NATUURLEXICON



De vissen zijn koudbloedige dieren. De ademhaling geschiedt met behulp van kieuwen. Vissen leggen eieren zonder schaal, zijn eilevendbarend of levendbarend. Ze leven, behalve een enkele uitzondering, permanent in het water. Er zijn zowel standvissen als trekvissen, die tussen de paai- en voedselplaatsen soms grote afstanden afleggen. Bijna alle vissen leven van dierlijk voedsel. Sommige vissen voeden zich met planten of zijn parasitair (de prikken). De zoetwatervissen in Vlaanderen hebben vooral sedert de tweede helft van de vorige eeuw sterk te lijden onder de degradatie van het milieu, zoals een verslechterde waterkwaliteit, eutrofiëring, het rechttrekken van rivieren en de aanleg van kunstwerken.

Door het toenemend verlies aan geschikte leefgebieden raakten reeds verschillende soorten bedreigd en populaties geïsoleerd , met een mogelijk verlies aan genetische diversiteit en bijgevolg een verhoogde kans op uitsterven. Genetische diversiteit bepaalt namelijk de mogelijkheid van een individu om te evolueren, wat toelaat te reageren op veranderingen in selectie-omstandigheden zoals extreme klimaatsverandering, ziekten en parasieten. Naast de algemene verloedering van het milieu, vormen (over)bevissing en het uitzetten van vis belangrijke bedreigingen voor de genetische diversiteit van vispopulaties. Onder verloedering van het milieu verstaat men zowel rechtstreekse, fysische vernieling van de habitat (zoals de aanleg van dammen en het kanaliseren van beddingen) als indirecte degradatie onder meer ten gevolge van pollutie (zoals de verzuring van het milieu).

Pollutie bepaalt in grote mate de waterkwaliteit en kan tot op grote afstand nefast zijn. Veranderingen in de soortensamenstelling (zoals de invasie van exoten en het uitsterven van samenlevende soorten) worden ook als degradatie van het milieu beschouwd. Roofvissen vormen een speciale categorie in de zoetwaterfauna, vermits ze een hoog trofisch niveau bezetten en over het algemeen kleinere populaties in stand houden. Densiteitsafhankelijke effecten spelen een belangrijke rol bij het natuurbehoud. Toppredatoren zijn van belang op ecosysteem niveau, vermits piscivore vissen de ecologische kwaliteit van wateren kunnen verbeteren. Toppredatoren vereisen welbepaalde ecologische randvoorwaarden, zoals voldoende afgeschermde oeverzones voor reproductie, een goede waterkwaliteit en voldoende migratiemogelijkheid.

Veel beken zijn de afgelopen eeuw in een keurslijf gewrongen door rechttrekking en indijking, in stukken gehakt door hindernissen en bovendien vervuild. De versnippering van de waterlopen heeft er, samen met de slechte habitatkwaliteit en de vervuiling, voor gezorgd dat vele vissoorten zeldzaam zijn geworden of zelfs verdwenen zijn. Vissen kunnen de paaigebieden, schuilplaatsen en voedselrijke gebieden niet bereiken. We krijgen een verschuiving van stroomminnende soorten zoals de Barbeel en de Kopvoorn naar soorten van traagstromende wateren, zoals Baars, Blankvoorn en Brasem. Geïsoleerde populaties kampen met problemen van inteelt waardoor de overlevingskansen sterk verlaagd worden. Commerciële visvijvers hebben onnatuurlijk hoge vispopulaties en zijn vaak sterk ecologisch verstoord. De aanleg van dijken leidt tot afsluiting van rivierarmen.

Sluizen, stuwen en dammen kunnen overbrugd worden door allerlei vormen van vispassages zoals bekkentrappen, aalgoten, vissluizen, vistrappen met keien en visliften om de migratie van vissen mogelijk te maken. Er moeten waar nodig zijbeken en nevengeulen worden aangelegd. De oevers van waterlopen moeten zo natuurlijk mogelijk worden ingericht zodat er zich waterplanten kunnen ontwikkelen. Deze waterplanten zorgen voor een toename aan organismen in het water en bieden een paaiplaats voor de vissen en een schuilplaats voor het visbroed. Ondergelopen gebieden zijn een ideale paaiplaats voor vissen. De temperatuur van het ondiepe water stijgt snel: micro-organismen, eieren en jonge vissen kunnen zich dan goed ontwikkelen. Gebieden waarin een vergroting van de veiligheid tegen overstromingen is gekoppeld aan een herstel van de natuurlijke uiterwaarden, leveren een belangrijke bijdrage aan het herstel van de visgemeenschappen. Nevengeulen zijn gunstig voor stroomminnende soorten.


De soorten

De Brasem (Abramis brama) komt vooral voor in traagstromend of stilstaand zoet en brak water van de benedenlopen van rivieren en meren. Hij leeft op de bodem, vaak in water met een dichte vegetatie. Zijn voedsel bestaat uit plankton en bodemorganismen. De eitjes worden afgezet op waterplanten. Het is een vis die de bodem van oppervlaktewateren omwoelt op zoek naar ondermeer muggenlarven, slakjes en wormen. Het water wordt hierdoor troebel; de waterplanten sterven af en andere vissen verdwijnen. Weinig roofvissen lusten de Brasem, omdat hij zeer veel graten heeft. Zo kunnen veel sloten, plassen en meren “verbrasemen”. De Snoekbaars is een roofvissoort die wel Brasems lust. Ook de Aalscholver jaagt net als de Snoekbaars op het zicht en verorbert vaak Brasems.

De Alver (Alburnus alburnus) komt voor in traagstromende tot stilstaande wateren. Hij leeft op diepe plaatsen van langzaam stromende midden- en bovenlopen van grotere rivieren. Het kuit wordt afgezet op planten. Deze vis voedt zich met zoöplankton, insectenlarven en insecten. Vaak houdt hij zich dicht bij het wateroppervlak op om in het water gevallen insecten te eten. Hij is vrij goed bestand tegen organische vervuiling. Het is een visuele predator. Het water mag dus niet te troebel zijn. In mei worden de eitjes afgezet op waterplanten. Om deze vis meer kansen te geven, moeten migratieknelpunten worden opgeheven. Deze vis vormt zelf een belangrijke prooi voor de IJsvogel.

De Bruine Amerikaanse Dwergmeerval (Ameiurus nebulosus) werd in 1871 ingevoerd uit Noord-Amerika. In zijn oorspronkelijk verspreidingsgebied bewoont hij ondiepe meren, plassen, poelen en langzaam stromende rivieren met een modderige bodem en een rijke vegetatie. In Europa heeft deze vis gelijkaardige habitats ingenomen. Hij zoekt ’s nachts voedsel, vooral zoöplankton en benthos, tussen het slijk op rivierbodems. Deze vis is bestand tegen een laag zuurstofgehalte in het water, is tolerant met betrekking tot de watertemperatuur en kan ook tegen een hoge vervuilingsgraad van het water. Hij kan aan luchtademhaling doen, en kan droogte- en winterperiodes en slechte omgevingsomstandigheden overleven in het bodemslijk. In sterk verontreinigde wateren is deze vis dikwijls de enige nog overblijvende soort. Deze vis woelt tijdens het foerageren de bodem om, waardoor waterplanten worden beschadigd en sediment in suspensie wordt gebracht. Dit zorgt voor een vertroebeling van het water. Hij stoort de andere waterbewoners, eet visseneieren en kleine vissen. Er wordt vermoed dat de soort in competitie treedt met inheemse soorten voor voedsel en nestgelegenheid. Grotere individuen blijken ook jonge inheemse vissen te roven.

De Paling (Anguilla anguilla) is een bekende vis met een zeer langgerekt, zelfs slangvormig lichaam met een lange vinzoom. De ouderdieren trekken voor de eileg naar de Bermuda’s en het Caribisch gebied (Sargasso-Zee). De larven zien eruit als doorzichtige wilgenbladeren en voeden zich met plankton. Ze laten zich met de Golfstroom meedrijven naar Europa. Na ongeveer 2 tot 3 jaar veranderen de larven in glasalen. Als actieve zwemmers trekken de vrouwtjes in het voorjaar de Europese rivieren op. De mannetjes blijven vaak in de buurt van de riviermonding. Na de eileg sterven de Palingen. Het voedsel bestaat uit vis, aas, insectenlarven, slakken, mossels, amfibieën, kreeftachtigen en wormen. De natuurlijke migratie van deze soort was lange tijd zeer problematisch. Nu blijkt daar verbetering in te komen door het aanbrengen van aalgoten, waarlangs deze vissen kunnen migreren.

Het Bermpje (Barbatula barbatula) komt voor in waterlopen met een stenige tot grofzandige bodem, meest in stromend, helder water.  Op zandige bodems zal deze vis alleen voorkomen als er schuilplaatsen aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld dood hout. Overdag houdt het dier zich schuil onder stenen en wortels. Het is overwegend een nachtvis. Hij leeft op de bodem. Hij heeft een voorkeur voor heldere zoete wateren. Zijn voedsel bestaat uit muggenlarven, insectenlarven en kleine kreeftachtigen. De eitjes worden afgezet op zand, planten, wortels of stenen op een ondiepe plaats. Er wordt geen nest gebouwd. Jonge dieren eten plankton. Het Bermpje is trouw aan zijn leefgebied en verwijdert zich zelden meer dan enkele honderden meters van zijn schuilplaats. Het is een relatief warmtebehoevende soort. In de zomer moet de temperatuur namelijk minstens 19 °C bedragen. De soort is gevoelig voor de kanalisering van stromende beken en minder gevoelig voor vermesting en matige vervuiling.

De Kroeskarper (Carassius carassius) komt voor in stilstaand en plantenrijk water, zoals in rivierdalen, moerassen, plassen, meren, overstromingsgebieden van rivieren en afgesneden meanders. De eitjes worden afgezet op planten. Het voedsel bestaat vooral uit diertjes zoals muggenlarven, zoöplankton en eendagsvliegenlarven. Deze soort is tamelijk goed bestand tegen een laag zuurstofgehalte en een lage zuurtegraad. Ingegraven in de modder is hij in staat om strenge winters te overleven. Overstromingsgebieden zijn voor deze vis belangrijk als paaiplaatsen. Ruiming van de planten kan nefast zijn voor het visbroed.

De Giebel (Carassius gibelio) komt voor in stilstaande en licht stromende wateren. Hij plant zich voort in vijvers met voldoende onderwatervegetatie. Het is een omnivore soort met een lichte voorkeur voor macrofyten. Jonge vissen voeden zich vooral met zoöplankton en insectenlarven. Deze vissoort kan, doordat hij zich voedt met waterplanten, de groei van deze planten sterk onderdrukken. Hij wordt daarom soms aangewend ter bestrijding van sommige waterplanten in (kleinere) visvijvers.

De Chinese Graskarper (Ctenopharyngodon idella) is oorspronkelijk afkomstig uit de midden- en benedenloop van de Amoer, zijn zijrivieren en de Noord-Chinese wateren. Hij werd op het eind van de 20e Eeuw met succes in Europese kweekvijvers uitgezet (introductie). Hij voedt zich met waterplanten. Een van de laatste grote populaties van de Boomkikker van West-Vlaanderen verdween ten gevolge van predatie door de Kwak (reigerachtige), nadat de watervegetatie, waarin de Boomkikkers zich normaal schuilhouden, door een overmatig aantal Chinese Graskarpers grotendeels was opgeruimd.

De Karper (Cyprinus carpio) komt voor in stilstaande of traagstromende waterlopen met een modderige bodem en dichte begroeiing. Het is een typische bewoner van de zones waar ook de Brasem voorkomt. Hij plant zich voort bij een voldoende hoge watertemperatuur. De eieren worden gelegd op de stengels van waterplanten en dit vooral in overstromingsgebieden, op ondergelopen graslanden van 30 tot 40 cm diep. Het broed voedt zich met zoöplankton en algen. Het voedsel van de volwassen dieren bestaat uit insectenlarven, vissenlarven, slakken, wormen, algen, waterplanten en detritus. Hij overwintert op diepe plekken nabij de bodem. Karpers hebben de gewoonte om ongeschikt voedsel weer uit te stuwen via de mond of de kieuwen. Dit zorgt voor een vertroebeling van het water. Jonge karpers zijn trage zwemmers en vallen vaak ten prooi aan predatoren zoals Snoek en Baars. De zuivere wilde vorm is tegenwoordig zeldzaam. Men vindt vaker de zogenaamde “Spiegelkarper”. De Karper is van oorsprong afkomstig uit Oost-Europa en Azië, maar is bij ons reeds sedert de veertiende eeuw ingeburgerd. Het is een tolerante vissoort, die doorgaans standhoudt in wateren waar veel andere soorten omwille van de slechte waterkwaliteit niet meer kunnen overleven. Bij het uitdrogen van een vijver kunnen Karpers zich ingraven in de modder en zo gedurende een aantal weken in leven blijven.

De Snoek (Esox lucius) heeft het in de Lage Landen niet gemakkelijk door de eutrofiëring en de lage doorzichtigheid van het water, de slechte kwaliteit van het water en de hoge gevoeligheid voor zuurstoftekort en ook door een te hoge hengeldruk. Geschikte paaibiotopen zoals ondiepe vegetatierijke plaatsen, ondiepe oeverzones en overstromende weilanden zijn schaars geworden. De eitjes worden door de vrouwtjes rondgestrooid en door de mannetjes bevrucht. Dan nemen de eitjes toe in omvang en kleven ze vast aan o.m. waterplanten. Veel eitjes worden opgegeten door andere waterdieren. De larven hechten zich vast aan de plantengroei. Jonge Snoeken voeden zich met watervlooien en viskuit. De Snoek is een zichtjager die zich voedt met jonge ratten, vissen, muizen, vogels, kikkers en andere kleine dieren zoals insectenlarven en waterpissebedden. De Snoek houdt van begroeide, stilstaande of traag stromende wateren. Vervuiling vertroebelt het water. Vermesting zorgt voor een verbraseming van het water (het veelvuldig voorkomen van Brasem). De Brasem woelt de bodem om. Ook schepen woelen de bodem om. Een verdere vervuiling zorgt uiteindelijk voor een bruingroene soep van algen en kroos. Andere waterplanten worden door de Brasem gegeten. Deze waterplanten zijn belangrijk voor de zuurstofvoorziening in het water. Watervlooien hebben deze zuurstof nodig. Watervlooien eten algen. Jonge snoeken eten Watervlooien. Zo is er een hele natuurlijke kringloop, die gesloten moet blijven. Snoekpopulaties zijn te klein geworden om hun regulerende functie te blijven vervullen. Omwille van zijn status als toppredator komt hij meestal voor in kleine geïsoleerde populaties. Snoeken hebben waterplanten nodig, enerzijds als broedplaats om hun eitjes in af te zetten en anderzijds als schuilplaats van waaruit kan gefoerageerd worden. Ook het jonge broed vindt bescherming tussen de vegetatie. Voor de Snoek worden er in de steden best natuurvriendelijke oevers aangelegd. Deze ondiepe plekken met waterplanten zorgen voor een langzame waterstroom met helder water. De Snoek kan hierdoor beter jagen. Ook zorgen de oevers ervoor dat er meer plaatsen zijn waar vissen hun eitjes kunnen afzetten. Hier profiteert de Snoek ook van, omdat er op die manier meer voedsel beschikbaar is. Natuurlijke vijanden voor de Snoek zijn de Aalscholver, de Fuut, de Blauwe Reiger, de Visarend en de IJsvogel. Zwerfafval zoals blikjes, plastic zakken en sigarettenpeuken kunnen dodelijk zijn voor Snoeken. Het schoonhouden van de oever en daarmee het water is trouwens belangrijk voor de totale visstand in de stedelijke wateren.  

De Driedoornige Stekelbaars (Gasterosteus aculeatus) komt zowel in zoet als brak water voor. Het werd reeds op veel plaatsen uitgezet. Het mannetje bouwt uit stukjes blad, algen, organisch materiaal en zand een nest. Nadat het vrouwtje de eitjes heeft afgezet, worden ze direct door het mannetje bevrucht. Het mannetje blijft bij de kroost tot de larven groot genoeg zijn om zichzelf te redden. Jonge visjes voeden zich aanvankelijk met kleine planktondiertjes, later eten ze wormen en insectenlarven.  

De Riviergrondel (Gobio gobio) is een karperachtig visje dat in groepjes op de bodem van allerlei types zoet water leeft, ook in zwak brakke binnenwateren. De bodem is meestal hard.

De Pos (Gymnocephalus cernua) komt voor in scholen in stilstaande of traagstromende wateren, ook brakke wateren. Hij is te vinden in de benedenloop van rivieren, stuwmeren en vijvers. De aanwezigheid van voldoende zuurstof is een strikte noodzaak. Zijn voedsel bestaat uit wormen, watervlooien, insectenlarven (vooral muggenlarven) en soms visbroed. Het vrouwtje legt de eieren op ondiepe plaatsen op de bodem. Watervervuiling, onder meer door vermesting, leidt tot zuurstofgebrek, waardoor deze vis verdwijnt.

De Beekprik (Lampetra planeri) is een parasitair levende vis. Hij hecht zich vast op andere vissen om zich te voeden met de lichaamssappen en het weefsel van hun prooi. De gastheren overleven de aanval maar houden er wel een litteken aan over. Deze vis stelt hoge eisen aan zijn leefgebied. Naast stromend water van goede kwaliteit is een natuurlijke en onverstoorde beekstructuur met zandbanken en aanslibbingsoevers vereist. De Beekprik-larven leven namelijk gedurende een zestal jaren ingegraven in deze bodems. Het zand moet zeer fijn zijn en mag slechts een laag percentage organische stof bevatten, omdat anders als gevolg van het rottingsproces het zuurstofgehalte voor de larven te laag zou worden. Het voedsel van de larven bestaat uit eencelligen en wieren. Het larvale stadium beslaat 80 % van het leven van deze vissoort. Pas na enkele jaren maken ze hun gedaanteverwisseling (metamorfose) door tot volwassen prik. Volwassen dieren nemen geen voedsel meer op en zuigen zich vast onder stenen, takken en beschoeiingen. De volwassen prikken zoeken om kuit te schieten tussen maart en mei snel stromend water op met een stenige bodem die bovendien zonnig is, zoals ondiepe zand- en grindbanken in een rivier. In een kuiltje omringd door stenen worden de eieren afgezet.  De mannetjes gebruiken hun zuigbek om stenen aan te slepen en het nest zelf steenvrij te maken. Ongeveer 15 dagen na de bevruchting sluipen de larven uit de eitjes en laten ze zich meedrijven met de stroming tot een voedselrijke plaats met een zachte bodem hebben gevonden. Daar graven ze zich in en filteren ze micro-organismen uit het water. Na hun gedaanteverwisseling worden de Beekprikken onmiddellijk geslachtsrijp. Eens geslachtsrijp eten ze niets meer tot hun dood, doordat het darmkanaal afgesloten wordt. Bij de Beekprik begint het darmkanaal namelijk al tijdens de metamorfose te degereren. De Beekprik trekt niet naar zee. Hij volbrengt zijn hele levenscyclus in de beek. Beken waarin deze soort nog voorkomt moeten zo ongestoord mogelijk worden gelaten. Ruimen van deze beken is dodelijk voor de larven. De Beekprik komt alleen voor in water met een constante temperatuur van 7- 8 graden.

De Zonnebaars (Lepornis gibbosus) komt reeds sedert de negentiende eeuw in onze wateren voor. Het is een exoot uit Canada en de Verenigde Staten. Hij heeft een voorkeur voor heldere, zwakstromende tot stilstaande wateren met veel onderwaterplanten. In sommige wateren komt deze vis in zulke grote aantallen voor dat het ecosysteem uit evenwicht raakt. De vissen eten bijna alles, van zoöplankton tot libellenlarven, larven van waterroofkevers en kleine vissen en amfibieëneieren. Plantenresten maken slecht een klein deel uit van zijn dieet. Omdat de Zonnebaars nauwelijks natuurlijke vijanden heeft, plant hij zich ongeremd voort. De vis wordt in tuinvijvers vooral gehouden omdat hij insectenlarven eet. Particulieren zetten bij overbevolking van hun vijvers de Zonnebaars regelmatig uit in de vrije natuur. Eenmaal in de natuur eet deze veelvraat niet alleen zijn gewone prooien, maar bijvoorbeeld ook de larven van de Knoflookpad. Het is een warmteminnende soort. Het nest is een schaalvormige kuil op de waterbodem. Vaak bevinden er zich verschillende nesten bij elkaar.

De Winde (Leuciscus idus) is een zeldzame riviervis, die stroomopwaarts migreert om de eieren af te zetten in ondiepe delen met een zandbodem en op in het water liggende takken. Hij heeft een voorkeur voor kleinere wateren en komt vaak aan de oppervlakte. Zijn voedsel bestaat uit insecten, planten, kleinere visjes en soms kikkers. De eitjes worden afgezet op planten en stenen. Het is een soort die soms wordt uitgezet, een ingreep die enkel zinvol is als de noodzakelijke randvoorwaarden vervuld zijn, namelijk geen vervuiling, geen verdere kanalisaties en voldoende planten.

De Baars (Perca fluviatilis) leeft in stilstaande en stromende wateren met een rijke vegetatie van waterplanten, ook in de beneden- en middenloop van rivieren, dode rivierarmen, meren en sloten met helder water. Jonge baarzen voeden zich met ongewervelden en leven in scholen (grote groepen). Grotere baarzen voeden zich met kleine vissen en leven solitair. Het vrouwtje wikkelt de eitjes (kuit) in lange snoeren om waterplanten en stenen heen.

De Marmergrondel (Proterorhinus semilunaris) is een vis die via het Main-Donau-kanaal in Nederlandse rivieren terecht komt en vandaar tot in Vlaanderen kan komen.

De Blauwbandgrondel (Pseudorasbora parva) komt oorspronkelijk uit Oost-Azië, maar werd in 1960 in Roemenië ingevoerd. Via de rivieren, maar ook via het ballastwater van schepen of in het gezelschap van ingevoerde karpers kwam hij in Vlaanderen terecht. Hij werd voor de eerste keer gesignaleerd in 1992. Deze opportunistische vis kent een hoge reproductie. Hij is bovendien zeer goed opgewassen tegen vervuilingen, temperatuurverschillen en schommelingen in het zuurstofniveau. Deze vis houdt van traagstromend, stilstaand water, maar werd ook reeds in stromende wateren gevonden. Zijn voedsel bestaat uit zoöplankton, zoöbenthos, detritus en perifyton. Wanneer het aanbod aan zoöplankton klein is, foerageert deze vis ook op algen, visbroed, waterslakken en juvenielen van kleine vissoorten. Hij staat ook bekend als een predator voor de larven van de Boomkikker. De eitjes worden op stenen of waterplanten gelegd. De verspreiding van deze vissoort wordt ook door de sportvisserij in de hand gewerkt, namelijk via de pootvis of als aasvisjes. Deze exoot is een voedselconcurrent van de inheemse vissoorten. Bij hoge dichtheden is hij tevens verantwoordelijk voor de predatie op juvenielen en eieren van inheemse soorten.

De Bittervoorn (Rhodeus sericeus amarus) is een vis die voorkomt in stilstaande of langzaam stromende wateren. Plantenrijke vijvers, kanalen, oude rivierarmen en sloten genieten de voorkeur. Zijn voedsel bestaat vooral uit plantaardig voedsel maar ook dierlijk voedsel zoals planktonkreeftjes, insectenlarven en wormen, wordt soms gegeten. Het voortbestaan van deze vis is afhankelijk van het voorkomen van zoetwatermossels. Het mannetje zoekt een zoetwatermossel en vestigt daarrond zijn territorium. Na enige tijd went de zoetwatermossel aan de vis en sluit hij niet telkens meer de klep bij contact. Tijdens een zogenaamde “paringsdans” deponeert het vrouwtje de eitjes in de mossel. Het mannetje stort daarna de hom (vissperma) uit boven de mossel. Dit vocht wordt door de mossel naar binnen gezogen zodat de eieren in de mossel bevrucht worden. Nadat de eieren tot ontwikkeling zijn gekomen, worden de vissenlarven door de mossel uitgedreven. Hierbij blijven veelal mossellarven aan de visjes kleven zodat de mossel zelf verspreid wordt en hij ook voordeel haalt bij deze samenwerking (mutualisme). Zonder de mosselen kunnen deze voornen zich niet met succes voortplanten. In stedelijke gebieden zal de mossel vooral de Zwanemossel zijn. Watervervuiling vormt de grootste bedreiging voor deze vis. Het baggeren van sloten of andere waterlopen is altijd schadelijk voor zoetwatermosselen. Natuurlijke oevers met een glooiende overgang tussen water en land; een soort moeraszone zijn gunstig; hier wortelen planten waartussen vissen zich kunnen verschuilen en waartussen zij eitjes kunnen afzetten. In deze ondiepe zones kan zich een geschikte temperatuur (warm) ontwikkelen. De plantengroei zorgt voor schuilgelegenheid. In stadsvijvers kunnen zowel de Bittervoorn als de Zwanemossel voorkomen.

De Blankvoorn (Rutilus rutilus) is een schoolvis, die houdt van stilstaand of traagstromend water in sloten, plassen en vaarten. Hij komt meestal voor in zoet water, maar verdraagt ook brak water. Hij komt voor in voedselrijke biotopen. Hij is vrij resistent tegen zuurstofgebrek en andere aantastingen zoals hogere temperaturen. De eieren worden op planten of op de bodem gedeponeerd. Het voedsel bestaat uit zoöplankton, benthos en planten (draadalgen). Deze vissoort wordt veel uitgezet.

De Snoekbaars (Sander lucioperca) is niet echt inheems in Vlaanderen. Hij werd wel reeds in 1910 ingevoerd. Deze vis komt voor in open water (kanalen, meren en grote rivieren). Het water moet voldoende zuurstof bevatten, maar mag troebel zijn. Jonge dieren voeden zich met allerlei dierlijk plankton en kleine waterdiertjes, zoals larven van steekmuggen en eendagsvliegen. De Snoekbaars is een uitgesproken visrover, die ook kleinere soortgenoten grijpt. Het paaien van deze vis gebeurt in ondiep water. De klompen eieren worden afgezet in een nest dat door het mannetje werd gemaakt op een zand- of grindbodem. Het is een warmteminnende soort. Veel Snoekbaarslarven overleven een koud voorjaar of een koude zomer niet.  Bij lagere temperaturen groeien de larven minder snel en zijn ze gelimiteerd door de grootte van hun prooien. De Snoekbaars wordt gekweekt en uitgezet.

De Rietvoorn (Scardinius erythrophthalmus) leeft in traagstromende of stilstaande wateren met een rijke plantengroei. De eitjes worden afgezet op planten. Deze vis zwemt in kleine scholen. Zijn voedsel bestaat uit insecten en hun larven en kreeftachtige diertjes en ook wel zwevende plantendeeltjes. Jonge vissen voeden zich met plankton. Als bedreigingen voor deze soort kunnen we waterverontreiniging, ruimingen, kanalisaties en indijkingen van waterlopen opnoemen; ook het verwijderen van plantengroei is slecht voor deze vis.

De Zeelt (Tinca tinca) komt voor in traagstromende of stilstaande heldere wateren met een rijke vegetatie van waterplanten en een modderige bodem. De Zeelt komt vaak samen voor met de Snoek. Waterplanten zorgen voor beschutting tegen de lichtinval en vormen ook een belangrijke voedselbron. Hij wordt pas in de schemering actief. Zijn voedsel bestaat uit kleine waterdiertjes en zachte plantendelen. De aanwezigheid van Fonteinkruid, Waterranonkel, Waterpest, Krabbenscheer en Vederkruid kan een goede aanwijzing zijn dat er Zeelt voorkomt. Ook de voortplanting gebeurt tussen waterplanten. De eitjes worden op waterplanten gedeponeerd. De larven voeden zich met plankton. Het verdwijnen van geschikte, heldere, plantenrijke biotopen is de grootste bedreiging voor deze soort. Dit verdwijnen gebeurt door vermesting, slib- en oeverruimingen en het verwijderen van oeverbegroeiing door oeververstevigingen.

Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 2 -

De soortendiversiteit in de stad

- Vissen  -

Terug naar de startpagina van dit dossier