NATUURLEXICON



Sprinkhanen en krekels zijn grote insecten die worden gekenmerkt door krachtige bijtende monddelen en door het vermogen om te striduleren, het produceren van een soortspecifiek geluid door middel van het langs elkaar bewegen van vleugels of poten en vleugels . De vrouwtjes zetten na de bevruchting de eitjes af met een legapparaat. De jonge sprinkhaantjes ontwikkelen vleugels en geslachtsorganen gedurende een aantal vervellingen tot ze volwassen zijn. De eitjes worden naargelang de soort afgezet in of op de bodem of op planten. Sommige soorten leven ondergronds. De bodemstructuur en de aanwezige vegetatie bepalen het heersende microklimaat en zijn bepalend voor het voorkomen van sprinkhanen. De mannetjes van sprinkhanen vliegen meestal verder dan de vrouwtjes doordat deze laatste meer energie moeten spenderen aan de ei-aanmaak.

De meeste sprinkhaansoorten hebben een specifieke voorkeursbiotoop, zoals kalkgraslanden, moerassen en vochtige graslanden en heide. Uit Zweeds onderzoek blijkt dat lijnvormige landschapselementen, zoals ruige weg- en kanaalbermen en randen van weilanden effectieve corridors zijn en kunnen bijdragen tot een verhoogde uitwisseling tussen populaties. Voor sprinkhanen zijn vooral droge terreinen interessant. Vochtige terreinen warmen minder snel op en sprinkhanen zijn niet zo goed bestand tegen lage temperaturen. Bovendien kan te veel vocht zorgen voor schimmelinfecties bij de eieren, de nimfen en de imago’s. Anderzijds kan ook een langdurige temperatuurstijging ervoor zorgen dat de eieren, de nimfen en de imago’s uitdrogen. De eieren worden meestal afgezet in de bodem, in strooisel of in droog hout. Sprinkhanen zijn in het algemeen niet aan bepaalde plantensoorten gebonden. Er zijn plantbewonende en grondbewonende sprinkhaansoorten.

Als natuurlijke vijanden voor sprinkhanen kennen we onder meer de Torenvalk, die wel sabelsprinkhanen lust. De Mol voedt zich, voor zover hij deze nog tegenkomt, onder meer met de Veenmol. Er zijn parasietvliegen die hun eitjes op sprinkhanen leggen. De larven ervan eten de sprinkhanen leeg. Ook graafwespen vangen sprinkhanen als voedsel voor de larven. Verder hebben ook nog webspinnen, grondspinnen en aaltjes sprinkhanen op hun menu.

Vermesting werkt zeer negatief op sprinkhanen. De eitjes worden meestal afgezet op de bodem. Wanneer graslanden worden bemest dan worden de eitjes vergiftigd door kunstmest of door giftig ammoniakgas dat uit organische mest ontsnapt. In veel vegetaties treedt vergrassing en strooiselophoping op. Verzuring heeft in het algemeen een negatief effect op de kwaliteit van het aanwezige voedsel voor sprinkhanen. De aanwezigheid van lage vegetaties en overgangen naar bos zijn belangrijk, en ook de overgangen van droge naar vochtige bodems. Vanzelfsprekend moet de oppervlakte van geschikte biotopen voldoende groot zijn.  

De cultuurvolgers onder de sprinkhanen hebben nood aan ruige hoekjes en onbemeste grasbermen in het stedelijk gebied. Sommige grazige vegetaties in de stad kunnen dienen als tijdelijk habitat voor sprinkhanen.

Tengevolge van de opwarming van het klimaat komen er meer en meer zuidelijke soorten sprinkhanen bij ons voor zoals de Sikkelsprinkhaan en de Zuidelijke Boomsprinkhaan.


De soorten

De Huiskrekel (Acheta domesticus) is een kosmopoliet, oorspronkelijk afkomstig uit Noord-Afrika en Zuidwest-Afrika, die bij ons vrijwel alleen in verwarmde gebouwen (bakkerijen) kan overleven. Hij wordt in zeldzame gevallen ook buitenshuis aangetroffen, op die plaatsen waar door gistingsprocessen voldoende warmte vrijkomt, zoals op vuilnisbelten en in stalmest. Deze soort  is door de verbeterde hygiëne achteruitgegaan, maar hij wordt wel nog gezien.

De Ratelaar (Chorthippus biguttulus) komt voor op droge terreinen en in zonnige wegbermen. In de stad wordt deze sprinkhaan gevonden in schrale, droge, grazige vegetaties bijvoorbeeld op spoorwegterreinen en in bermen, dijken en geluidswallen.  Op braakliggende terreinen kan hij tot diep in het centrum van de stad doordringen.

De Bruine Sprinkhaan (Chorthippus brunneus) houdt van zonnige, open plaatsen, bijvoorbeeld op kapvlakten in bossen, in wegbermen en op zuidgerichte dijkhellingen. Deze soort komt zowel in de binnenstad als de stadsrand voor. Deze sprinkhaan wordt tot diep in de stad in de wat bredere, groene bermen gevonden en is in de meest grazige vegetaties te vinden, ook in frequent gemaaide gazons van parken en hier dan in de randen met kaal zand door betreding of maaischade. De soort leeft wel vooral in wat drogere grazige vegetaties. Het is een erg mobiele soort die goed kan vliegen. Het is een warmteminnende soort die vooral ijle pioniersvegetaties verkiest waar ze door zonnen een hoge lichaamstemperatuur kan bereiken. De grazige plekken die voor deze sprinkhaan in aanmerking komen als leefgebied zijn ook in de stad te vinden, zij het erg versnipperd.

De Snortikker (Chorthippus mollis) is een sprinkhaan die gebonden is aan droge heideterreinen, heischrale graslanden en grazige wegbermen op een droge zandgrond. Soms wordt de soort aangetroffen in stuifzandgebieden. In 2003 werd deze sprinkhaan voor het eerst in Rotterdam gezien op braakliggende terreinen en droge zandige terreinen met een (spaarzame) grazige vegetatie.

De Krasser (Chorthippus parallelus) komt voor op zowel droge als vochtige terreinen. Hij wordt veel in grasland gevonden. In de stad wordt deze sprinkhaan gezien in bermen en andere grazige vegetaties en op braakliggende terreinen.

Het Zuidelijk Spitskopje (Conocephalus discolor) is een zuidelijke sprinkhaan, die houdt van een vochtige leefomgeving. De eitjes worden afgezet in stengels van grasachtige planten en kruiden. Tengevolge van de klimaatverandering komt de soort meer en meer bij ons voor. De soort kan goed vliegen. Deze sprinkhaan werd reeds gevonden in Vlaanderen in een rietvegetatie in de zoom van een grasland, dit wil zeggen op een plaats waar men het Gewoon Spitskopje zou verwachten. Deze soort komt nu algemeen voor in “onkruidrijke” akkerranden, ruigere overhoekjes, bermen en (ruige) graslanden. Het is een goede vlieger, die zich snel kan vestigen in gebieden die geschikt zijn (geworden). In de stad is het een soort van grasvegetaties op braakliggende terreinen en in havengebieden. De soort is in verschillende steden, waaronder Rotterdam, ondertussen ingeburgerd. De sprinkhaan vertoont een voorkeur voor droge, halfhoge vegetaties.

Het Gewoon Spitskopje (Conocephalus dorsalis), die men soms ook wel Rietsprinkhaan noemt, is een groene sprinkhaan. Het vrouwtje deponeert via een lange legboor de eitjes tussen gras- en rietstengels. We vinden deze soort tussen planten meestal op vochtige weiden, in natte ruigten, ruigere delen van natte graslanden, langs slootkanten, in veenmoerassen en ook in de duinen. Op veel plaatsen is deze soort in aantal achteruit gegaan, maar in veel steden is het een vrij algemene soort, die men vooral aantreft bij natuurlijke oevers van sloten die begroeid zijn met Grote en Kleine Egelskop en ook op braakliggende terreinen die zich nabij sloten situeren.

De Rosse Sprinkhaan (Gomphocerripus rufus) zal het meest worden aangetroffen in warme biotopen met een vrij dichte grasvegetatie, bij voorkeur dicht bij de bosrand. De soort is zonder twijfel het best vertegenwoordigd op kalkgraslanden. Daarnaast komt ze voor langs weg- en spoorwegbermen, in verlaten steengroeven, in weilanden waar deze grenzen aan een warme en droge bosrand, op kaalslagen, in tuintjes, verlaten akkers en andere ruderale plaatsen, maar ook op open plekken in bossen en langs boswegen. Deze sprinkhaan houdt zich overwegend in struiken op. De soort voedt zich met verschillende grassoorten. De eieren worden in de wortels van graspollen in een beschermend omhulsel gelegd. Na de winter komen de larven uit.

De Veenmol (Gryllotalpa gryllotalpa) leeft meestal ondergronds en graaft vingerdikke gangen in de bodem. Daarbij knaagt hij ook plantenwortels door tijdens het graven. Hij komt voor in weilanden en tuinen. Alleen in het late voorjaar en de vroege zomer wordt hij vliegend waargenomen. Het vrouwtje deponeert de eitjes in een holletje in de grond. Het nest bevindt zich zo’n 5 à 10 cm onder de grond, soms ook onder een steen. Het vrouwtje verzorgt de eitjes en de pas uitgekomen larven. De larven ontwikkelen zich gedurende 1 à 2 jaar. Ze overwinteren dus tot 2 keer onder de grond tot ze als volgroeide krekels verschijnen. De overwinteringsplaatsen situeren zich onder de grond, maar ook soms in kelders van huizen. Deze krekel bewoont moerassige natuurgebieden, maar ook volkstuincomplexen, moestuinen en composthopen. Hij heeft een voorkeur voor vochtige en humusrijke bodems die men ook wel langs sloten in de buitenwijken vindt. Deze krekel wordt aangetrokken door plantenafval en veel bodeminsecten en wormen, waarmee hij zich voedt. Een “net grondgebruik” is ongunstig voor deze soort.

De Struiksprinkhaan (Leptophyes punctatissima) is een plantenetende sprinkhaan. De jonge dieren zitten vooral op kruiden en lage struiken, waar ze vooral de bloemen en bladeren eten. De oudere nimfen en imago’s immigreren naar de boomlaag. Daar voeden ze zich met de bladeren van onder andere Berk en Eik.  Deze soort komt voor langs zonnige bosranden en op droge, rijk begroeide terreinen. De overwinterende eieren worden één voor één onder een zachte schors van bomen gelegd. In de stad komt deze sprinkhaan voor in tuinen, parken en groenzones. Braamstruwelen zijn een favoriete verblijfplaats.

De Zuidelijke Boomsprinkhaan (Meconema meridionale) is een sprinkhaan die tot voor kort enkel voorkwam in het Middellandse Zeegebied, maar door de opwarming van het klimaat steeds meer naar het noorden oprukt. Sedert het begin van deze eeuw wordt de soort regelmatig opgemerkt in Vlaanderen. In Nederland komt de soort reeds sinds 1993 voor. In Wallonië (Namen) werd ze reeds in 1995 gezien. Aangezien de soort gereduceerde vleugels heeft, wordt er van uitgegaan dat onze streken op een passieve wijze worden gekoloniseerd, zoals bijvoorbeeld door het autoverkeer. Deze soort wordt namelijk vaak op auto’s aangetroffen. Tot nu toe wordt de soort vooral waargenomen in stedelijke milieus, zoals in parken en tuinen. Het is vooral in het centrum van de stad dat men deze soort aantreft. Maar wellicht kan de soort ook reeds overleven in gebieden buiten de stedelijke kernen. De soort kan mogelijk met geïmporteerde planten worden ingevoerd. De soort kan worden aangetroffen in de stad op flatmuren en in verlichte flatportieken. Waarschijnlijk valt deze sprinkhaan in het najaar samen met de bladeren van de bomen en gaat ze deze plekken opzoeken omwille van de warmte. De sprinkhaan blijkt bovendien op licht af te komen. Veel groen in de buurt is overigens niet echt een vereiste voor deze sprinkhaan. Er zijn alleen wat bomen nodig waarop de eitjes in de schors kunnen worden afgezet.  

De Boomsprinkhaan (Meconema thalassinum) komt voor in bomen en hoge struiken van bossen, parken en tuinen. Men kan deze sprinkhaan vooral op Zomereik aantreffen, maar ook op andere Eik-soorten, zelfs op de Amerikaanse Eik en op Berk. De soort voedt zich met allerlei weke insecten, zoals bladluizen. In de stad is het een soort van grotere groengebieden en parken.

De Greppelsprinkhaan (Metrioptera roeselii) is een soort die houdt van vochtige, vrij hoge en niet jaarlijks gemaaide vegetaties. Deze soort komt voor in brede bermen met hoge grassen, op ruig begroeide dijken, vochtige graslanden en langs rivieroevers. Een aangepast maaibeleid is gunstig voor deze soort. De Greppelsprinkhaan produceert een hoge zoemtoon, die lang aanhoudt. Deze sprinkhaan is in de stad in opmars langs de grote rivieren.

Het Knopsprietje (Myrmeleotettix maculatus) komt voor op droge, vegetatiearme, zandige terreinen. In de stad vinden we deze sprinkhaan in havengebieden (zandopspuitingen) en op droge en grazige terreintjes. Deze soort is in staat om gunstige gebieden snel te koloniseren.

De Blauwvleugelsprinkhaan (Oedipoda caerulescens) is een sprinkhaan die leeft op zeer droge plaatsen in duinen, schrale graslanden, kalkgraslanden, stuifzandgebieden, droge heide en ook wel op door mensen geschapen terreinen zoals kapvlakten op zandgrond. In Vlaanderen vinden we deze spirnkhaan in de Kempische mijnterrils, in steen- en zandgroeven en in spoorwegbermen in stadsgebieden zoals Brugge, Tienen en Schaarbeek. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat deze sprinkhaan zich verplaatst via lineaire (lijnvormige) landschapselementen zoals spoorwegbermen en op die manier nieuwe geschikte gebieden zoals open, schaars begroeide plekken, koloniseert.  De ondervleugels geven deze sprinkhaan de mogelijkheid om een eind te zweven. De eieren worden ’s zomers in het zand afgezet. Ze worden beschermd door een schuimachtig omhulsel. De eitjes komen het volgend voorjaar uit. De soort lijdt onder het dichtgroeien van de duinen en eist een lage, snel opwarmende vegetatie. Hij houdt van open gebieden met enige begroeiing, zoals graspollen en kruidachtige planten. Hij leeft vooral van grassen en kruiden.

De Sikkelsprinkhaan Phaneroptera falcata wordt nog maar sinds 1994 in Vlaanderen aangetroffen en breidt zich goed uit. Het is een zuidelijke soort, die houdt van warme terreinen, bij voorkeur deze met struiken en bomen. Hij bewoont open bosranden, ruige bermen en kruidenrijke, schrale graslanden. Hij vertoont in Europa een noodwaartse migratie, tengevolge van de opwarming van ons klimaat. Deze sprinkhaan heeft zeer lange vleugels. In 1 keer verplaatst hij zich wel 30 meter ver. De eieren worden met een korte, brede legboor in van tevoren gebeten gaten in het binnenste van bladeren geschoven. In 2004 werd de soort ook in het Antwerpse Havengebied aangetroffen.  De sprinkhaan komt ondertussen tamelijk algemeen voor in de voor de soort geschikte gebieden. Deze zeer goede vlieger kan zich snel vestigen in gebieden die onder meer door de klimaatverandering geschikt zijn geworden. Gebieden waar deze sprinkhaan leeft, zijn zeker het beschermen waard omdat er bijzondere microklimaatomstandigheden heersen en er vaak ook andere waardevolle (droogte- en warmteminnende) fauna- en flora-elementen voorkomen. Hoge kruidenvegetaties met verspreide struiken zijn belangrijk. De terreinen mogen niet te sterk dichtgroeien (verstruwelen of verbossen) enerzijds en zeker ook niet uniform kortgemaaid worden anderzijds. De soort is in de stad in opmars. Deze sprinkhaan voelt zich ook in het stedelijk gebied goed thuis op beschutte, warme (braakliggende) terreinen, begroeid met lage struiken of loofbomen.

De Bramensprinkhaan (Pholidoptera griseoaptera) komt voor langs bosranden en paden tussen het struikgewas. Deze soort verkiest vooral ruige en hoog opgaande gras- en struweelvegetaties en bosranden. Braamstruwelen zijn het meest geprefereerde habitat. In landbouwlandschappen beperkt de sprinkhaan zich tot de randen van de percelen en komt ze niet voor in de intensief bewerkte akkers en weilanden. Deze sprinkhaan heeft ook vooral populaties in de stadsrand, maar niet in de binnenstad. De Bramensprinkhaan is altijd ongevleugeld en kan zich dus enkel verspreiden via lintvormige structuren van geschikt habitat. Versnippering van de geschikte leefgebieden vormt dan ook de grootste bedreiging.

De Kiezelsprinkhaan (Sphingonotus caerulans) lijkt sterk op de Blauwvleugelsprinkhaan. Hij laat bij het opvliegen even goed zijn helderblauw gekleurde vleugels zien. Deze sprinkhaan komt voor op spoorwegemplacementen. Hij leeft op warme droge terreinen zoals rotsen en ook op grindoevers van rivieren of gelijkaardige habitats van antropogene aard zoals steengroeven, industrie- en spoorwegterreinen (veel kaal grind). Het is een goede vlieger. De soort wordt vanuit groeves, waar zich een populatie bevindt, aangevoerd als eitje of volgroeid dier met een lading zand, grind of steenslag die via scheepvaart of spoor wordt gebracht om tussen de rails aan te brengen. Deze sprinkhaan wordt gevonden in kunstmatige zand- en grindterreinen rond spoorwegen en spooremplacementen (Rotterdam). Nieuwkomers zoals deze soort zijn vaak veel minder kritisch ten aanzien van hun leefgebied en kunnen zich soms snel uitbreiden.

Het Zanddoorntje (Tetrix ceperoi) is een sprinkhaan die men aantreft in duinen, nabij water op grasland en open bosgronden. Deze sprinkhaan bewoont vooral natte pioniersvegetaties. Deze soort leeft van mossen, algen en vergane plantendelen. In Vlaanderen komt deze soort vooral voor in de Kuststreek. Ook in de Antwerpse Haven blijkt deze soort te kunnen overleven op schrale graslanden. Deze sprinkhaan wordt vooral bedreigd door het verdwijnen van de pioniershabitats en het dichtgroeien van de vegetatie. In de stad zijn de vindplaatsen vaak pioniersmilieus zoals  onbegroeide natte gronden of oevers, maar deze vindplaatsen reiken soms tot in het centrum van steden.

De Grote Groene Sabelsprinkhaan (Tettigonia viridissima) heeft zich aangepast aan verschillende biotopen en komt zowel in natuurgebieden als in verstedelijkte gebieden voor. Het voedsel van deze zeer grote sprinkhaan (tot 6 cm), bestaat overwegend uit andere insecten, zoals rupsen, bladluizen, andere sprinkhanen en ook uit vruchten en bladknoppen. Deze sprinkhaan is zowel overdag als ’s nachts actief. Het is een tamelijk honkvaste soort, niettegenstaande hij zeer ver kan springen en goed kan vliegen. De eitjes worden in schorsspleten of in de grond gedeponeerd, meestal in groepjes. De eitjes overwinteren 2 tot 5 keer. Omstreeks april komen ze uit. De nimfen vervellen een zestal keer alvorens ze het volwassen stadium bereiken. De jonge Sabelsprinkhanen blijven gedurende de eerste vervellingen in de lagere begroeiing, omdat ze dan nog niet kunnen vliegen. Pas als ze volwassen worden, springen en vliegen ze hoger. Soms komen deze dieren in huizen van woonwijken terecht waar ze door hun afmetingen aanvankelijk schrikreacties veroorzaken. Men vindt deze soort in de stad langs spoorwegen en langs (snel)wegen, in parken, op industrieterreinen en in verruigde terreinen, zoals in rietvelden, op distels, in struwelen en soms in bomen.


Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 2 -

De soortendiversiteit in de stad

- Sprinkhanen en krekels -

Terug naar de startpagina van dit dossier