedoeld kansen aan verschillende planten of dieren om zich spontaan te vestigen of er tijdelijk te verblijven. Men moet zorgvuldig omgaan met die natuur. Soms is dit in de wetgeving opgenomen, maar meestal niet. Vleermuizen bijvoorbeeld zijn bedreigde soorten en genieten wettelijke bescherming. Veel muurplanten komen nog enkel op oude muren voor en genieten geen enkele bescherming. Een beter beschermingsstatuut voor verschillende soorten die in de stad leven kan deze vrijwaren tegen het (opnieuw) verdwijnen. De stad heeft een extra verantwoordelijkheid voor de soorten die sterk aan de stad zijn gebonden, zoals de Gierzwaluw, de Huismus en de Slechtvalk.

Steden herbergen een veel ruimere diversiteit aan soorten dan velen denken. De biodiversiteit in e verruigde gebieden staat wel onder druk door de “compacte stad”-gedachte die rond 1985 werd geïntroduceerd en eigenlijk nog altijd gangbaar is. Zo ontstond er draagvlak voor een meer intensief gebruik van de ruimte in de centrale steden. Het potentieel aandeel groen in de stedelijke omgeving neemt door dergelijke “planning” af. Bij de planning moet van in de aanvangsfase worden uitgegaan van aan aanwezigheid van de bestaande natuurwaarden. De bestaande groei- of verblijfplaatsen van de verschillende soorten moeten zoveel mogelijk worden behouden en beschermd. Naast deze beschermingsplicht is er ook een zorgplicht. Onnodige schade of leed aan planten en dieren moet worden voorkomen. Eventuele overlast door dieren in de openbare ruimte moet op een diervriendelijke manier worden aangepakt. Er is een sterke roep voor meer groen in en om de stad hoorbaar. Daarom moet er meer aandacht zijn voor leefbaarheid en kwaliteit en dus voor natuur en groen. Stedelijke omgevingen hoeven niet noodzakelijk verloren te zijn voor natuur. In tegendeel, de grote diversiteit aan habitats in de stad zorgen vaak juist voor een grote diversiteit aan planten en dieren. Er mag dan de laatste jaren meer aandacht zijn voor een meer natuurlijk beheer van parken en stadsbossen. De nadruk ligt nog te veel op de recreatieve en esthetische functies en veel minder op de ecologische. De meeste baten worden verkregen bij de plaatsen waar inheemse planten en dieren voedsel vinden en op die manier ten volle hun rol in het ecosysteem stad kunnen vervulllen. De al aanwezige flora en fauna moet behouden blijven en hun aanwezigheid verstevigd. De vestiging van nieuwe flora en fauna moet gestimuleerd worden.

De ecologie van de stad gaat niet over losse elementen, maar over interacties. De losse elementen moeten bekeken worden vanuit het totaalplaatje. De druk op de groene openbare ruimte in het stedelijke gebied is groot. Daarom moeten de steden de natuur in de stad omarmen, omdat hiermee met beperkt grondgebruik een positieve bijdrage aan de leefbaarheid geleverd wordt. Wanneer steden met een volle aandacht voor de stadsnatuur verder worden ontwikkeld en ecologische principes, natuurvriendelijkheid en duurzaamheid hoog in het vaandel worden gedragen, zullen deze steden verder evolueren naar groene stadsvormen die zich nu nog grotendeels in een verre toekomst situeren.


Beeld van de toekomstige stad en haar stadsnatuur

Er worden nu al beelden gevormd van de stad zoals die er in de toekomst, pakweg binnen 100 jaar, zou kunnen of zou moeten uitzien. Het is duidelijk dat het beeld dat men heeft van de toekomstige stadsnatuur en haar natuur er een is waarbij de “fouten” die er nu bestaan in de stad worden weggewerkt of vermeden. Water zal ongetwijfeld een cruciale rol spelen in de groene steden van de toekomst. Parken en trottoirs zullen elke regendruppel opvangen. In de toekomst zullen er geen saaie hekjes, muurtjes en schuttingen meer bestaan. Er zullen stadsboerderijen ontstaan die alle stadsbewoners voeden. Douches zullen het water afvoeren naar terrastuinen. Zwembaden worden door rietkragen gezuiverd. De natuur in de stad zal in harmonie bestaan met brandschone technologie. Het tijdperk van doemdenken en uitsterven, tekorten en vervuiling, schuldgevoel en eenzaamheid zal definitief worden afgesloten.

Men stelt bij het toekomstig mensbeeld duidelijk een ommekeer in denken en handelen voorop. De manier waarop tegenwoordig wordt geleefd, trekt immers een zware wissel op het leven van de stadsmensen, zowel psychisch als lichamelijk. De roofbouw op de natuur en op onszelf kan niet langer blijven duren. Met name voor waterzuivering, energie en vervoer wordt de natuur een inspiratiebron. De oplossingen die de natuur voor problemen heeft uitgevonden, zullen worden vertaald naar oplossingen voor menselijke problemen (biomimicry). Daarbij zal men zoveel mogelijk gebruik maken van natuurlijke materialen, zoals duurzame verkregen houtsoorten of bamboe.

De wereld zal veel minder gericht op prestatie en competitie, maar eerder een soort mierenmaatschappij, waarin iedereen zijn eigen rol heeft. Het gaat dan om het groter geheel. Ieder mag zijn eigen baas zijn of juist in een team werken. Men voorspelt dat binnen 100 jaar ruim 95 % van de wereldbevolking in de groene ecosteden zal leven. De meeste mensen werken tegen dan thuis of op loopafstand van het werk. Winkels en fabrieken zijn niet meer gelegen in winkelcentra of op industrieterreinen, maar gewoon in de woontorens. Er zijn geen lange files meer in zware auto’s die gemaakt zijn om snel te rijden. Er is geen smog en fijnstof meer: er wordt gebruik gemaakt van waterstof of schone elektriciteit. Zelfdenkende huurauto’s staan klaar bij elke torenflat. Men steekt een pasje in de gleuf, toetst de bestemming in en rijdt er via GPS-navigatie zonder brokken met een schone auto naar toe. Er zijn ondergrondse hogesnelheidstreinen en de mensen verplaatsen zich doorheen de stad veelal fietsend of wandelend.

Waterstof wordt gehaald uit algen, die wereldwijd de energieverslindende airconditioning hebben vervangen. Torenflats hebben een buitenzonwering of een tweede-huid-gevel van transparante buizen waarin de algen in het water zweven. Dit zijn bioreactoren die energie leveren. Er wordt ook energie gewonnen uit zonlicht. Sommige gebouwen hebben een tweede huid van stekels die windenergie leveren. De WC-spoeling gebeurt niet met drinkwater.  

Parken en stadstuinen slingeren als groene linten door de stad en zijn strategisch zo gesitueerd en ingericht, dat het regenwater vastgehouden en gezuiverd wordt. Alle wegen en trottoirs zijn waterdoorlatend, zodat elke regendruppel wordt opgeslagen in de grond en later weer kan worden opgepompt. De steden zijn gezond. Het stedelijke ecosysteem voedt en onderhoudt zichzelf. Siertuinen,moestuinen, daktuinen en verticale tuinen zorgen voor kleur en leven in de stad.

Honderd jaar is nog een lange tijd, maar hetgeen hierboven wordt beschreven van het stadstoekomstbeeld is in sommige steden nu al (2015) bijna realiteit geworden of gaat het toch minstens de goede richting uit. Ook de technologische vooruitgang zorgt niet alleen voor milieu- maar ook voor natuurvriendelijke toepassingen. In de Schilderswijk in Den Haag werd vastgesteld dat het zonlicht door het steen en beton niet door de grond worden opgenomen en de warmte tussen de huizen bleef hangen. Men legde een stadstuin aan. De warmte kan nu worden afgevoerd, zodat de stad afkoelt, en de aarde het regenwater kan opvangen. De planten vangen fijnstof op. Bewoners werken samen om de tuin te verzorgen en groenten te oogsten. De tuin is tevens een ontmoetingsplaats.

Schoon regenwater afvoeren naar riool is zonde. Er bestaan systemen om een regenwatertank met pomp te installeren en aan te sluiten op wasmachines en toilet. Het waterverbruik van een huishouden wordt hiermee worden gehalveerd. Men kan de regenpijp ook aansluiten op een regenton of deze gewoon laten uitkomen tussen de planten in de tuin.

Er bestaan nu al elektrische auto’s (vb i3 van BMW) die gebouwd zijn uit gerecycled materiaal. De  chassis bestaat uit carbon kunststofvezel (licht en sterk materiaal). Er is een lager batterijenverbruik door het lichtere gewicht. De 170 pK-motor wordt gevoed door Li-accu’s. Men kan er een afstand van 160 km mee afleggen zonder heroplaadbeurt. De oplaadpunten van elektrische auto’s nemen gestaag toe.

In een aantal grote steden bestaan er nu al futuristisch ogende verwezenlijkte projecten die ons een mooi voorsmaakje geven van hoe de stadsnatuur er in de toekomst zal of zou kunnen uitzien. De Bosco Verticale in Milaan bestaat uit 2 woontorens die worden voorzien van 900 bomen, 5000 struiken en 11.000 vaste planten. Dit is het equivalent van 1 ha bos. In Mexico City staat een ecologische kantoortoren met hangende tuinen als een verticaal landschap.

Talentvolle ontwerpers, studiebureaus en innovatieve architecten laten mooie, nieuwe projecten op de wereld los in de hoop dat deze ooit zullen worden uitgevoerd. De Belgische eco-architect Vincent Callebaut maakte een ontwerp voor farmscrapers in Shenzen (China). Het zijn een soort verticale boerderijen met kantoren, woningen en ruimtes voor ontspanning en vrije tijd. Callebaut schetste ook een ontwerp voor een futuristische, drijvende stad die 50.000 klimaatvluchtelingen kan huisvesten en een amfibische tuin (Physalia), die al varend het water van rivieren schoonmaakt. In een ontwerp voor het Parijs van 2050 voorziet Callebaut een achttal verschillende groene wolkenkrabbers. Het vele groen zorgt voor verse lucht binnen de metropool, maar recycleert ook het regenwater. De fotosynthesetorens kunnen zelfs eigen biobrandstof aanmaken. Er komt in zijn ontwerp ook een anti-smogtoren voor, waarvan de bekleding kooldioxide uit de lucht haalt. In Taiwan is in 2015 de bouw van zijn Agora-tower reeds opgestart, waarin onder meer een fruit- en groentetuin wordt voorzien voor de inwoners van de 40 luxe-appartementen.

De Belgische architect Luc Schuiten ziet voor de toekomst bosachtige steden, waar alles is afgekeken van de natuur. In de tekeningen van deze architect ruimen grijze, betonnen gebouwen plaats voor futuristische, verticale tuinen en fantasierijke groene woningen. Hij probeert een duurzame stad te ontwerpen met de natuur als voorbeeld: ze is duurzaam, vervuilt niet en heeft zich in de loop der tijden geperfectioneerd.


2. Evolueren stadse soorten naar nieuwe soorten ?

 

De stad veroorzaakt evolutionaire veranderingen bij verschillende soorten. In extreme milieus zoals de stad blijkt voor meerdere organismen dat er zich een snelle evolutie afspeelt op een ecologische tijdschaal van maanden of jaren.

Evolutie is vooral gebaseerd op een natuurlijke selectie. Deze natuurlijke selectie is op haar beurt gebaseerd op een combinatie van 3 principes:

1) Twee exemplaren van één soort zijn zelden exact gelijk;

2) Deze verschillen kunnen van invloed zijn op het vermogen tot overleven en voortplanten. De individuen die langer leven brengen meer nageslacht voor.  Het succes in het vinden van een partner telt ook mee. Zij leven langer omdat ze efficiënter voedsel verzamelen, aan de eisen van het milieu voldoen en predatoren ontlopen of afschrikken. Individuen die beter zijn aangepast zullen meestal meer nageslacht produceren;

3) Overerving levert natuurlijke selectie. Individuen die beter zijn aangepast produceren meer nageslacht en als de aanpassingen erfelijk zijn, zullen ze vaker voorkomen in de volgende generaties.

Bij een plotselinge, ingrijpende verandering in het milieu treedt er een versnelde natuurlijke selectie in werking.

Een treffend voorbeeld is dit van de Grondvink. In 1977 beperkte een grote droogte op Daphne, een Galapagos-eiland, het aanbod aan kleine zaden. De Grondvink (Geospiza fortis), die voornamelijk van zaden leeft, werd onderworpen aan een strenge selectie. Veel vogels stierven, behalve deze met een grote snavel, omdat deze grote, harde zaden beter aankonden. Vooral de grotere vinken hadden grotere snavels. Men zag dus ook een duidelijke verschuiving in lichaamsgrootte. Deze soort is door selectie, althans tijdelijk, geëvolueerd tot een grotere vogel met een grotere snavel.  

Wanneer een plotselinge verandering in het milieu een permanente vorm aanneemt, evolueert de zogenaamde micro-evolutie (kleine aanpassingen binnen een soort) naar een macro-evolutie, die nieuwe soorten en zelfs nieuwe systematische groepen kan doen ontstaan. Natuurlijke selectie verloopt meestal traag omdat de beter aangepaste individuen slechts een gering voordeel hebben en de minder goed aangepaste individuen slechts langzaam worden geëlimineerd. Maar als de veranderingen in het milieu dermate ingrijpend zijn op de soort, dan zullen de voordelen wel veel groter worden en de eliminatie van de onaangepasten zal een stuk sneller verlopen. Het “anders zijn” leidt dan tot een vorm van isolatie, ook al hoeft die niet echt ruimtelijk gezien te worden. Organismen met aanpassingen aan een bepaalde levenswijze zijn niet gebaat bij vermenging van hun genen met die van andere, ook al is kruising nog altijd mogelijk. De individuen zullen eerder hun “gelijken” opzoeken.  


De Maasraket bloeit later in onze steden

Een team Belgische biologen (KU Leuven) leverde in 2014 het eerste genetische bewijs dat exotische soorten zich succesvol kunnen verspreiden door snel te evolueren. De Pyrenese Raket (Sisymbrium austriacum ssp. chrysanthum), ook wel de Maasraket genoemd, komt oorspronkelijk voor in de gebergten van Zuid-Europa. Sinds de eerste helft van de negentiende eeuw komt deze plant ook in onze contreien voor. Waarschijnlijk kwamen zaden van de soort mee met woltransport uit de Pyreneeën naar de regio van de wolindustrie rond Verviers. De plant wist zich vestigen aan de oevers van de Vesder bij Verviers en kon zich later verspreiden doorheen het Maasbekken, richting Nederland. Men heeft belangrijke verschillen ontdekt tussen de genen van de planten zoals ze nu voorkomen bij ons en deze van planten uit de negentiende eeuw. De grootste verschillen situeren zich in de set genen die het bloeitijdstip reguleren. Dit is van groot belang voor de overlevingskansen van de planten. De Belgische variant bloeit later. De plant blijkt zich in amper 20 generaties genetisch te hebben aangepast. Exotische plantensoorten kunnen zich dus (sneller) verspreiden dankzij deze genetische aanpassingen. Exoten kunnen dus alsnog een probleem gaan vormen, ook na een periode dat dit niet zo was.


De Bruine Sprinkhaan is groter en mobieler maar minder vruchtbaar in de stad

De Bruine Sprinkhaan is een warmteminnende soort die zowel in de binnenstad als in de stadsrand wordt gevonden. Het is een erg mobiele soort. Het warme karakter van het stedelijk milieu komt deze soort uitstekend uit. Maar soorten die zeer mobiel zijn vaak minder vruchtbaar. De toename in een kenmerk gaat vaak gepaard in de natuur met een afname in een ander kenmerk. Men noemt dit ook wel de “trade-off” tussen kenmerken. Het is een soort compromis dat wordt gemaakt. Zo leggen gevleugelde bladluizen bijvoorbeeld minder eitjes dan de ongevleugelde exemplaren. Uit onderzoek is gebleken dat sprinkhanen in de stad groter zijn dan soortgenoten van buiten de stad. Ook de vleugellengte en pootlengte verschillen. De stadssprinkhanen zijn nog mobieler dan de soortgenoten in de buitengebieden. Deze stadsbewoners moeten dan ook vaak moeilijke hindernissen zoals hoge gebouwen en drukke wegen overwinnen bij hun verplaatsingen op zoek naar geschikte plaatsen.

De potentiële vruchtbaarheid ligt bij de stedelijke sprinkhanen lager dan bij de soortgenoten uit de buitengebieden. Er is een hogere investering in kenmerken die met mobiliteit samenhangen ten koste van de potentiële vruchtbaarheid. Populaties van sprinkhanen hebben in de stad vaak een korte levensduur en mobiliteit om nieuwe (vaak tijdelijke) plekken te koloniseren is de sleutel tot overleving. Vrouwtjes die eieren leggen geven niet alleen genetische kenmerken door maar ook factoren die door het milieu beïnvloed kunnen worden via het celmateriaal in het ei (bijvoorbeeld voedingsstoffen, hormonen). Deze factoren kunnen belangrijk zijn in verband met de mate van flexibiliteit om anders te reageren in verschillende milieus.


Sprinkhanen tsjirpen anders in de stad

Bij sprinkhanen werd vastgesteld dat lawaai door menselijke activiteiten leidt tot veranderingen in het getjirp. Een Duitse studie toonde in 2012 aan dat mannetjes van de Ratelaar in lawaaierige bermen langs drukke snelwegen aan een hogere maximumfrequentie tsjirpen dan in rustige graslanden.


De Peper-en-Zoutvlinder veranderde van kleur in de stad

In de negentiende eeuw maakte fabrieksrook de schors van Berk zwart en doodde deze rook de korstmossen die daar normaliter op groeiden. Peper-en-Zoutvlinders (Biston betularia) die overwegend witgevlekt gekleurd waren en overdag op de schors rustten waren tevoren prima gecamoufleerd op de witte berkenschors. Door de roetverkleuring ging die camouflage echter verloren en vielen ze gemakkelijk ten prooi aan vogels. Puur toevallige mutanten met een zwarte kleur hadden plotseling het voordeel wel en konden zich succesvoller voortplanten dan de witte vormen. Deze zwarte vorm verspreiide zich onder de populaties van zwaar geïndustrialiseerde gebieden. Dergelijke mutaties, die men “melanisme” noemt, komen bij veel soorten voor, maar selectie is meestal ongunstig voor deze afwijkingen. Maar in de industriegebieden kwamen toen, zij het tijdelijk, meer zwarte Peper-en-Zoutvlinders voor dan wit-gevlekte. Een beter milieubeheer deed de schaal achteraf weer overhellen naar de andere kant. Tegenwoordig zijn de aantallen zwarte en witgevlekte exemplaren vrijwel gelijk.


De Koolmees zingt hoger in de stad

Koolmezen zingen in de drukke, lawaaierige stad aan een hogere frequentie dan buiten de stad. Dat werd in verschillende Europese steden onderzocht, onder meer in Antwerpen. Het gezang van Koolmees-mannetjes in een stedelijke omgeving klinkt volgens onderzoek van de Universiteit van Leiden anders dan dat van hun soortgenoten van het bos. Om het lage gebrom van het stadsverkeer te overtreffen, weren de Koolmezen lage noten uit hun gezang. Wat overblijft zijn de hoge noten, die gemakkelijk te onderscheiden zijn van het omgevingsgeluid. Bovendien zingen de vogels in de stad heel wat sneller. Ze voeren het tempo van hun lied op en houden de pauzes tussenin kort. In een luide omgeving is de kans groter dat een signaal doorkomt als het kort is en veelvuldig wordt herhaald.  


De Merel evolueerde van bosvogel tot cultuurvogel

De Merel was oorspronkelijk een bosvogel en een cultuurmijder. In de negentiende eeuw was het nog een schuwe bosvogel. Aan het einde van de negentiende eeuw was de soort ook bijna uitgestorven. Nadat hij zich ontwikkelde tot cultuurvolger, is het een van de algemeenste vogels geworden bij ons. Hij komt in stedelijke gebieden zelfs talrijker voor dan in bossen. Het merendeel van de Merels heeft zich aan menselijke bewoning aangepast. Bij de Merel werden verschillen vastgesteld in lichaamsbouw, voortplantingsgedrag en omgang met stress tussen stadspopulaties en populaties van buiten de stad.


De Pimpelmees evolueert in geïsoleerde gebieden tot een aparte soort

Sommige populaties van de Pimpelmees leven in gebieden waar ze geen contact meer hebben met de hoofdpopulatie uit ons werelddeel, zoals op de Canarische Eilanden. Daardoor hebben ze inmiddels kleine kleurverschillen in hun verenkleed ontwikkeld. Er doen zich bovendien toevallige genetische mutaties voor. De geïsoleerde populaties vormen na verloop van tijd een nieuwe soort, die met de oorspronkelijke soort niet meer zou kunnen kruisen, mochten de 2 populaties opnieuw met elkaar in contact komen.


De Zanglijster nam in aantal toe dankzij de aanpassing aan het stadsleven

De Zanglijster was in het begin van de negentiende eeuw nog een eerder schaarse bosvogel. Door zich aan de mens aan te passen, zijn de aantallen fors toegenomen. Hij bezoekt graag tuinen en parken en heeft gelukkig veel minder dan in de tweede helft van vorige eeuw te duchten van meedogenloze vogelvangers. De laatste jaren kiest hij als broedgebied vooral groene woonwijken. Hij vindt voedsel in de goed onderhouden privétuinen en nestgelegenheid in de iets oudere (verwilderde) tuinen. Hij houdt wel nog steeds van een weelderige vegetatie en een dichte begroeiing.


Zwartkoppen die ander trekgedrag vertonen, vertonen ook uiterlijk verschillen   

In de winter trekken Zwartkoppen gewoonlijk naar Spanje. Een deel van de populatie overwintert tegenwoordig in Engeland. De Zwartkoppen ontdekten daar in de winter een gematigd klimaat en vooral een groot voedselaanbod, dankzij duizenden Britten die vogels voederen in de tuin. Bovendien is Engeland dichter bij hun broedgebieden. Duitse wetenschappers ontdekten dat die Engeland-overwinteraars zich zelfs genetisch beginnen te onderscheiden van de Spanjegangers. Ze hebben kortere vleugels en een spitser snaveltje waarmee ze zaden beter uit vetbollen kunnen pikken.


Het exotenverhaal hoeft niet altijd negatief te zijn  

De biodiversiteit in de stad heeft een uitgesproken positieve invloed op het functioneren van (urbane) ecosystemen. Bij biodiversiteitsonderzoek werpt men de focus (te vaak) op de inheemse (ingeburgerde) soorten, met een negatieve houding tegenover uitheemse soorten (exoten). Het dogma dat we overal inheemse soorten moeten gebruiken (het “inheemse soorten”-beleid) houdt in de stad weinig steek. We moeten de biodiversiteit niet alleen bekijken in het licht van de relaties die verschillende soorten op dit moment onderling onderhouden, maar ook de vrijheid laten om nieuwe relaties te laten ontstaan.

Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 7 -

Een blik op de toekomst

Terug naar de startpagina van dit dossier