NATUURLEXICON



Mieren leven sociaal in kolonies. Hun nesten bevinden zich onder de grond, onder stenen of in levend of dood hout. Een aantal diersoorten leven als gast in mierennesten. Maagdelijke koninginnen en mannelijke mieren zijn gevleugeld. Na de zogenaamde bruidsvlucht, waarin de paring plaatsvindt, verliezen de koninginnen hun vleugels, waarna ze een nieuwe kolonie stichten of worden opgenomen in een bestaand nest. Gedurende deze nerveuze periode paren de vrouwtjes meestal met meerdere mannetjes. Bruidsvluchten van mieren worden vastgesteld door de aanwezigheid van mannetjes en gevleugelde wijfjes buiten het nest. Jonge koninginnen paren met de fitste mannen. Dat zijn dan deze die bij de bruidsvlucht het hoogst kunnen vliegen.

Voor de mannelijke dieren betekent deze vlucht het einde van hun korte levensloop; de meeste vallen ten prooi aan vogels of andere predatoren en zelfs aan de eigen soortgenoten. Na de paring worden de mannelijke zaadcellen in een speciaal daarvoor ontwikkeld orgaan in het achterlijf van de koningin bewaard, met behoud van de potentie om eicellen te bevruchten. Onbevruchte eitjes ontwikkelen zich tot mannetjes; bevruchte eitjes leveren werksters op. Na de bruidsvlucht breken bij de jonge koningin de vleugels makkelijk af. Soms moet de koningin hierbij helpen en bijt ze haar eigen vleugels af. Deze nu vleugelloze koningin kan mits wat geluk aan de basis liggen van een nieuwe kolonie. Om stammoeder te worden van een nieuw mierenvolkje zal ze snel op zoek moeten gaan naar een geschikte nestplaats.

Tijdens het eerste jaar zal ze slechts enkele eitjes en nieuwe werksters leveren. Aangezien een koningin bij de meeste soorten meerdere jaren oud kan worden, is het makkelijk te begrijpen dat kolonies van bepaalde soorten zeer omvangrijk kunnen worden. Bij sommige soorten komt het wijfje na de bruidsvlucht opnieuw in het moedernest terecht, waar zij door de werksters geadopteerd wordt. De steriele vrouwelijke kaste ( de werksters) zijn vrouwtjes die geen eieren kunnen leggen. Deze hebben nooit vleugels. Ze kunnen dus niet naar de voedselbronnen vliegen, maar moeten het voedsel in de omgeving van het nest verzamelen. Dit voedsel bestaat uit insecten, spinnen, duizendpoten, pissebedden en wormen. Veel mieren vormen tussen het nest en de foerageerplaatsen een echte autosnelweg van werksters die dit traject op en af lopen. Sommige van de gebruikers van deze autosnelweg zijn verantwoordelijk voor het transport van voedsel.

Mieren slaan in hun achterlijf excretiestoffen van bladluizen (“honingdauw”) op. De honingdauw is een soort teveel aan suiker dat de bladluizen afscheiden. De mieren zijn er verzot op. Bladluizen zijn zeer belangrijk voor mieren en worden daarom “bewaakt” en ’s winters zelfs meegenomen naar het nest. In ruil krijgen de bladluizen bescherming. De honingdauw maakt ongeveer 40 % uit van de volledige voeding. De rest van hun voedsel bestaat uit allerhande insecten. Gevleugelde bladluizen worden ook wel vaak als prooi gezien.In de winter kruipen mieren dieper de grond in.

Graslanden met een tamelijk dichte grasmat zijn vaak het soortenrijkst aan mieren. Onder meer in deze graslanden hebben deze mierensoorten een groot ecologisch belang. Heel wat mierennesten en de onmiddellijk omgeving ervan, zijn de ontwikkelingsplaats, het onderkomen of een toevluchtsoord voor heel wat organismen van allerlei andere groepen ongewervelden zoals kevers, pissebedden, wantsen, larven van zweefvliegen en spinnen. Een aantal vlindersoorten hebben knoopmiersoorten nodig die voor hun rupsen kinderoppas spelen. De samenlevingsvormen van deze vlinders met mieren gaan van getolereerd worden, specifieke vormen van symbiose tot het parasiteren van de mieren door de rupsen.

Mieren vormen een belangrijke schakel in biologische afbraakprocessen. Op de plaatsen waar Regenwormen ontbreken, zorgt de mierenactiviteit ervoor dat de bodem verlucht, vermengd en biologisch aangerijkt wordt. Vooral droge zandgronden en soms ook nattere biotopen kunnen een rijke mierenfauna herbergen.

Meer dan 15 % van de zaadplanten zou voor zijn verspreiding aangewezen zijn op mieren. Het zaad van verschillende planten wordt voornamelijk door mieren verspreid, dankzij de “mierenbroodjes”, een aanhangsel op de zaadjes waar de mieren verzot op zijn. Mieren nemen daarom de zaden van bijvoorbeelde de Gele Helmbloem mee naar het nest en verspreiden op deze manier de zaden. Bepaalde planten groeien daarom beter in een berm waar ook mierennesten voorkomen. Het is van belang voor de mierennesten dat de grond niet te veel wordt belopen, omdat de mierennesten door het aanstampen van de aarde beschadigen. De bermen worden daarom ook best niet te veel gemaaid, om de mieren niet of zo weinig mogelijk te verstoren.

Vogels als de Groene Specht en de Zwarte Specht zijn voor een groot deel van hun voeding aangewezen op mieren en hun larven. Vooral in de winter zijn de mieren de belangrijkste voedselbron.

Indien de temperatuur nog zou stijgen door de klimaatverandering, dan is het mogelijk dat de reeds aangetroffen exoten Faraomier en Plaagmier ook buiten het stedelijk gebied zullen kunnen overleven.


De soorten

De Bruine Baardmier (Formica cunicularia) leeft bij voorkeur in graslanden. De mier is ook te vinden in ruderale droge stenige habitats. De soort zou ook geregeld te vinden zijn in pioniersvegetaties met onbegroeide bodems.  Deze mier bouwt voornamelijk grondnesten die in hoge grasvegetaties soms tot kleine zandkoepeltjes kunnen uitgroeien. Deze mier is vaak gastheer voor bosmieren of leverancier van slaven. Deze soort wordt ook geregeld in antropogene milieus gevonden. De mier voedt zich vooral met andere insecten. Het voedsel bestaat overwegend uit wantsen en andere mierensoorten en deels ook uit bloemen en zaden.

De nesten van de Grauwzwarte Mier (Formica fusca) worden meestal in de bodem of in dood hout gemaakt. Deze mier leeft voornamelijk van andere insecten en van het melken van bladluizen. De soort vertoont een voorkeur voor bossen en komt ook in antropogeen beïnvloede milieus voor.

De Ergatoïde Staafmier (Hypoponera bondroiti) blijkt inheems in Japan waar ze in de bodem nestelt. Het is een eerder zeldzame soort. Bij deze soort zijn er zowel gevleugelde als ongevleugelde koninginnen. In één nest kunnen zowel grote bruine mannetjes als kleine gele mannetjes voorkomen. Deze soort is bij ons te vinden in antropogene milieus en daar uitsluitend in gebouwen, zoals in verwarmde serres. De soort werd in 1995 ook reeds in een rusthuis gevonden. Wellicht komt deze mier meer voor dan tot nu toe wordt gedacht.  

De Tropische Staafmier (Hypoponera punctatissima) is een kosmopoliet die vooral gekend is van mediterrane gebieden en die ook algemeen zou zijn in het Midden-Oosten. Deze mier leeft zowel in urbane gebieden als in natuurlijke habitats zoals grotten. Het is een thermofiele soort die in Vlaanderen te verwachten is in eerder “tropische” omgevingen zoals veranda's, constant verwarmde gebouwen, serres, keukens, bakkerijen, badkamers, onder houten vloeren of stallen. Milde winters kunnen ervoor zorgen dat de soort zich hier en daar ook (misschien maar tijdelijk) in de vrije natuur kan handhaven. Broeiende composthopen kunnen ook de gewenste warme omgeving voor deze soort verschaffen. Bij ons wordt de soort hoogstwaarschijnlijk regelmatig met plantenmateriaal geïmporteerd en kan men ze hier en daar in serres en verwarmde gebouwen aantreffen. Toch wordt deze mier zelden waargenomen. De mannetjes zijn ongevleugeld en de paring gebeurt in het nest, waarna de wijfjes uitzwermen.

De Boommier (Lasius brunneus) kan men in oude of verzwakte bomen, die gemakkelijk te “bewerken” zijn, aantreffen. Deze mier vindt men in allerlei habitats met loofhout,  van dichte wouden tot alleenstaande bomen in antropogene milieus, zoals in parken of langs voetpaden en wegbermen.  Naarmate het nest van deze mier groeit, wordt de boom steeds verder naar onderen uitgeknaagd.

De Muurmier (Lasius emarginatus) komt van nature voor in zeer warme rotsachtige gebieden. Deze mier bouwt haar nest in en tussen stenen. Deze soort wordt vaak aan kerk- en kerkhofmuren gevonden. Deze monogyne en zeer competitieve mier blijkt in deze antropogene milieus op bepaalde plaatsen zelfs de Wegmier weg te concurreren. Hierbij blijkt zij zich in antropogene milieus langs oude, vaak nog met kalkrijke cement gemetselde muurtjes, goed thuis te voelen. Daar vindt ze nestplaatsen tussen beton, straatstenen en muren. Bij ons is de Muurmier (vandaar de Nederlandse naam) vooral in en langs oude muurtjes op o.a. kerkhoven, oude gebouwen en kerken te vinden.

De Gele Weidemier (Lasius flavus) prefereert droge graslanden en heidegebieden, maar blijkt ook algemeen in door de mens beïnvloede milieus waar de soort vooral in gazons wordt gevonden. De graslanden mogen wel niet té intensief begraasd worden. De nesten kunnen zeer omvangrijk worden (tot 100.000 werksters) en zijn beter gekend als de 'bultvormige' koepeltjes in allerlei soorten graslanden. De koepels kunnen soms een doorsnede van een halve meter hebben. Ze zijn vaak dicht begroeid met vegetatie en hebben geen uitgangen. Door de sterkte van deze bult verdraagt de Gele Weidemier begrazing veel beter dan andere Lasius-soorten. Daar de soort ook gemakkelijk langdurig hoge waterstanden verdraagt kan zij in dergelijke natte en/of intensief begraasde graslanden zeer hoge nestdichtheden bereiken. Waar dit het geval is heeft de Gele Weidemier vaak een grote invloed op de fauna en flora. De nesten gaan verschillende generaties mee en worden soms ook bewoond door andere mierensoorten. De voornaamste voedselbron van deze ondergronds levende mier wordt bekomen door een symbiose met wortelluizenkolonies. De mieren voeden zich met de afscheidingen van de wortelluizen. De eieren van de wortelluizen worden als de winter aanbreekt door de mieren veilig naar het mierennest gebracht en in het vroege voorjaar worden de intussen uitgekomen larven weer op hun waardplanten teruggezet.  De Gele Weidemier reageert negatief op bemesting zodat ze wordt teruggedrongen tot natuurgebieden, schrale graslanden en ook stedelijke gebieden. De Gele Weidemier leidt een vrijwel uitsluitend onderaards bestaan. De larven spinnen gelige cocons.

De Glanzende Houtmier (Lasius fuliginosus) is een mier die voorkomt in droge bossen, langs bosranden en in tuinen. De nesten ervan kunnen meters lang zijn en een volledige boomstam vullen. Het is een parasitaire soort bij onder meer de Wegmier.

De Wintermier (Lasius mixtus) maakt haar nesten in natte en droge graslanden en bossen onder stenen en/of diep in de bodem en vaak zijn ze gemaakt uit door fungi verstevigde wanden. Deze soort gaat na de bruidsvlucht niet onmiddellijk op zoek naar een gastheernest. De wijfjes houden zich schuil tot de koude wintermaanden. Vanaf november tot en met begin april gaat deze mier op zoek naar haar gastnest. Ze kan zonder probleem bij deze koude temperaturen (rond de 5° C en zelfs minder) de omgeving afzoeken en is daardoor de enige bij ons voorkomende winteractieve mier. Dit heeft twee voordelen: tijdens deze periode is de activiteit van de gastheer soort minimaal en levert een “inname” van het nest dus weinig problemen op. Bovendien loopt het wijfje in deze tijd van het jaar veel minder kans om ten prooi te vallen aan allerlei zangvogels en insecteneters. De gastheer betreft veelal de Gele Weidemier.

De Plaagmier (Lasius neglectus) is een exoot die stilaan andere mierensoorten verdrijft, vooral van bomen met bladluizen. Deze mier is oorspronkelijk vermoedelijk afkomstig uit de omgeving van de Zwarte en Kaspische Zee en zou vooral via antropogeen transport van stadscentrum naar stadscentrum worden overgebracht en dit vooral via transport van bloempotten, potaarde en plantenmateriaal naar botanische tuinen en plantenexposities. Sinds de tweede helft van de jaren 1990 zijn er diverse meldingen van deze mier in Europa. Het is een zich soms invasief gedragende mier. Deze bruine mier is vrijwel uitsluitend aangetroffen in verstoorde stedelijke en halfstedelijke milieus in parken, tuinen, kassen en langs straten en boulevards. In de microhabitats waar deze invasieve soort zich kan vestigen, verarmt deze soort de fauna tot een één-soort-mierenfauna en worden enorme nesten gevonden. Deze drang tot het overheersen van allerlei antropogene milieus werd ook elders in Europa waargenomen. Elders in Europa zijn er ook reeds meldingen van deze mier in natuurlijke habitats. In stedelijke milieus worden grasperken, stenen, voetpaden, open zandplekken en betonnen wegen als nestplaatsen gebruikt. Op sommige plaatsen bestaat het nest uit een 10 tot 20 meter lang aaneengesloten superkolonie. Nieuwe introducties kunnen mogelijks plaatselijk de Vlaamse inheemse fauna op bepaalde plaatsen bedreigen. Inheemse mieren leven in eerder beperkte kolonies met 1 koningin, waarbij zelden soortgenoten uit naburige nesten worden geduld. Bij de Plaagmier schakelen verschillende nesten aaneen tot superkolonies die tientallen koninginnen kunnen tellen, wat zorgt voor een zeer snelle toename van de individuen. Omdat de Plaagmier, net zoals andere mieren, bladluizen beschermt en onderhoudt, kan het grote aantal individuen van deze soort wel zorgen voor zware schade aan de plantengroei. De bruidsvluchten ontbreken meestal. De paring vindt namelijk plaats binnen het nest. De soort blijkt bestand te zijn tegen koude winters. In Frankrijk zijn gevallen gekend van Plaagmieren die in zo grote aantallen in huizen opdoken, dat ze elektrische leidingen vernielden en zo kortsluiting veroorzaakten. De Plaagmier neemt veel sneller beslag op voedselbronnen en nestplaatsen dan andere soorten, mede door de grote aantallen individuen. Deze mier geeft geen pijnlijke beten. Nog steeds komen er nieuwe vindplaatsen bij. De mier vormt grote kolonies met veel eierleggende koninginnen. De werksters lopen in zeer grote aantallen op en neer langs boomstammen van en naar grote bladluizenkolonies die ze in bomen houden en waarvan ze honingdauw betrekken. De Wegmier en de Boommier vertonen ook een foerageergedrag op bomen, maar nooit massaal in grote straten. Omstreeks 2002 werd deze mier in Vlaanderen ook in de stad Gent (Citadelpark) ontdekt.

De Wegmier (Lasius niger), ook Bruine Wegmier genoemd is een mier, die omvangrijke nesten onder boomschors en stenen bouwt, maar soms ook aardhopen construeert. Deze mier nestelt vaak onder straatstenen. In augustus verlaten de koningin en de mannetjes het oude nest voor een bruidsvlucht. Na de paring vallen bij de vrouwtjes de vleugels af en beginnen ze een nieuwe kolonie. Ze kunnen 6 à 7 jaar doorbrengen in het nest. De werksters dringen vaak huizen binnen op zoek naar voedsel. Zodra een werkstermier de weg heeft gevonden naar voedsel in huis, volgen de anderen via het geurspoor dat de eerste heeft achtergelaten. Men kan hiertoe alle verpakkingen goed dichtmaken. Na een tijdje vervaagt het geurspoor en blijven de mieren buiten.

De Breedschubmier (Lasius sabularum) is een temporeel parasitaire soort van de Wegmier. Deze soort nestelt vaak onder stenen en in muren. Men vindt ze vooral in landduinen, tuinen, parken en stedelijke omgevingen. Deze soort werd pas in 2001 aan de Belgische mierenfauna toegevoegd. Deze mier is vooral te vinden in gebieden met hoge nestdichtheden van de gastheer.

De Faraomier (Monomorium pharaornis) is een van oorsprong tropische/subtropische soort die bijna overal te wereld te vinden is in gebouwen, serres en broedkasten. In Europa is haar verspreiding buiten gebouwen beperkt tot de meest zuidelijke en tijdens de winter warme regio's. Temperaturen tegen het vriespunt of lager worden niet verdragen. Bij ons worden slechts tijdelijk kolonies buiten gebouwen waargenomen. In verwarmde gebouwen zijn deze kosmopolieten bij ons reeds goed ingeburgerd. In ziekenhuizen kan de mier ernstige schade aanrichten. Geen enkel gaatje of spleetje is voor de werksters te klein. Ze worden aangetrokken tot etensresten, zoetigheden en dode insecten. De bestrijding is moeilijk en kan lang aanslepen. Bij ons zorgt antropogeen transport ervoor dat telkens nieuwe niches worden ingenomen. Waar de soort zich in haar sas voelt, kunnen grote kolonies zich heel snel uitbreiden. Verschillende studies suggereren dat een mogelijke oorzaak van het succes van de Faraomier en andere geïntroduceerde mierensoorten de capaciteit van productie van larvale secreties zou kunnen zijn, die ervoor zorgen dat vast voedsel heel snel wordt omgezet naar vloeibaar secreet dat door iedereen in de kolonie kan worden gebruikt.

De Oprolmier (Myrmecina graminicola) is een mier die voorkomt op warme terreinen. Deze soort vormt kleine, monogyne kolonies die maximaal tot ongeveer 50 werksters tellen. De kleine nesten worden diep onder de grond gebouwd. De werksters komen meestal alleen na zeer hevige regenbuien naar de oppervlakte. De typische biotoop van deze soort wordt gekenmerkt door allerlei vochtige tot natte plaatsen met een goed ontwikkelde humuslaag. Men vindt deze mier in grotten, op vochtige, steenachtige bodems, in natte schrale graslanden met lichte kalkkwel en ook in urbane milieus zoals langs kerken of muurtjes. Misschien speelt het kalkgehalte van de bodem en of grondwater voor deze soort een belangrijke rol.

De Gewone Steekmier (Myrmica rubra) is zowat in alle habitattypes te vinden met uitzondering van zeer warme en droge gebieden en locaties met een beperkte en lage vegetatie. Zij kan hoge nestdichtheden bereiken in zowel droge als in vochtige milieus en is in allerlei stedelijke en ook andere habitats vaak de dominantste mier. Deze mier zou vooral vochtige graslanden in stadsparken en landgoederen en bosranden prefereren. De mier kan tot 20.000 werksters en meerdere functionele koninginnen in één nest herbergen. Ze koloniseert zeer snel nieuwe geschikte niches.

De Kleine Steekmier (Myrmica rugulosa) kan hoge nestdichtheden bereiken in warme, open en korte vegetaties. De soort mijdt hoge vegetaties en is vooral te vinden op open zandbodems en aan de rand van paden, tuinen en graslanden. We zullen deze soort vaak vinden op zand- en heideterreinen, in schrale graslanden en op kalkhoudende bodems. Ook in urbane gebieden kan ze voorkomen. Deze mier werd in grote aantallen gevonden aan de rand van deze gebieden en langs de wegbermen van de E314. De Kleine Steekmier heeft een voorkeur voor korte (schrale) vegetaties en zeer open, vegetatieloze terreinen (stuifduinen, mosduinvegetaties). Als deze mier in bossen wordt gevonden dan is dat bijna uitsluitend in dennenbestanden of gemengde loof-/ dennenbestanden.

De Gewone Staafmier (Ponera coarctaca) bewoont warmere, droge tot halfdroge, schrale graslanden en heeft een verborgen levenswijze. Het nest steekt diep in de bodem. Het is gelegen onder mos, onder stenen, in plantenafval, tussen rottende bladeren en vermolmd hout. De meeste vindplaatsen situeren zich in dood hout, onder stenen en mospollen in droge schrale graslanden met een dik strooisel- en mospakket. Het nest is klein en herbergt kleine aantallen. Het kan meerdere koninginnen herbergen en af en toe worden er ook solitaire koninginnen gevonden. De soort zou eerder cultuurvliedend zijn en is nooit in gebouwen te vinden. Het is goed voor deze mier om mossige en stenige delen van zuidelijk gerichte oevers en hellingen te vrijwaren. Ook de begrazing kan worden afgesteld op het behoud van voor deze soort geschikt habitat.

De Bruine Zaadmier (Tetramorium impurum) is een soort van open, zeer warme habitats op leem- en zandleembodems en nestelt vaak ook massaal in urbane omgevingen. Deze mier heeft een duidelijke voorkeur voor stenige locaties zoals voetpaden, grindwegels en gazons.

Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 2 -

De soortendiversiteit in de stad

- Mieren -

  

Terug naar de startpagina van dit dossier