NATUURLEXICON



De vliegen voeden zich uitsluitend met vloeibaar voedsel. Ze leven van rottend materiaal, nectar, bloed of plantensappen. De meeste larven van tweevleugeligen leven in het water. Er bestaan zeer veel soorten vliegen. Bromvliegen zijn een stuk groter dan de gewone vliegen. Boorvliegen zijn kleine vliegen waarvan de larven in bloemknoppen of in vraatgangen in bladeren of stelen leven.

Slankpootvliegen zijn weinig mobiele dieren. Ze komen voor bij vochtige oevers, hagen en bosranden. Deze vliegen zijn vaak in groepen te vinden op bladeren van allerlei planten. Ze staan hoog op de poten te loeren op andere insecten, meestal vliegen, mugjes, mijten en kleine wormen. Sommige soorten kunnen ook op hun hoge poten op water lopen, gebruik makend van de oppervlaktespanning. Bepaalde soorten zijn vooral aan bomen en andere rechtopstaande structuren gebonden. De larven leven in de bodem, in boomsappen, rottend houtmolm, vochtig hout of in het water en zijn carnivoor. Ze voeden zich vooral met wormen. Een enkele soort (Thrypticus-larve) is fytofaag en mineert Riet-stengels. De soorten zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Slankpootvliegen zijn vooral te vinden in vochtige gebieden. Slankpootvliegen zijn zeer gevoelig voor veranderingen in hun omgeving. De soorten die op een bepaalde plaats gevonden worden, planten zich er waarschijnlijk ook voort.

Wapenvliegen zijn vaak bloembezoekers. De pootloze larven ontwikkelen zich deels in het water, deels in vochtige grond of in vermolmd hout. De wapenvliegen zijn vaak sterk gebonden aan kwel. Luisvliegen zuigen bloed van vogels of zoogdieren. Met hun afgeplatte vorm en de haakjes aan hun klauwen om zich vast te houden, zijn ze goed aangepast aan een leven in een pels of tussen veren.

Zweefvliegen bootsen meestal bijen, wespen of hommels na, maar er zijn ook zweefvliegen die dit niet doen. Ze zijn steeds ongevaarlijk; ze steken niet en gebruiken hun uiterlijk vooral om niet te worden opgegeten. Ze verplaatsen zich op zonnige dagen schoksgewijs boven bloeiende planten. Daar tussendoor hangen ze dikwijls stil in de lucht en dalen ze neer op een bloem om nectar te zuigen. Doordat zweefvliegen veel verschillende soorten bloemen bezoeken voor het stuifmeel en de nectar, zijn ze bijzonder nuttig voor de verspreiding van planten. Na de paring zoeken de vrouwtjes een geschikte plaats om de eitjes af te zetten. Deze eitjes worden gelegd op bladeren waarop zich bladluizen bevinden. Het eistadium duurt ongeveer een week. Het larvale stadium duurt 3 weken tot enkele jaren, afhankelijk van de soort, want de ecologie van zweefvliegen is zeer variabel. De winter wordt meestal als larve doorgebracht. Na de winter verpopt de larve zich op een beschutte plaats. De verpopping kan één tot enkele weken duren. Volwassen zweefvliegen leven nog slechts zo’n drie weken. Bepaalde soorten zweefvliegen zijn sterk afhankelijk van dood hout. Afhankelijk van de soort ontwikkelen de larven zich op planten, in nesten van hommels, wespen of mieren, in water, modder of mest, in houtmolm of in sapstromen van beschadigde bomen. Goede biotopen voor zweefvliegen zijn bosranden, bloemrijke, vochtige graslanden en waterkanten. Het aantal zweefvliegen gaat in het algemeen achteruit door de vermindering of het verdwijnen van (wilde) bloemen, door de aantasting van belangrijke zweefvliegleefgebieden zoals schrale graslanden en het verkleind aanbod aan helder, proper water. Veel zweefvliegen zijn immers afhankelijk van schoon water. Zweefvliegen die men in bossen aantreft zijn vooral soorten van overgangszones of zweefvliegen zonder habitatvoorkeur. Echte boszweefvliegen zijn zeldzaam. Ten gevolge van de klimaatverandering kennen we bij de zweefvliegen reeds volgende nieuwkomer uit zuidelijke streken: de Zuidelijke Bandzwever.

Volwassen wolzwevers (genus Anthrax en Bombylius) zijn meestal op bloemen te vinden. De larven ontwikkelen zich in bijenlarven of in vlinderrupsen ofwel als parasiet in een andere parasiet zoals in de larven van sluipvliegen. Op de Gewone Wolzwever na zijn de wolzwevers in Vlaanderen tamelijk zeldzaam.

De waterzweefvliegen (genus Anasimyia) zijn middelgrote vliegen met een lengte van 7 tot 11 mm met grijze lengtestreepjes op de borststukrug. Het achterlijf is zwart met gele of witachtige, vaak grijs bestoven gekromde vlekken of driehoeken. De schenen hebben zwarte ringetjes op het midden en de top. De ogen van het mannetje raken elkaar niet. Deze vliegen zijn altijd in de buurt van water met een rijke oeverbegroeiing te vinden en bezoeken verschillende soorten bloemen. Ze komen veelal voor bij matig voedselrijk water, vaak met meerdere soorten bij elkaar. De larven leven in het water in rottend plantaardig materiaal, vaak in of tussen Lisdodde-soorten. De soorten overwinteren als volgroeide larve en zijn binnen een jaar volwassen.

De vliegende spelden (genus Baccha) zijn middelgrote zwarte zweefvliegen met een lengte van 7 tot 11 mm en met een zeer lang, smal en ingensoerd achterlijf. Deze vliegen hebben vrij kleine en weinig opvallende oranje achterlijfsvlekken.   

De sapzweefvliegen (genus Brachyopa) zijn kleine tot middelgrote zweefvliegen met een lengte van 6 tot 11 mm. Deze vliegen hebben lange poten en vleugels. Deze vliegen houden zich vaak op bij bomen met uitvloeiend sap (sapstromen).  Ze worden ook vaak op bloemen gezien. De larven leven in rottend sap in en op boombast, of in opeenhopingen onder de bast van omgezaagde bomen, soms ook in houtmolm onder de bast. Ze voeden zich met de bacteriën die ze met hun monddelen uit het sap filteren. De sapstromen dienen tevens als bescherming voor de larven door hun kleverigheid en kleur.  

De bladlopers omvatten de genera Brachypalpoides, Chalcosyrphus en Xylota. Ze worden meestal lopend op bladeren aangetroffen. Brachypalpoides-  en Chalcosyrphus-soorten zijn overwegend slanke zweefvliegen met verdikte achterdijen. Ze hebben geen middenknobbel op het gezicht. Ze bewonen vooral bossen en worden ook soms op bloemen aangetroffen. De  larven voeden zich met micro-organismen in het rottend hout van dode stronken en stammen, meestal op vochtige plekken onder de schors. De Xylota-soorten zijn slanke vliegen die in uiterlijk en gedrag bladwespen imiteren. Het borststuk en de kop zijn meestal geheel bronsgroen tot zwart. Het achterlijf is overwegend zwart met gele of grijze vlekken of voorzien van een rode ring. Deze vliegen zijn meestal in bossen en bosranden te vinden op bladeren van struiken of kruidachtige planten. Zij bezoeken zelden bloemen. De larven leven in verterend, organisch materiaal zoals zaagsel, rottende aardappelen of afstervende boomstammen. Sommige Xylota-soorten leven in uitvloeiende boomsappen.   

Molmzweefvliegen (genus Brachypalpus)  zijn tamelijk grote bruinzwarte zweefvliegen (10 tot 14 mm) die op Honingbijen lijken. De achterdijen zijn vooral bij de mannetjes sterk verdikte. Deze zweefvliegen hebben geen middenknobbel en een grotendeels geel gezicht. Deze vliegen bezoeken bloemen. De larven leven in houtmolm.

De glanszweefvliegen (genus Callicera) zijn zwart tot koper- of goudkleurig glimmende zweefvliegen die sterk op bijen lijken. De vliegen hebben lange antennes. Ze bewonen (oudere) bossen maar zijn wel mobiel zodat ze ook buiten deze bossen worden gezien. De larven leven in holtes met rottend hout, soms hoog in nog levende bomen.  

De fopblaaskoppen (genera Ceriana en Sphiximorpha) zijn grote, slanke, wespachtige zwart-met gele zweefvliegen die op wespen en blaaskopvliegen lijken. De vleugelvoorrand van deze vliegen is verdonkerd. Ze hebben lange antennes. Bij de Ceriana-soorten zijn de antennes op een lang uitsteeksel van het voorhoofd ingeplant en bij de Sphiximorpha-soorten rechtstreeks op het voorhoofd. De vliegen zijn bosbewoners, maar meestal toch op zonnige plaatsen op bloemen te vinden. De larven leven in sapstromen, uitvloeiend sap van boomwonden en met sap doordrenkte houtmolm van loofbomen.

De gitjes (genus Cheilosia en Portevinia) zijn zwarte of zwartachtige zweefvliegen. Naargelang de soort voeden ze zich met half-vloeibare, rottende plantenwortels, knagen ze gangen in levende wortels en stengels, mineren ze bladeren of eten ze paddenstoelen.  Cheilosia-soorten meten 5 tot 13 mm. Enkele soorten zijn kleurig behaard. Kenmerkend voor het genus zijn de middenknobbel op het gezicht en de duidelijke lijsten langs de oogrand (“wangen”). Deze zweefvliegen bezoeken vaak bloemen. Portevinia-soorten meten 8 à 9 mm en hebben vlekken van grijze bestuiving op het achterlijf. Het gezicht van deze vliegjes steekt als een “blok” naar voren; de middenknobbel is niet afzonderlijk van de mondrand te herkennen.

De doflijfjes (genera Chrysogaster en Melanogaster) zijn kleine, zwarte zweefvliegen (5-8 mm), vaak met een bronzen-, blauw- of groenachtige glans op het borststuk en langs de randen van het achterlijf. Het achterlijf is dof op het midden. De mannetjes hebben een middenknobbel op het gezicht; bij de vrouwtjes ontbreekt deze. Bij de Chrysogaster-soorten is het derde antennelid roodachtig; bij de Melanogaster-soorten zijn de antennes volledig donker. De volwassen zweefvliegen zijn te vinden in vochtige biotopen. De larven leven in modder langs oevers en in moerassen. De telescopische adembuis van de larven is voorzien van een scherp, naaldachtig uiteinde waarmee ze in plantenwortels boren om zuurstof te verkrijgen.

De wimperzweefvliegen (genus Dasysyrphus) zijn zweefvliegen met gele boog- of streepparen op een zwart achterlijf, die bij sommige soorten verbonden kunnen zijn tot dwarsbanden. Kenmerkend voor deze groep zijn de dicht behaarde ogen in combinatie met een geel schildje en een niet opgezwollen voorhoofd. Het pterostigma is lang en zwart. De volwassen vliegen zijn meestal in of nabij bossen te vinden, waar ze regelmatig bloemen bezoeken. De larven eten bladluizen. De overwintering gebeurt als volgroeide larve.

De bandzweefvliegen (genera Epistrophe, Megasyrphus en Syrphus) hebben gele of oranjegele vlekken en/of banden op het achterlijf. Deze vliegen zijn vaak op bloemen te vinden. De larven voeden zich naargelang de soort met bladluizen op loofbomen, naaldbomen of diverse struiken.  

De elfjes (genera Epistrophella, Melangyna, Meligramma en Meliscaeva) zijn slanke zweefvliegen met wittige of gele vlekken of banden op het zwarte achterlijf. Sommige soorten zijn volledig zwart. Deze vliegen bezoeken bloemen en de larven eten bladluizen. Er is één generatie per jaar. Afhankelijk van het genus waartoe ze behoren overwinteren ze als larve of als pop. Sommige Melangyna-soorten zijn al zeer vroeg in het jaar op wilgenkatjes en Sleedoorn te vinden.

De snorzweefvliegen (genus Episyrphus) hebben een groenachtig glimmend borststuk en een oranje achterlijf met dubbele zwarte bandjes. Deze vliegen bezoeken vaak bloemen. De larven voeden zich met bladluizen.

De vlekogen (genus Eristalinus) zijn breedgebouwde, glanzende zweefvliegen. De gevlekte ogen zijn karakteristiek. De volwassen vliegen bezoeken bloemen. De larven voeden zich met bacteriën in ondiep water met rottend organisch materiaal.

De bijvliegen (genus Eristalis) zijn zweefvliegen die op hommels of honingbijen lijken. Het achterlijf is breed. Ze zitten vaak met de vleugels half open. De achterlijfstekening kan binnen de soort variëren. Ze komen vooral voor op bloemrijke plaatsen. De larven leven in waterige milieus met veel organisch materiaal, waar ze zich voeden met micro-organismen. Ze ademen via een lange telescopische adembuis, de zogenaamde “rattenstaart”. De meeste vertegenwoordigers van dit genus overwinteren als larve.

De bollenvliegen (genus Eumerus) zijn kleine, compact gebouwde zweefvliegen met een zwart of gedeeltelijk rood achterlijf met grijze boogjes van bestuiving of beharing. Het gezicht heeft geen middenknobbel en de achterdijen zijn verdikt. De volwassen vliegen zijn snelle vliegers die men vaak op bloemen aantreft. De larven leven in wortels, bollen en knollen van diverse planten.

De kommazweefvliegen (genus Eupeodes) zijn zweefvliegen met een glimmend donker borststuk en gele banden of vlekkenparen op het zwarte achterlijf. Het gezicht is geel en de ogen zijn onbehaard. Deze vliegen zijn vaak op bloemen te zien. Verschillende soorten vertonen een sterk migratiegedrag. De larven voeden zich met bladluizen. Verschillende kommazweefvliegen overwinteren als pop.

De pendelvliegen (genus Helophilus) zijn grote, opvallende zweefvliegen. Ze rusten vaak met halfopen vleugels. Het borststuk is zwart met 4 gele lengtestrepen. Het achterlijf is breed en schildvormig met grote gele vlekken en vaak met witte bandjes. De ogen van het mannetje raken elkaar niet. De zogenaamde rattenstaartlarven leven in een waterig milieu, zoals in de rottende binnenkant van Lisdodde-stengels en onder boomschors in het water. Voor de verpopping verlaten ze het water en zoeken een droge, beschutte plaats. De overwintering gebeurt als larve.

De platbekken (genera Heringia, Pipiza en Trichopsomyia) zijn kleine, slanke, overwegend zwarte zweefvliegen zonder middenknobbel op het gezicht. Deze zweefvliegen vliegen grillig door de vegetatie. Ze bezoeken regelmatig bloemen, maar de meeste soorten worden vooral op bladeren van bomen, struiken of kruidachtige planten gezien. De larven voeden zich naargelang de soort met bladluizen of bladvlooien. Pipiza- en Trichopsomyia-soorten hebben soms gele of wittige vlekken op het achterlijf.

De glimlijfjes (genus Lejogaster) zijn kleine, donkere, metaalglanzende zweefvliegen zonder middenknobbel. De vrouwtjes hebben een breder achterlijf dan de mannetjes. De ogen raken elkaar niet. Deze vliegen zijn meestal in vochtige gebieden te vinden. De larven leven in rottend organisch materiaal in ondiep water.  

De melkzweefvliegen (genus Leucozona) zijn grote, slanke tot brede zweefvliegen met een dof borststuk en een lichtgele tot grijsachtige achterlijfstekening. De ogen zijn dichtbehaard. De larven leven van bladluizen.  

De mallota’s (genus Mallota) zijn grote, brede zweefvliegen die sterk lijken op Honingbijen of hommels. Op het midden van de vleugels is er vaak een donkere vlek. De ogen van het mannetje raken elkaar niet. Deze vliegen bezoeken bloemen, vaak hoog in bomen of struiken. De rattenstaartlarven leven in vochtige boomholtes, onder meer in Beuk.

De driehoekzweefvliegen (genus Melanostoma) zijn kleine, slanke zweefvliegen met oranjegele vlekken op het achterlijf. Bij de mannetjes zijn de vlekken groot en vierkant. Bij vrouwtjes zijn de achterlijfsvlekken min of meer direhoekig. Deze vliegen bezoeken vooral de bloemen van windbestuivers, zoals grassen en Weegbree-soorten. Ze voeden zich vooral met stuifmeel. De larven voeden zich vermoedelijk met kleine ongewervelden in de strooisellaag.

De narcisvliegen (genus Merodon) zijn grote zweefvliegen die aan bijen of hommels doen denken. Ze hebben een snelle, grillige vlucht. De kop en de vleugels zijn verhoudingsgewijs klein en het achterlijf is doorgaans kegelvormig. Deze zweefvliegen hebben geen middenknobbel op het gezicht. Verschillende soorten van dit genus worden geïmporteerd via de bloembollenhandel. Het zijn warmteminnende soorten die vaak op bloemen zijn aan te treffen. De larven leven in diverse bolgewassen, die hierdoor schade kunnen oplopen.   

De doodskopzweefvliegen (genus Myathropa)  zijn grote, brede, bruinzwarte vliegen met gele vlekken op het achterlijf. Het borststuk draagt een doodshoofdtekening. De larven leven in vochtige tot natte boomholtes en rottende wortels van bomen.

De korsetzweefvliegen (genus Neoascia) zijn kleine, slanke zweefvliegen met een ingesnoerd knotsvormig achterlijf, vooral bij de vrouwtjes. De zweefvliegen hebben geen middenknobbel op het gezicht. De ogen van het mannetje raken elkaar niet bij deze zweefvliegen. Deze zweefvliegen bezoeken verschillende bloemen, meestal in een vochtige omgeving. De larven voeden zich met bacteriën in rottend plantaardig materiaal, bijvoorbeeld langs oevers maar ook in mest- en composthopen.  Deze vliegen overwinteren in het larvale stadium.

De citroenzweefvliegen (genera Olbiosyrphus en Xanthogramma) zijn zwarte zweefvliegen met smalle citroengele banden of vlekken op het achterlijf. De zijranden van het borststuk zijn citroengeel gezoomd. De poten zijn geel. Deze zweefvliegen bezoeken bloemen. De eitjes worden gedeponeerd in de vegetatie, nabij mierennesten. De larven leven in mierennesten en voeden zich met wortelluizen waarmee de mieren geassocieerd zijn.

De krieltjes (genus Paragus) zijn kleine zweefvliegen die meestal volledig zwart zijn, maar soms ook een gedeeltelijk rood of geel achterlijf hebben. Het gezicht is meestal geel met een zwarte middenstreep en steekt iets naar voor. De middenknobbel is meestal niet echt duidelijk te zien. Het zijn overwegend warmteminnende vliegen met een voorkeur voor droge graslanden. Het zijn drukke bloembezoekers. De larven voeden zich met bladluizen, zowel op kruidachtige planten als op bomen.   

De fluweelzweefvliegen (genus Parhelophilus) zijn donkerbruine zweefvliegen met brede, oranje lengtestrepen op het borststuk en oranje en witte vlekken op het achterlijf. Het gezicht is oranjegeel en volledig geel behaard. De ogen van de mannetjes raken elkaar niet. Deze vliegen komen voor op bladeren en bloemen langs bosranden en oevers. De larven leven onder water in modder of rottende vegetatie in kleine sloten en plassen en hebben een lange adembuis. Ze overwinteren als larve en verpoppen boven het water in verdorde bloeistengels en bladscheden van water- en oeverplanten.  

De platvoetjes (genera Platycheirus en Pyrophaena) zijn kleine tot middelgrote slanke zweefvliegen. Soorten van deze genera hebben op het zwarte achterlijf rode, oranje, gele of grijze vlekjes. Het zijn drukke bloembezoekers. De larven voeden zich met bladluizen.

De pocota’s (genus Pocota) zijn grote, hommelachtig behaarde vliegen die voorkomen in oude, voedselrijke loofbossen en parken.  

De snuitvliegen (genus Rhingia) zijn middelgrote zweefvliegen herkenbaar aan het snuitvormig verlengde gezicht gecombineerd met een overwegend rood achterlijf. Deze vliegen zijn door hun lange tong in staat om nectar uit bloemen te zuigen.  Ze komen voor in allerlei open biotopen, vaak in de buurt van bos.

De halvemaanzweefvliegen (genus Scaeva) zijn zweefvliegen met halvemaanvormige gele of witte vlekken op het achterlijf. De mannetjes hebben een opvallend opgezwollen voorhoofd. De larven voeden zich met bladluizen en bladvlooien op kruiden, struiken en bomen.

De veenzweefvliegen (genus Sericomyia) zijn grote, brede, kortbehaarde vliegen met een naar beneden verlengd gezicht, een langbehaarde antenneborstel en lichte streepjes op het zwarte achterlijf. De larven leven in veenpoeltjes.  

De langlijven (genus Sphaerophoria) zijn slanke, langgerekte zweefvliegen met gele of oranje banden of vlekken op een zwarte ondergrond. De rug van het borststuk wordt aan de zijkanten volledig of gedeeltelijk afgezoomd met een heldergele band.  Deze vliegen frequenteren veelvuldig bloemen. De larven voeden zich met bladluizen.

De bronzweefvliegen (genus Sphegina) zijn kleine, slanke vliegen met een knuppelvormig achterlijf, nogal grote vleugels en lange achterpoten. De larven leven onder de bast van levende en dode bomen die op vochtige, beschaduwde plaatsen staan, soms zelfs deels in het water. Op nog levende bomen leven de larven in rottende plekken.    

De menuetzweefvliegen (genus Syritta) zijn kleine slanke zweefvliegen met dikke achterdijen. De rug van het borststuk heeft dofwitte zijkanten.  Deze zweefvliegen ziujn warmteminnend. De larven leven in rottend plantenmateriaal.

De kortlijfplatbekken (genus Triglyphus)  zijn kleine zwarte zweefvliegjes van ongeveer 5 mm groot zonder middenknobbel en zonder vooruitstekende mondrand. Door de vergrote rugplaatjes lijkt het alsof het achterlijf slechts uit 2 segmenten bestaat. De volwassen vliegen bezoeken bloemen; de larven voeden zich met bladluizen.

De reuzen (genus Volucella)  zijn grote tot zeer grote (tot 22 mm), breed gebouwde, zweefvliegen, vaak met een wesp- of hommelachtig uiterlijk. De kop is sterk naar onder verlengd en het derde antennelid is voorzien van een langbehaarde antenneborstel. De volwassen vliegen zijn vaak op bloemen te vinden. De larven leven in nesten van hommels of wespen of sprofaag in sapstromen van bomen. De winter wordt als larve doorgebracht.  


De soorten


De Snuitwaterzweefvlieg (Anasimyia lineata) is een waterzweefvlieg.  Deze algemene soort vliegt bij uiteenlopende stilstaande en langzaam stromende, soms voedselrijke watertypen. De soort heeft een voorkeur voor open, venige gebieden en bezoekt diverse soorten bloemen, zoals boterbloemen, Gele Plomp en Waterdrieblad. Mannetjes vliegen langzaam door de vegetatie, vaak boven het water. De larven leven in rottende plantenresten langs oevers vlek onder het wateroppervlak. De vliegperiode valt van half april tot begin september.  

De Muurrouwzwever (Anthrax anthrax) is een zweefvlieg die parasiteert op de eieren of larven van bijen en wespen. De dieren zitten meestal op muren met de vleugels deels gespreid. Deze soort wordt opvallend vaak in steden waargenomen, met name op zonbeschenen muren en schuttingen, waar ze op zoek gaat naar bijvoorbeeld metselbijen, die nestelen in muren, houten palen, schuttingen of bijenhotels. Het vrouwtje deponeert dan een eitje in het nest van de metselbij, waarna de larven zich voeden met de larven van de gastheer. In juni komen dieren tevoorschijn uit de nesten van het vorige jaar.

De Vliegende Speld (Baccha elongata) is een zweefvlieg die we kunnen aantreffen van half april tot half september, meestal op schaduwrijke, vochtige plaatsen, meestal in niet te droge loofbossen en struikvegetaties met een goed ontwikkelde ondergroei, ook in parken en tuinen. Deze zweefvlieg bezoekt vooral witte bloemen, ook op zonnige plekken. De larve leeft op verschillende lage kruiden (Braam, Biggenkruid, Centaurie, Monnikskap, Roos, Springzaad, Spiesmelde) en struiken op beschaduwde plaatsen en voedt zich met bladluizen. De larve overwintert.

De Maartse Vlieg (Bibio marci) is eigenlijk een mug. Deze soort komt, vaak massaal, voor bij bosranden en in tuinen. De larven leven op de grond in organisch afval, meestal in composthopen. In tuinen vreten deze larven vaak plantenwortels aan.

De Gewone Wolzwever (Bombylius major) vliegt reeds van in april tot in juni op bloeiende planten (Gewone Brunel, Sleedoorn) om nectar te zuigen. We vinden deze zweefvlieg vooral in zonnige en zandige bosranden en op zonnige taluds, maar ook in tuinen. Het vrouwtje zet de eitjes af op zandige vlakten nabij de nesten van zandbijen (Andrena en Colletes-soorten). De larven kruipen in het nest, vervellen daar in een made en voeden zich eerst met de stuifmeelvoorraad en later met de zandbijenlarven.

De Gedeukte Sapzweefvlieg (Brachyopa bicolor) bewoont allerlei loofbossen, inclusief oude stadsparken. Er moeten oude bomen met sapstromen aanwezig zijn. De larven leven in sapstromen op de bast van bomen (Zomereik, Beuk, Populier, Paardenkastanje). De sapstromen waarin de larven leven worden soms veroorzaakt door de Wilgenhoutvlinder. Deze vlieg is te zien van half april tot midden juni.

De Kale Sapzweefvlieg (Brachyopa insensilis) vliegt van half april tot midden juni in allerlei loofbossen, vooral deze van oude landgoederen en stadsparken met oude bomen. De vliegen bevinden zich vaakl op zonbeschenen bladeren, in de buurt van oude bomen met sapstromen. De larven leven in sapstromen en onder de bast van onder meer Beuk, Berk en Eik.

De Oostelijke Sapzweefvlieg (Brachyopa pilosa) komt van april tot eind juni voor in allerlei bossen, van oude natuurlijke bossen tot stadsparken. De vliegen houden zich op in de buurt van gewonde bomen of op bloemen, zowel van struiken als van schermbloemigen. De larven leven onder meer in sapstromen en onder de bast van Beuk, Berk-, Eik- en Populiersoorten en op stronken van de Fijnspar.

De Loofhoutsapzweefvlieg (Brachyopa scutellaris) was vroeger vooral in het kustgebied te vinden, maar de laatste jaren ook meer in het binnenland, in loofbossen op een voedselrijke bodem, variërend van parken tot Eiken-Haagbeukenbossen. De larven leven in rottend sap in en op boomschors. Ze voeden zich met micro-organismen die zich in het uitvloeiende sap bevinden. Vaak zie je vliegen van deze familie daar ook in de buurt. De mannetjes zweven voor de boomstammen ter afbakening van het territorium. De vrouwtjes rusten op bomen en lage planten vlakbij boomvoeten. De volwassen dieren kun je van april tot juni ook in op bloemen, zoals onder meer Fluitenkruid, aantreffen.

De Gevlekte Molmzweefvlieg (Brachypalpus laphriformis) bewoont loofbossen met grote boomstronken en zoeken ook bloemen op in vochtige, bloemrijke weilanden langs de bosranden. De mannetjes vliegen vaak snel rond hoge boomstronken met rottend hout. De vrouwtjes zijn vaak op witte bloemen of rustend op bladeren te vinden. De vliegtijd valt tussen begin april en eind juni. De larven bevinden zich vooral in boomstronken van 2 tot 4 m hoog. Soms worden de larven ook in naaldhout gevonden.   

De Bijenluisvlieg (Braula coeca) is een vleugelloze vlieg die in bijenkorven leeft en zich, evenals de larven, voedt met honing. De volwassen vlieg klampt zich vast aan de haartjes van de Honingbij en laat zich zo naar een andere plaats brengen. De soort houdt zich vooral op in de dichte omgeving van de koningin, die soms door meer dan honderd van deze vliegen in haar bewegingen wordt belemmerd.

De Gouden Glanszweefvlieg (Callicera aurata) is een uiterst zeldzame zweefvlieg. Deze zweefvlieg bewoont vooral randen van loofbossen (vooral Eiken-Haagbeukenbossen) met staand dood hout of boomholtes. De vlieg wordt vooral gezien in juni en juli, laag bij de grond vliegend of zittend op bloemen of bladeren van onder meer Braam. In Engeland wordt deze soort regelmatig in stedelijk gebied aangetroffen, onder andere in parken, kassen en tuinen. De larve leeft in rottend hout van loofbomen (Berk, Beuk).

De Roodwangbromvlieg (Calliphora vicina) komt overal algemeen voor, ook in woningen, waar ze trouwens door het luide gebrom onmiddellijk de aandacht trekt. Deze bromvlieg legt tot 600 eitjes op allerlei aas, bedorven vlees en rotte vis, waarmee de larven zich na het uitkomen voeden. Het is een kosmopoliet.

De sluipvlieg Carcelia iliaca is een waardspecifieke sluipvlieg die voorkomt op en rond de nesten van alleen maar de Eikenprocessierups. Ze overwintert als pop in de nestrestanten van de Eikenprocessierups. De eitjes worden afgezet op de gastheer en komen onmiddellijk uit. De uitgekomen vliegenlarve boort zich door de huid van de gastheer naar binnen. De pop gaat in diapauze en verschijnt als vlieg pas in het volgende voorjaar, op het ogenblik dat er zich rupsen van de vlinder op de bomen bevinden. Door deze beperking zal deze sluipvlieg weinig spectaculaire aantalsschommelingen kennen op een ogenblik dat er zeer veel Eikenprocessierupsen zijn. De sluipvlieg past ook snel haar verspreidingsgebied aan aan dit van de gastheervlinder.  

De Korte Bladloper (Chalcosyrphus nemorum) is een algemene zweefvlieg die voorkomt in vochtige loofbossen met een goed ontwikkelde ondergroei. Men vindt de vlieg vaak van april tot september langs begroeide oevers van sloten, beken of vijvers in bossen. Deze zweefvlieg bezoekt vaak bloemen zoals Boterbloem-soorten en Fluitenkruid. Het mannetje houdt zich vaak laag bij de grond op. De larven leven onder schors van dood hout dat gedeeltelijk in het water of op vochtige bosgrond ligt en in natte boomholtes in loofbomen en soms ook naaldbomen.    

Het Tweekleurig Gitje (Cheilosia albipila) is van half maart tot half mei te zien in vochtige loofbossen en stadsparken, waar de zweefvlieg een voorkeur vertoont voor vroegbloeiende struiken en bomen zoals Sleedoorn en Wilg-soorten in bosranden op de overgang naar grasland en rietlanden met distels. De eitjes worden afgezet op verschillende distelsoorten, zoals bijvoorbeeld Kale Jonker. De larve houdt zich vooral op nabij de wortels of op de stengels tot op een hoogte van 30 cm. De meeste larven kruipen vanaf de tweede helft van juni in de grond om te verpoppen, al blijven sommige op de planten tot eind augustus.   

Het Gewoon Weidegitje (Cheilosia albitarsis) is een algemene zweefvlieg die van half april tot eind juni voorkomt in vochtige tot natte graslanden met Boterbloem-soorten. De soort is talrijk op weilanden, maar komt ook in bossen en struwelen die grenzen aan open terrein voor. De mannetjes zijn soms geel van de stuifmeelkorrels die tussen de beharing blijven kleven (vrouwtjes zijn minder sterk behaard). De vrouwtjes kruipen naar de stengelbasis van boterbloemen voor de eileg. De larven leven in de wortels van onder meer Scherpe Boterbloem en Kruipende Boterbloem, soms met verschillende exemplaren bij elkaar.

Het Kruiskruidgitje (Cheilosia bergenstammi) komt vrij algemeen voor in open, meestal droge vegetaties, zoals duingraslanden, ruderale terreinen en wegbermen. Men ziet de volwassen vliegen vaak op gele composieten. De soort vliegt in 2 generaties van half april tot eind september. De larve mineert de steel en de wortels van Kruiskruidsoorten zoals Jacobskruiskruid, Viltkruiskruid en Bezemkruiskruid.

Het Tuingitje (Cheilosia caerulescens) staat erom bekend eigenlijk een bergsoort te zijn, maar recent wordt deze vlieg ook meer en meer in Vlaanderen gezien. Mogelijk wordt de soort ingevoerd via tuincentra, waar de voedselplant van de larven veel verkocht wordt. De vlieg kan zich ook vanuit Centraal-Europa op een natuurlijke wijze hebben verspreid doordat de voedselplant veel in tuinen en op daken wordt aangeplant. De vlieg komt vooral in de stedelijke omgeving voor, vaak in tuinen maar ook zelfs binnenshuis.  De volwassen vliegen bezoeken bloemen van verschillende families. De eitjes worden gelegd tussen en onder bladrozetten van Huislook-soorten. De voedselplanten van de larven zijn namelijk Huislook-soorten. De larven komen na enkele dagen uit en dringen de bladeren binnen, die zij vervolgens mineren. Per larve worden een vijftal bladeren gemineerd. Deze worden hierdoor bruin en sterven af. Deze vlieg kent 2 generaties van half april tot eind september. Omstreeks juli-augustus verpoppen de eerste larven. Er zijn nieuwe larven vanaf begin september die vanaf eind september als pop overwinteren in de grond onder de bladrozetten.   

Het Blauw Gitje (Cheilosia cynocephala) is een zeldzame zweefvlieg die van april tot september in 2 of 3 generaties vliegt en voorkomt in open, ruderale vegetaties, zoals ruige wegbermen, opgespoten terreinen en dijken. De vlieg bezoekt regelmatig bloemen zoals Peen en Gewone Berenklauw. De larven leven in de stengels van planten, onder meer Knikkende Distel en Akkerdistel.  

Het Wilgengitje (Cheilosia grossa) komt van half maart tot begin mei voor op uiteenlopende open en halfopen terreinen waar bloemen bloeien in het vroege voorjaar, zoals in bosranden en rietvelden. Er moeten in de omgeving ook distels aanwezig zijn. Deze soort bezoekt bij  voorkeur wilgen. Het vrouwtje legt de eitjes in de rozetten van distels. Per plant worden 4 tot 8 eitjes gelegd. Na het uitkomen kruipen de larven onmiddellijk in de stengel van de distel, doorgaans tot de overgang van wortel naar stengelbasis. De larven verpoppen tussen eind juni en half juli.   

Het Wollig Gitje (Cheilosia illustrata) komt van half maart tot eind augustus voor in loofbossen en bosranden op een voedselrijke grond en wordt vaak gezien in stadsparken, tuinen en recreatiegebieden. Soms wordt de soort opgemerkt in open biotopen ver van bos. De vlieg vertoeft meestal op schermbloemigen, vooral Gewone Berenklauw. De larven leven in de wortels van schermbloemigen zoals Gewone Berenklauw en Grote Engelwortel.  

Het Nazomergitje (Cheilosia impressa) komt van begin juli tot half september voor in voedselrijke vegetaties langs bosranden en open plekken in bossen en parken; minder in wegbermen in open landschappen. De vlieg is vaak te vinden op schermbloemigen zoals Gewone Berenklauw en Engelwortel, maar ook op andere bloemen. De eitjes worden aan de basis van de stengels van Grote Klit en Koninginnekruid gelegd. De larven leven op de wortels van deze planten.

Het Kervelgitje (Cheilosia pagana) kan worden gezien in bosranden, wegbermen met hoge kruiden en graslanden met struiken van maart tot september, in 2 generaties. In het voorjaar is het vaak de eerste zweefvlieg die men ziet op Fluitenkruid. De vlieg lijkt geen voorkeur te hebben que plantenkeuze. De larven leven in door schimmels aangetaste wortels van schermbloemigen zoals bijvoorbeeld Gewone Engelwortel. Deze wortels zijn als gevolg van de aantasting half vloeibaar geworden. De larven voeden zich met deze “schimmelpap”.

Het Dofbuikgitje (Cheilosia proxima) vliegt in 2 generaties tussen half april en half september in open, kruidenrijke en meestal ruige vegetaties zoals graslanden en bermen met Gewone Berenklauw. De soort wordt zowel langs bosranden als in open gebied gevonden. Deze vrij algemene vlieg bezoekt vooral witte bloemschermen van onder meer Gewone Berenklauw en Gewoon Duizendblad. De larven leven op wortels van distels van het genus Cirsium zoals Kale Jonker en Moesdistel.    

Het Vetplantgitje (Cheilosia semifasciata) wordt recentelijk vaker in het stedelijke gebied opgemerkt. Deze zweefvlieg wordt ook op plaatsen opgemerkt waar de voornaamste voedselplant Hemelsleutel nagenoeg ontbreekt. De vlieg vliegt van begin april tot eind mei in structuurrijke loofbossen, parken en tuinen. De larven mineren in de bladeren van Hemelsleutel (en cultivars daarvan) en ook in de niet-inheemse, maar veel aangeplante vetplant Rotsnavelkruid. Ze hebben een voorkeur voor planten die in de halfschaduw staan. Ondanks de aanvankelijke aantasting van de bladeren is de schade aan de planten in het najaar nauwelijks nog te zien. Deze soort overwintert als pop in de strooisellaag.

Het Zilverkopgitje (Cheilosia uviformis)  komt voor in uiteenlopende biotopen, van droge duinbossen tot stadsparken en voedselarme graslanden in veengebieden. De vlieg vertoont een duidelijke voorkeur voor overgangen van kruidenvegetaties naar opgaand bos. Bij het bloembezoek kiest deze zweefvlieg vooral voor gele bloemen, zowel composieten als boterbloemen.  

Het Kustgitje (Cheilosia vernalis) vliegt in 2 generaties van begin april tot begin oktober in zeer uiteenlopende biotopen, van open gebieden tot bossen. Erg droge biotopen worden gemeden. Er worden verschillende bloemen bezocht. De larven leven in stengels van composieten zoals Gewoon Duizendblad, Echte Kamille en Morgenster.

De Gewone Wapenvlieg (Chloromyia formosa) is waarschijnlijk de wapenvlieg die het meest in de stad voorkomt. De pootloze larven ontwikkelen zich deels in het water, deels in vochtige grond of in vermolmd hout.

Het Donker Doflijfje (Chrysogaster solstitialis) is een zweefvlieg die vaak voorkomt op de bloeiende Gewone Berenklauw. Het is een soort van terreinen met oude bomen en dood hout.

De Bretelwimperzweefvlieg (Dasysyrphus albostriatus) komt vrij algemeen voor op open plaatsen in of nabij loof- of naaldbossen, graslanden en heidevelden bij bos en soms in tuinen in een bosrijke omgeving. De larve eet allerlei soorten bladluizen op verschillende soorten bomen en struiken. De volgroeide larve kent een diapauze. De verpopping vindt plaats in de strooisellaag.

De Geelbandwimperzweefvlieg (Dasysyrphus tricinctus) is een zweefvlieg die bij ons in 2 generaties vliegt tussen begin april en eind september. Het is een tamelijk zeldzame bossoort met een onopvallend gedrag. De zomergeneratie is algemener dan de voorjaarsgeneratie, met een piek in augustus. De vlieg is ook soms te zien in meer open biotopen zoals heidevelden, graslanden, parken en tuinen, maar dan wel steeds in een bosrijke omgeving.  De larve leeft op bladeren en takken in loof- en naaldbomen en voedt zich met bladluizen, met een vermoedelijke voorkeur voor bladluizen op Esdoorn-soorten.

De Gewone Wimperzweefvlieg (Dasysyrphus venustus) is een zweefvlieg die bij ons te zien is van begin april tot begin juli. Deze algemene zweefvlieg komt voor in diverse bossen, meestal loofbossen, soms naaldbossen, maar ook vaak in parken en tuinen. De eitjes worden afgezet op takken van diverse bomen en struiken. De larve eet bladluizen op deze bomen en struiken en overwintert als volgroeide larve in de strooisellaag of in de vegetatie.

De Koolvlieg (Delia brassicae) komt in het voorjaar uit de overwinterde pop. Het vrouwtje legt eitjes in de grond bij wilde of gekweekte kruisbloemigen. De larven vreten aan de wortels. De verpopping gebeurt in de grond of in de planten zelf. Als natuurlijke vijand kent deze vlieg de kever Aleochara bilineata, waarvan de levenscyclus volledig is afgestemd op de maden van deze vlieg.

De Azijnvlieg (Drosophila funebris) staat bekend als een “fruitvlieg”-soort. Dit vliegje komt het hele jaar voor op composthopen, waarin zich de larven ontwikkelen. Deze vlieg komt ook in keukens, restaurants en wijnkelders. Men vindt deze soort vaak op gistend fruit.

Het Bananenvliegje (Drosophila melanogaster), ook Gewone Fruitvlieg genoemd, is een vliegje dat binnenshuis voorkomt op fruitschalen en rottend afval. Het is een kosmopoliet, die oorspronkelijk uit het zuiden komt. Deze vlieg bevindt zich ’s zomers zowat overal waar de geur van fruit rondhangt en hij wacht geduldig tot het fruit rijp is, onder tafels of stoelen of achter meubilair. De vlieg kan als koudbloedig dier lang zonder voedsel. Van zodra het fruit rijp is legt de vlieg er eitjes op.

Nog een ander fruitvliegje, Drosophila suzukii, dook in Vlaanderen voor het eerst op in 2011. De soort is oorspronkelijk afkomstig uit China. Deze soort vormt een gevaar voor fruittelers. Deze vliegjes leggen hun eitjes niet in rot of rottend fruit, maar net voor het fruit rijp is. Binnen de kortste keren groeien de eitjes uit tot larven die de vrucht van binnenuit vernielen. De kweek gaat zeer snel. Na een paar dagen zijn er een paar duizend nieuwe vliegjes. Deze leggen allemaal tot 15 eitjes per dag. Het vliegje is moeilijk te bestrijden. Vlak voor de rijpheid kunnen er geen bestrijdingsmiddelen meer worden ingezet. In de VS, waar het sedert 2008 voorkomt, zorgt het vliegje voor gigantische verliezen in de fruitteelt. Het vliegje is geen warmteminnende soort. Het gedijt zelfs beter in een kouder en natter klimaat.  

De Dubbelbandzweefvlieg (Epistrophe balteata) is een algemene soort die we kunnen aantreffen in tuinen, parken en bosjes. Deze vlieg bezoekt bloemen en is een goede bestuiver. De larven voeden zich met bladluizen.

De Enkelebandzweefvlieg (Epistrophe eligans) is een voorjaarszweefvlieg. Deze vlieg komt van begin april tot half juni algemeen voor bij bosranden en struwelen. Deze soort kan ook in oudere tuinen algemeen voorkomen. Deze vlieg is vrijwel overal te vinden in de combinatie bomen of struiken met open ruimte. De volwassen zweefvliegen bezoeken regelmatig bloemen. De mannetjes vertonen een sterk territoriaal gedrag. De eitjes worden los van elkaar gelegd in bladluiskolonies, bijvoorkeur op enkele meters hoogte in verschillende bomen en struiken. De larven eten verschillende soorten bladluizen. Ze brengen de zomer en de erop volgende winter door in diapauze tussen dode bladeren in de strooisellaag. In het voorjaar verpopt de larve zich in enkele weken tot volwassen vlieg.  

De Zwarthaarbandzweefvlieg (Epistrophe nitidicollis) komt voor van half april tot half juli. De soort is niet zeldzaam en wordt in de aanwezigheid van struweel aangetroffen, zoals in loofbossen, parken en tuinen. De vlieg bezoekt meestal witte of gele bloemen. De eitjes worden op bomen, struiken en kruidachtige planten gedeponeerd. De larven voeden zich met bladluizen. Deze larven brengen de zomer en de erop volgende winter in diapauze door tussen dode bladeren in de strooisellaag. In het voorjaar verpopt de larve zich tot vlieg.

De Snorzweefvlieg (Episyrphus balteatus), ook Pyjamazweefvlieg genoemd, is in bijna alle biotopen algemeen, maar het talrijkst op open, bloemrijke plaatsen.  De soort is vaak zwevend aan te treffen bij schermbloemigen. Het vrouwtje legt de eitjes bij bladluiskolonies. De meeste exemplaren van deze soort vliegen in de herfst naar Zuid-Europa. Er zijn ook vrouwtjes die overwinteren bij ons. Reeds vroeg in het voorjaar komen ze weer te voorschijn. Later komen er zweefvliegen vanuit het zuiden bij. Migrerende zweefvliegen kunnen soms met honderden tegelijk worden gezien langs de kustlijn.  In de herfst vliegen er ook veel donkerder Pyjamazweefvliegen. De variatie wordt in belangrijke mate bepaald door de temperatuur tijdens het popstadium. Deze zweefvlieg is te zien van begin maart tot eind november. De larve voedt zich met bladluizen op verschillende bomen, struiken en kruidachtige planten. De larven worden ingezet bij de biologische bestrijding van bladluizen.  

De Weidevlekoog (Eristalinus sepulchralis) is een zeer algemene zweefvlieg die van begin april tot half september voorkomt in diverse open, zonnige biotopen. Meestal is er water in de buurt. Soms wordt de vlieg in tuinen opgemerkt. De vlieg bezoekt vaak bloemen zoals onder meer de Gewone Berenklauw. De eieren worden afgezet aan of in het water, vooral op rottend plantenmateriaal. De larve ontwikkelt zich in ondiep stilstaand water dat rijk is aan rottend organisch materiaal, zoals modderpoelen, rijkbegroeide slootkanten en koeienmest. De verpopping vindt op een droge plek plaats. De vlieg overwintert als larve.  

De Kleine Bijvlieg (Eristalis arbustorum) is een zeer algemene zweefvlieg. Deze soort komt voor in uiteenlopende open biotopen - minder vaak in bossen - en bezoekt graag bloemen zoals schermbloemigen, Boterbloem-soorten en Pinksterbloem.  De rattenstaartlarven  (vanwege de lange en dunne telescopische adembuis) zijn te vinden in vijvers, sloten of tijdelijke poeltjes. De ademhaling gebeurt door een adembuis, waardoor ze in vervuild water kunnen leven. De larven voeden zich met rottend organisch materiaal. In het voorjaar kruipen de larven op het droge om te verpoppen.

De Bosbijvlieg (Eristalis horticola) is een algemene zweefvlieg. Deze soort kan vooral worden gezien van begin april tot begin oktober in bosranden en parklandschappen, gekenmerkt door bosschages en open stukken. Heel droge gebieden worden door deze vlieg gemeden. De vlieg bezoekt vaak bloemen en bladeren van struiken en kruidachtige planten. De larven voeden zich met rottend organisch materiaal.

De Hommelbijvlieg (Eristalis intricaria) is een hommelachtige zweefvlieg die van begin april tot half september voorkomt op vochtige terreinen, langs bosranden en in stadsparken en tuinen. De vlieg bezoekt de bloemen van zowel bomen, struiken als kruidachtige planten. De larve leeft in stilstaand, organisch verontreinigd water. Soms ontwikkelt de larve zich zelfs in dierlijke mest.  

De Puntbijvlieg (Eristalis interrupta; syn. Eristalis nemorum) is een zweefvlieg die ook in het stedelijk gebied voorkomt.

De Kegelbijvlieg (Eristalis pertinax) is een zweefvlieg die van eind maart tot eind oktober kan worden gezien en leeft van nectar en stuifmeel. De vlieg kan in alle biotopen worden gezien, maar heeft een voorkeur voor beschutte plekken met bomen en struiken. De vrouwtjes zetten de eitjes af op modderige plaatsen en in slootkanten. De larven voeden zich met rottend organisch materiaal. In het voorjaar kruipen de larven op het droge om te verpoppen.

De Onvoorspelbare Bijvlieg (Eristalis similis) is een tamelijk zeldzame zweefvlieg die voorkomt in uiteenlopende biotopen, vooral in een bloemrijke omgeving zoals in parken, tuinen en langs wegbermen. Deze soort bezoekt de bloemen van onder meer Sleedoorn. Mogelijk overwintert deze zweefvlieg als imago.   

De Blinde Bij (Eristalis tenax) is in Vlaanderen een zeer algemene soort, die het hele jaar kan worden gezien. Het is een regelmatige bloembezoeker en vliegt op bijna alle bloemtypes waar de nectar niet te diep steekt. Het vrouwtje wordt soms gezien terwijl het modderige plaatsen of plassen onderzoekt om de eitjes in af te zetten. De larve verdraagt een zeer hoge organische vervuiling. Ze komt zelfs voor in aalputten. Ze is rolrond en grijzig-wit gekleurd.  Aan de buikzijde heeft zij 7 paar kruipknobbeltjes en aan het achtereinde een tot 3 cm lange uitschuifbare buis waarmee ze lucht ademt. De larve kan met de adembuis tot een diepte van 10 cm onder het wateroppervlak hangen. Ze zeeft met de monddelen mest en slijkdeeltjes uit het water. Voor de verpopping verlaat ze het water en kruipt ze in de oeverwand of in een vochtige bodem. De volwassen vrouwtjes overwinteren op beschutte plekken, zoals bunkers, gierkelders en grotten. Vaak zitten ze daar in grote groepen bijeen. De mannetjes sterven in de winter.

De Knobbelbollenzweefvlieg  (Eumerus funeralis) is te zien van eind april tot eind september. Deze zweefvlieg komt vooral voor in tuinen, daarnaast ook in parken, graslanden en langs bosranden. De soort bezoekt regelmatig bloemen. Het vrouwtje legt de eitjes aan de basis van een plant, soms op een afstand hiervan. De vliegen leven 2 tot 4 weken. De eitjes komen na 2 dagen uit.  De larve ontwikkelt zich in nat en rottend weefsel in wortels en bollen van diverse planten, met een voorkeur voor narcissen, tulpen en hyacinten. In narcissen kunnen ze zeer talrijk zijn en dus flinke schade aanrichten. De verpopping gebeurt in de bol. De larven van de tweede generatie overwinteren in de bol en verpoppen pas na de winter.     

De Variabele Kommazweefvlieg (Eupeodes bucculatus) bewoont verschillende biotopen, die steeds min of meer open zijn, zoals graslanden, moerassen, bosranden en parken. De larven voeden zich met bladluizen.    

De Terrasjeskommazweefvlieg (Eupeodes corollae) is een algemene zweefvlieg. De vlieg komt van april tot november voor in tuinen, zelfs tot op balkons van appartementsgebouwen. De soort komt ook voor in droge Helm-vegetaties in de zeereep. De vlieg vertoont een voorkeur voor beschutte plekken in tamelijk open gebieden. Vanaf juli worden de plaatselijke populaties aangevuld met honderden trekkende individuen van deze soort. De vrouwtjes deponeren de eitjes bij tientallen verspreid over verschillende kruidachtige planten waarop zich bladluiskolonies bevinden, soms ook op bomen. De larven eten bladluizen. De soort overwintert als pop, vermoedelijk soms als imago.

De Boogkommazweefvlieg (Eupeodes lapponicus) is vrij zeldzaam, maar kan in sommige jaren talrijker zijn na een zachte winter en doordat plaatselijke populaties worden aangevuld met migranten. Deze zweefvlieg bewoont vooral naaldbossen, maar komt ook wel voor in loofbossen of andere biotopen zoals open duinen en zelfs in de stad. De mannetjes sterven voor de winter intreedt; de vrouwtjes overwinteren als volwassen vlieg en komen vroeg in het jaar tevoorschijn. De larven eten bladluizen, vooral op verschillende soorten naaldbomen (dennen, sparren), maar ook op struiken zoals Kardinaalsmuts en Rhododendron en loofbomen zoals Beuk.   

De Gele Kommazweefvlieg (Eupeodes latifasciatus) komt voor van april tot oktober. Deze zweefvlieg bewoont diverse open vegetaties, zowel droge als vochtige. De vlieg kan talrijk voorkomen in duingraslanden, heidevelden, schrale wegbermen en moerassen en is ook regelmatig te zien in de directe nabijheid van bossen. Deze soort is in augustus op vrijwel alle graslanden te vinden. De larve voedt zich met bladluizen op uiteenlopende kruiden, struiken en bomen en is onder meer te vinden op Akkerdistel, Bijvoet, Berk en Populier.

De Grote Kommazwever (Eupeodes luniger) is een algemene zweefvlieg die voorkomt van half maart tot eind november. Het is vaak de eerste soort van dit geslacht die men in het voorjaar kan opmerken op bloesems van struiken en bomen. Meestal komt deze kommazweefvlieg voor in uiteenlopende open biotopen, maar men kan hem ook geregeld in bossen, parken of op balkons zien. De larven leven van bladluizen op kruidachtige planten, struiken en bomen, waaronder Grote Brandnetel, Gewone Vlier, Koolzaad en Zoete Kers. De soort overwintert als pop.  

De Kleine Kamervlieg (Fannia canicularis) danst vaak rond lampen. Deze kosmopoliet is zeer algemeen van in het voorjaar tot in de winter. Hij komt niet zoveel op etenswaren als de Huisvlieg.

De Gewone Pendelvlieg (Helophilus pendulus) is een algemene zweefvlieg die te zien is van begin april tot half oktober. Men vindt deze soort in uiteenlopende biotopen, met een voorkeur voor vochtige graslanden met beschutting in de vorm van struiken, struwelen of bosranden. De zweefvlieg zit vaak op bloemen en is ook in bloemrijke tuinen te vinden. De larve leeft in rottend plantaardig en dierlijk materiaal in aquatische milieus en komt daarbij onder meer ook voor in dakgoten.

De Citroenpendelvlieg (Helophilus trivittatus) is te zien van eind april tot begin oktober. De zweefvlieg voedt zich met nectar van bloemen. Deze vlieg is gebonden aan open terreinen en komt ook op drogere plaatsen dan de andere pendelvliegen. Zwervers kunnen ook ver van water in tuinen gezien worden. In augustus kan deze soort talrijk voorkomen op ruderale graslanden, droge heideterreinen enkalkgraslanden. De larven leven in wateren met veel organisch materiaal, zoals rottende planten.

De Wratjesplatbek (Heringia brevidens) is een vrij zeldzame soort. Deze vlieg bewoont loofbossen en komt ook voor in stadsparken. Droge bossen worden gemeden. De vliegtijd valt van eind april tot eind september.

De Gespoorde Platbek (Heringia vitripennis) is een niet zo algemeen voorkomende soort. De vlieg komt voor op jonge struiken in ruderale gebieden, stadsparken en bossen. Meestal zit deze vlieg op bladeren of bloemen. In de nazomer vliegt de soort veel in Braam-struwelen. De larven voeden zich met bladluizen op bomen zoals Appel, Populier-soorten en Zilverspar. De soort overwintert als larve.

Het Gewoon Glimlijfje (Lejogaster metallina) komt voor van eind april tot begin september. Het is een algemeen voorkomende soort van uiteenlopende open en vochtige biotopen, zoals moerassen, vochtige graslanden en oevers van verschillende wateren. De volwassen zweefvlieg bezoekt vaak Boterbloem-soorten en gele composieten. De larve leeft in wateren met veel rottend organisch materiaal.

De Withaarmelkzweefvlieg (Leucozona lucorum) is een zeldzame zweefvlieg. De soort is actief van eind april tot eind juni en is te vinden in vochtige loofbossen met een weelderige ondergroei en vochtige, bloemrijke graslanden. De vlieg bezoekt bloemen, onder meer Aalbes en Zevenblad. De larven eten bladluizen, zowel op de bodem als op bomen en kruidachtige planten.

De slankpootvlieg Liancalus virens werd in 2012 en 2013 verschillende keren gevonden in de tuin van het Instituut voor Tropische Geneeskunde (ITG) te Antwerpen. Deze vlieg stond eerder bekend als een uit België verdwenen soort (Rode Lijst 2000). De vlieg is een soort van vochtige omgevingen, vooral in de buurt van spattend water, zoals bij de vindplaats, een kunstmatige waterval bij het ITG.

De Groene Paddenvlieg (Lucilia bufonivora) komt tamelijk zeldzaam voor op vochtige plekken en langs bosranden. Deze bromvlieg legt eitjes in de neusopeningen van levende padden, zoals de Gewone Pad. De larven dringen in de kop naar binnen, eten deze leeg en doden hiermee dus de pad. Daarbij zwelt de kop van de pad sterk op. Duizenden vliegenlarven kunnen zich diep in de neusopeningen en oogholtes invreten, waarna de pad snel sterft. Daarna worden de overige weke delen van het dier opgegeten. Na de dood van de pad verpoppen de larven zich in de grond.

De Groene Keizersvlieg (Lucilia caesar) is een bromvlieg die in verschillende biotopen voorkomt. Deze vlieg komt zelden binnen in woningen. Ze bezoekt bloemen om nectar te zuigen en is ook op aas en mest te vinden. De larven ontwikkelen zich in aas. Deze vlieg is een cultuurvolger.

De Bijmallota (Mallota cimbiciformis)  is een uiterst zeldzame zweefvlieg die van half mei tot begin juli voorkomt in loofbossen en parken, zelfs bij geïsoleerde bomen in steden, zolang er maar boomholtes aanwezig zijn. De volwassen vlieg bezoekt bloeiende struiken zoals Gewone Vlier. Soms drinkt de vlieg vocht uit rottend plantaardig materiaal op composthopen. De larven leven in vochtige boomholtes, onder meer in Beuk en Tamme Kastanje. Het larvale stadium duurt waarschijnlijk 2 jaar. De verpopping vindt plaats op drogere plekken hoger in de boomholte.   

Het Spits Elfje (Melangyna cincta) is een zweefvlieg. De soort vliegt van half april tot eind augustus en bewoont loofbossen, parken en tuinen met oude Beuken. De vliegen bezoeken vooral schermbloemigen, Braam en bloeiende heesters langs bospaden en bosranden. De larven leven vooral op Beuk, waar ze zich voeden met de bladluis Phyllaphis fagi. Sommige larven verpoppen hetzelfde jaar en leveren een tweede generatie; de meeste larven gaan evenwel in diapauze en verpoppen pas het volgende voorjaar.

Het Wilgenelfje (Melangyna lasiophthalma) komt van begin maart tot begin juni algemeen voor in bosranden en open plekken in loofbossen met bloeiende struiken en ook in stadsparken. Reeds vroeg in het jaar bezoekt de vlieg bloeiende Wilg-soorten en Sleedoorn en zont ze vaak op takken en bladeren. De larven voeden zich met bladluizen, onder meer op Esdoorn en ook wel op de niet-inheemse Gele Gentiaan. De soort overwintert als pop.   

Het Melkelfje (Melangyna umbellatarum) komt van begin mei tot half september voor in bosranden, wegbermen en andere plaatsen met hoge, bloemrijke vegetaties. Ook op beschaduwde plaatsen in loofbossen kan de soort worden gezien. Deze zweefvlieg bezoekt schermbloemigen. De eitjes en de larven zijn reeds gevonden op Gewone Berenklauw en Fluitenkruid. De larven voeden zich met de bladluizen die zich op deze planten bevinden.   

Het Weidedoflijfje (Melanogaster hirtella) is een algemeen voorkomende zweefvlieg. De soort vliegt van half april tot eind juni. Deze zweefvlieg bewoont vochtige graslanden en andere open plaatsen nabij (matig) voedselrijk, stilstaand of langzaam stromend water. In het voorjaar bezoekt deze zweefvlieg vaak bloeiende struiken, ook in bossen. De vlieg bevindt zich meestal op bloemen die zich niet ver van water bevinden. De eitjes worden afgezet aan de onderzijde van boven het water hangende vegetatie. De larven leven langs oevers in voedselrijke modder met plantenwortels. Ze doorboren voor hun zuurstofvoorziening wortels van verschillende water- en oeverplanten. De overwintering gebeurt als larve. De verpopping vindt in het voorjaar plaats op planten vlak boven het wateroppervlak.

De Gewone Driehoekzweefvlieg (Melanostoma mellinum)  is een zeer algemene zweefvlieg. De soort vliegt van begin april tot eind oktober. Deze zweefvlieg bewoont uiteenlopende open biotopen met een lage vegetatie. In droge gebieden vliegt deze soort vroeger in de ochtend dan in vochtige. De eitjes worden afgezet aan de onderzijde van bladeren. De larven zijn nachtactief. Ze voeden zich waarschijnlijk met kleine ongewervelden. De soort overwintert als larve.

De Slanke Driehoekszweefvlieg (Melanostoma scalare) is een algemene zweefvlieg. De soort komt voor van begin april tot half oktober. Deze zweefvlieg komt voor in alle biotopen met struiken of bomen. In volledig open gebieden komt deze soort niet voor. De larve voedt zich met kleine insecten zoals bladluizen en galmuggen. De winter wordt als volgroeide larve doorgebracht.

Het Driehoekselfje (Meligramma triangulifera) is een algemene zweefvlieg. Deze soort komt van half april tot half augustus voor in loofbossen en struikvegetaties en komt ook in parken en tuinen. De vlieg bezoekt vaak bloemen tussen bomen en struiken. Het vrouwtje legt de eitjes in de buurt van bladluiskolonies. De larven voeden zich met bladluizen op verschillende bomen, struiken en kruidachtige planten. De larve overwintert.   

Het Stomp Elfje (Meliscaeva cinctellus) komt van begin april tot half september voor in allerlei biotopen. Men kan deze zweefvlieg vooral in de tweede helft van augustus aantreffen. De vlieg komt voor in bossen, parken en tuinen en vliegt vooral in de beschutting van bomen of struiken. Deze soort is vaak op schermbloemigen te vinden. De larve leeft van bladluizen op verschillende bomen, waaronder Appel, Eik-soorten, Gewone Vlier en ook naaldbomen. De soort overwintert waarschijnlijk in het larvale stadium in de strooisellaag.

De Grote Narcisvlieg (Merodon equestris) komt voor van half april tot begin juli. Deze zweefvlieg is te zien in tuinen en parken, omdat daar vaak de bolgewassen groeien waarin de larven leven. In natuurlijker biotopen, zoals kruidenrijke graslanden, is deze soort minder te zien, maar ook in de directe nabijheid van bloembollenvelden komt de soort weinig voor omdat hij daar bestreden wordt omwille van de schade die die soort kan veroorzaken. De eitjes worden - meestal a rato van één eitje per plant - aan de basis van de bladeren van een bloembolgewas gelegd of in de bodem dicht bij de plant. De larven leven in bloembollen, vooral die van Narcis maar ook van andere bolplanten zoals Sneeuwklokje en Wilde Hyacint. Als gevolg van de internationale bloembollenhandel is deze soort over grote delen van de wereld verspreid geraakt. De soort overwintert als larve in de bol. Aan het einde van de winter verlaat de larve de bol om in de grond te verpoppen.

De Geelsprietglimwapenvlieg (Microchrysa flavicornis) is een kleine soort die vaak in tuinen voorkomt. Hij komt in de stad vooral voor bij wateren met natuurlijke oevers en natte braakliggende terreinen. Deze vlieg is zonnend of foeragerend op bloemen te vinden. Vooral schermbloemigen worden bezocht voor stuifmeel en nectar.

De Huisvlieg (Musca domestica) is wellicht de bekendste vertegenwoordiger van de vliegen. Het is een kosmopoliet, die vooral voorkomt in stedelijke gebieden, en dan vooral in huizen en stallen. Deze soort voedt zich met voedselresten. Met de zuigsnuit kunnen ze zowel vaste als vloeibare stoffen opnemen. Vaste stoffen worden wel eerst vloeibaar gemaakt en dan pas opgezogen. Er kunnen tot 15 generaties per jaar worden voortgebracht. Het vrouwtje legt ongeveer tot 800 eitjes op plantaardig en dierlijk afval in pakketjes. De volwassen vlieg leeft ongeveer 3 tot 4 weken in de zomer. De larven ontwikkelen zich in (stal)mest en ander rottend of verterend materiaal (compost). Deze vlieg overwintert als volwassen dier (imago) en komt reeds in maart te voorschijn.

De Doodskopzweefvlieg (Myathropa florea) is een algemeen voorkomende vlieg die vaak op schermbloemigen te vinden is en voorkomt in uiteenlopende biotopen, zolang er maar enige beschutting in de buurt is. De aantallen zijn hoog in bossen, bosranden, parken en tuinen. Mannetjes verdedigen een territorium tegen andere insecten. Het voedsel bestaat uit nectar en stuifmeel. De soort vliegt van april tot oktober in 1 of 2 generaties. De larve leeft in natte houtmolm en tussen rottende bladeren en wordt vaak gevonden in rottingsholtes en met water gevulde takoksels, in de met rottende bladeren gevulde plasjes tussen de wortels van Beuken, maar ook in rottende wortels en sapstromen van loof- en naaldbomen en zelfs in koeienmest. De larve overwintert. De eitjes die vroeg in het jaar of in voedselrijk substraat zijn gelegd, kunnen zich nog binnen het jaar tot vlieg ontwikkelen, maar de meeste larven zullen het pas na de winter tot imago brengen. De verpopping gebeurt in rottend hout of hangend in een rottingsholte.

De Gewone Korsetzweefvlieg (Neoascia podagrica) is een zeer algemene zweefvlieg die amper 5 à 6 mm groot wordt. Deze zweefvlieg komt van begin april tot half oktober voor in uiteenlopende biotopen; het meest frequent in voedselrijke moerassen en langs voedselrijke slootkanten en moerasbosjes. De larve leeft in voedselrijk water of een ander milieu dat rijk is aan organisch materiaal zoals mest, compost of met mest verrijkte modder of in vloeibaar organisch afval. De larve overwintert.

De Watervleermuisluisvlieg (Nycteribia kolenati) leeft permanent parasitair in de vacht van vooral de Watervleermuis. Ze zuigt bloed bij de gastheer. Het vrouwtje “bevalt” van volledig volgroeide larven op de wand van een vleermuisverblijf. De larven hechten zich vast met een kleverige afscheiding.

De Bidsprinkhaanvlieg (Ochthera mantis) is een boorvlieg die voorkomt op oeverplanten langs stilstaand water. Met grote, krachtige voorpoten worden insecten gevangen. De gevangen insecten worden uitgezogen.

De Vogelluisvlieg (Ornithomyia avicularia) is een parasitair levende vlieg die in de zomer voorkomt bij veel van onze zangvogels. De vrouwtjes zijn eierlevendbarend. De eieren ontwikkelen zich reeds in het moederlichaam, groeien er uit tot larven en worden kort voor de verpopping geboren.

De sluipvlieg Pales processioneae leeft alleen op de rupsen van de Eikenprocessierups en wordt beschouwd als haar belangrijkste parasiet. De zeer kleine eitjes worden op de voedselplant van de gastheer (Eik-soorten) afgezet, in de hoop dat rupsen ze mee verschalken. In de rupsenmaag vreten de maden de rups van binnenuit leeg. Tot 30 procent van de Eikenprocessierupsen kan zo ten prooi vallen aan de maden van deze sluipvlieg. Tijdens de vliegperiode van de Eikenprocessierups (juli-augustus) is er een tweede generatie sluipvliegen. Mogelijk zetten die vliegen hun eieren af op de verse eilegsels van de vlinders. Als de jonge rupsen zich in het voorjaar door de eischaal naar buiten vreten, verorberen zij ook de vliegeneieren. In gunstige omstandigheden - voor deze vlieg zijn dit de tijdstippen dat men van een plaag spreekt van Eikenprocessierupsen - kan de vlieg zich zeer snel vermenigvuldigen. Wanneer de rupsen vrijwel alle bladeren van de Eik afvreten, zullen er zeer veel eitjes in de rupsen terechtkomen.

Het Gewoon Krieltje (Paragus haemorrhous) bewoont uiteenlopende open, droge terreinen, zoals graslanden, ruderale terreinen en heidevelden en is vaak te vinden bij Braam-struwelen. De larven voeden zich met bladluizen die zich op Braam, Beemdkroon, Brem, Hemelsleutel of diverse landbouwgewassen bevinden. De winter wordt als volgroeide larve doorgebracht.   

De Gewone Fluweelzweefvlieg (Parhelophilus versicolor) komt van begin mei tot eind augustus vooral voor in moerassen, sloten en plassen met oever- en watervegetatie met overjarige Lisdodde. Volwassen zweefvliegen zonnen op bladeren van oeverplanten en foerageren op verschillende bloemen. De larve leeft onder water in rottende plantenresten tussen de bladscheden van Lisdodde. De verpopping gebeurt boven water tussen de bladscheden of in oude bloeistengels van Lisdodde.

De sluipvlieg Phryxe nemea is een parasitaire sluipvlieg op Sleedoornpage en Eikenpage.

De Hulstvlieg (Phytomyza ilicis) is een zwart vliegje waarvan het vrouwtje eitjes legt op Hulstbladeren. De uitgekomen larven boren zich een weg tussen de 2 stugge buitenzijden van het blad om het bladmoes weg te vreten. De bladeren vertonen dan bruine, blaarachtige gangen. De larve overwintert in de gang en verpopt in het voorjaar. De jonge vliegjes maken een gaatje en ontsnappen zo uit het blad. Ze laten op het bladoppervlak kleine putjes met gele vlekjes achter. De larven zelf worden gepredeerd door sluipwespen die op hun beurt hun eitjes in de larven leggen. Na verloop van tijd kruipt er dan geen jonge vlieg, maar een volwassen sluipwesp uit het blad.  

Het Micaplatvoetje (Platycheirus albimanus) is een slanke zweefvlieg met een lengte tot 10 mm. Het zwarte achterlijf is voorzien van bruin-oranje of grijze vlekjes. Deze vlieg komt van eind maart tot eind september zeer algemeen voor in schaduwrijke bosranden, struwelen, parken en hoge kruidenvegetaties in de nabijheid van bossen. In bossen vliegt deze soort vooral langs bospaden en op open plekken. De larven voeden zich met bladluizen.   

Het Slank Platvoetje (Platycheirus angustatus) is een kleine, slanke zweefvlieg met een lengte tot 8 mm. Het zwarte achterlijf is voorzien van oranje (mannetje) of donkerrode (vrouwtje) vlekken.  Deze zweefvlieg komt van eind april tot eind september voor in vochtige graslanden, zowel in open gebied als in bossen. De larven voeden zich met bladluizen.

Het Gewoon Platvoetje (Platycheirus clypeatus) is een zweefvlieg met vrij grote, oranje vlekken, die nogal variabel kunnen zijn. Deze soort vliegt in 2 generaties van half april tot half september in vochtige graslanden. Deze vlieg zit op de begroeiing vaak met de kop naar beneden.  

Het Gewoon Schaduwplatvoetje (Platycheirus scutatus) is een zweefvlieg met kleine oranje vlekken op het zwarte achterlijf. Deze vlieg komt van half april tot begin oktober voor in bosranden, parken, struikgewas en kleine bosjes. De eitjes worden vooral gelegd bij bladluiskolonies, die als voedsel dienen voor de larven.

De Pocota (Pocota personata) is een grote, breedgebouwde, hommelachtige zweefvlieg. De kop is relatief smal. Het borststuk is vooraan geel behaard en achteraan zwart. Het achterlijf is zwart-geel-wit behaard. Deze vlieg meet tot 13 mm. Deze zweefvlieg bewoont oude, voedselrijke loofbossen en parken en bezoekt regelmatig planten als Gewone Berenklauw, Lijsterbes en Meidoorn. De larven leven in vochtige boomholtes, vooral in Beuk en Populier. De soort overwintert als larve.    

De Gewone Snuitvlieg (Rhingia campestris) behoort tot de zweefvliegen. Deze algemeen voorkomende zweefvlieg heeft een neusachtig verlengd voorhoofd (sterk verlengde monddelen). Het achterlijf is roodbruin en draagt donkere tekeningen. De soort wordt 7 tot 11 mm lang. We kunnen deze vlieg in 2 generaties van half april tot begin juni en vanaf half juli tot september aantreffen op bloemen in hagen en open bossen. De bezochte vliegen zijn veelal lipbloemigen; de soort kiest vooral de blauw-paarse bloemen van Hondsdraf, Wilde Hyacint en Paarse Dovenetel. De vorm van de bloem (diep) zal waarschijnlijker belangrijker zijn dan de bloemkleur. De larven ontwikkelen zich in koeienmest, soms in andere mest of in halfnat, rottend materiaal.  Het gebruik van antibiotica en ontwormingsmiddelen in de veeteelt kan het voortbestaan van deze soort in gevaar brengen.

De Snavelvlieg (Rhagio scolopaceus) komt voor langs bosranden, paden en wegen, soms ook bij gebouwen. De larven leven in de bodem en voeden zich met Regenwormen, insectenlarven en rottend materiaal.

De Dambordvlieg (Sarcophaga carnaria) is een grote vleesvlieg die in allerlei biotopen algemeen voorkomt. Deze vlieg is vaak op schermbloemigen te vinden waarop ze met de stempelvormige zuigsnuit nectar en stuifmeel opneemt. De larven leven parasitair op de Regenworm. Het vrouwtje legt de eieren bij de ingang van de kruipgangen van de wormen. De larven zoeken de worm op en dringen zijn lichaam binnen. Ze doden de Regenworm en zijn binnen enkele dagen volwassen. Deze vlieg legt ook eitjes op kadavers en op vlees, dat onafgedekt in woningen ligt.

De Zuidelijke Halvemaanzweefvlieg (Scaeva dignota) lijkt sterk op de andere halvemaanzweefvliegen. De gele vlekken op het achterlijf bereiken de zijnaad, staan niet schuin zoals bij de Witte Halvemaanzweefvlieg  en zijn bleker en breder dan bij de Gele Halvemaanzweefvlieg.  Deze zuiderse zweefvlieg meet tot 14 mm en kan in vrijwel alle bloemrijke biotopen (tuinen, balkons) waargenomen worden. Waarnemingen tot in de binnenstad (Gent) tijdens langdurige warmere periodes wijzen op migratiegedrag. De larven voeden zich met bladluizen. Nakomelingen van migrerende exemplaren kunnen zich gedurende de zomer voortplanten, maar de soort overleeft waarschijnlijk geen strenge winters.  

De Gele Halvemaanzweefvlieg (Scaeva selenitica), ook Gele Halvemaanzwever genoemd, komt voor in verschillende biotopen. Deze soort bezoekt graag bloemen. De zweefvlieg heeft een voorkeur voor naaldbossen, maar migrerende dieren worden in uiteenlopende biotopen gevonden, waaronder wegbermen, graslanden en tuinen. De vrouwtjes kunnen overwinteren en dus vrij vroeg in het voorjaar worden gezien. De larven voeden zich met bladluizen.

De slakkendodende vlieg Sciomyza dryomyzina komt voor langs natuurlijke oevers. De larven hebben een gastheer nodig in de vorm van een (zoetwater)slak. De vlieg loopt meestal over bladstengels. Men ziet ze zelden vliegen. De vlieg zoekt een slak die ze aan de larven kan voederen.

De Gele Veenzweefvlieg (Sericomyia silentis), ook Hoogveenzweefvlieg genoemd, komt voor van begin mei tot half oktober. Het is een soort die vooral voorkomt in hoogveengebieden, maar deze soort kan ook in urbane gebieden voorkomen, maar dan in vochtige biotopen en vaak nabij bos. De larven groeien op in oude bospoelen vol bladafval. Ze bezitten een lange adembuis. De soort is gebonden aan natte gebieden, maar door het grote vliegvermogen kan deze zweefvlieg ver van het geboortewater aangetroffen worden.

De Zandlanglijf (Sphaerophoria batava) is een zweefvlieg met brede gele banden op het achterlijf. Deze vlieg bewoont vooral droge heide en droge, schrale graslanden, maar ook bosranden. In het kustgebied kan men deze soort ook vinden in parken en wegbermen. Deze soort bezoekt vaak bloemen en zont graag op bladeren. De larven voeden zich met bladluizen.    

Het Groot Langlijfje (Sphaerophoria scripta)  is een zeer algemene zweefvlieg. Deze vlieg vliegt van half april tot begin oktober in allerlei open, natuurlijke landschappen, vooral deze met grasvegetaties en tuinen. De soort komt vrijwel niet in bossen voor. Deze zweefvlieg staat bekend als een trekker waardoor vooral in de nazomer soms hoge aantallen worden gezien. De soort bezoekt veelvuldig bloemen. De eitjes worden afgezet op kruidachtige planten. De larven eten bladluizen op verschillende planten, ook tuinbouw- en akkergewassen. De larve overwintert. De verpopping vindt plaats op een plant.

De Graslanglijf (Sphaeriophoria taeniata) is een grote zweefvlieg met brede banden op het lange achterlijf. De vlieg vliegt van begin mei tot eind september in 2 generaties op vochtige tot droge graslanden en heidevelden, maar soms ook op ruderale terreinen en in stadsparken, altijd bij gele bloemen.  

De Grote Bronzweefvlieg (Sphegina sibirica) is een grote slanke bronzweefvlieg die vooral vochtige loofbossen bewoont, maar ook ver daarbuiten in tuinen en zelfs in woningen wordt gevonden. Deze vlieg bezoekt vaak bloemen, zoals deze van Zevenblad. De eitjes worden op vochtige of waterige plaatsen afgezet.  

De Grote Fopblaaskop (Sphiximorpha subsessilis) heeft een sterk ingesnoerd achterlijf. De achterdijen zijn min of meer verdikt. De vlieg bewoont loofbossen op een voedselrijke bodem. Deze vlieg kan ook worden gevonden in oude stadsparken en zelfs bij vrijstaande bomen in wegbermen. De larven voeden zich met de sapstroom van vooral oude bomen, meestal loofbomen, maar soms ook naaldbomen.

De Zwaluwluisvlieg (Stenopteryx hirundinis) is een luisvlieg die bloed zuigt bij verschillende zwaluw-soorten. Soms hecht de vlieg zich zo gevoelig vast, dat de vogels vleugellam worden. De vlieg houdt zich in veren met haken vast. De poppen overwinteren in het nest van de zwaluw. In het voorjaar, na de terugkeer van de vogels in het oude nest, komen de vliegen uit.  

De Menuetzweefvlieg (Syritta pipiens) is een algemeen voorkomende, kleine, slanke zweefvlieg. Deze zweefvlieg komt zowel in natuurlijke habitats als in tuinen voor. Het mannetje patrouilleert regelmatig bij bloeiende bloemen. De larve leeft van afval op de bodem of in composthopen.

De Bessenbandzweefvlieg (Syrphus ribesii), ook Bessenbandzweefvlieg genoemd,  bewoont allerlei bostypen, maar door de grote mobiliteit kan deze soort in diverse open biotopen voorkomen.  De larven voeden zich met bladluizen.

De Kleine Bandzweefvlieg (Syrphus vitripennis) is een zweefvlieg. Het mannetje vertoont een sterk territoriaal gedrag. De soort is zeer mobiel en komt algemeen voor in biotopen met struiken en bomen. De eitjes worden afgezet op diverse struiken en kruidachtige planten waarop zich bladluizen bevinden. De larven voeden zich met bladluizen.

De Kortlijfplatbek (Triglyphus primus) is een klein zweefvliegje met een zwakke  metaalglans. Door vergrote rugplaatjes bestaat het achterlijf ogenschijnlijk slechts uit 2 segmentjes. Deze soort bewoont allerlei droge ruderale biotopen, zoals braakliggende terreinen, (spoorweg)bermen en dijken. De soort kan van begin mei tot eind september ook worden gezien in tuinen en stadsparken die recent vergraven zijn. De zweefvlieg bezoekt vooral witte bloemen. De larven werden onder meer reeds gevonden in door bladluizen veroorzaakte gallen op bladeren van Bijvoet en in stengelgallen op Bijvoet.   

De Distelgalboorvlieg (Urophora cardui) is een boorvlieg die voorkomt op allerlei vochtige, schaduwrijke plaatsen. De larven ontwikkelen zich in de Akkerdistel. Deze vliegjes  leven in groepjes van 3 of 4 gezamenlijk in een harde, eivormige, bruine stengelgal.

De Witte Reus (Volucella pellucens), ook Ivoorzweefvlieg genoemd, is een vrij algemene hommelzweefvlieg. Deze vlieg komt van mei tot augustus voor op open plekken in bossen en bij bloemrijke hagen, soms ook in tuinen. Deze vlieg bezoekt vaak de bloemen van Braam, maar komt ook op andere bloemen voor stuifmeel en nectar en op bomen voor de sapstromen. Het mannetje verdedigt het territorium.  De larven leven van afval in de grondnesten van sociale wespen (geslacht Vespula). Ze eten ook afgestorven wespenlarven in de nesten op.

De Stadsreus (Volucella zonaria) is één van de grootste zweefvliegsoorten. Het is grotendeels een zuiderse immigrant, een trekzweefvlieg dus, maar een deel van de populaties zijn echt inheems. Ze planten zich bij ons voort.  De volwassen dieren voeden zich met nectar en stuifmeel. De larven leven in de nesten van vooral de Hoornaar, de Duitse Wesp en de Gewone Wesp, waarin ze onder meer nestafval en dode wespenlarven eten. Net als de Hoornaar breidt ook de Stadsreus zijn areaal naar het noorden uit. Vooral tussen half mei en half september kan de Stadsreus worden gezien. Deze zweefvlieg komt steeds vaker voor in de tuinen met vlinderstruiken. Gewone Berenklauw, Koninginnekruid en Echte Valeriaan worden ook graag bezocht.  De afgelopen 20 jaar is het een steeds gewonere verschijning geworden. Vooral tijdens perioden met (zuid-)oostenwind. Dan vullen migranten uit zuidelijke streken onze populaties aan.  

De Gewone Citroenzweefvlieg  (Xanthogramma pedissequum) komt van begin mei tot half september voor in graslanden en Duindoorn-struwelen. De vlieg duikt soms ook in tuinen op, maar nooit in grote aantallen. De larven werden reeds gevonden in de nesten van de Gele Weidemier en de Wegmier. Ze voeden zich met verschillende soorten wortelluizen die met de mieren geassocieerd zijn. Deze larven zijn vooral ‘s nachts actief.

De Gewone Rode Bladloper (Xylota segnis) is een zweefvlieg die sterk lijkt op een sluipwesp. De vlieg vliegt van eind april tot begin oktober en bewoont bossen en komt vooral in de bosrand en op open plekken voor. Daarnaast vindt men de vlieg vaak in door de mens beïnvloede milieus zoals parken, tuinen en houtwallen. De volwassen vlieg voedt zich met stuifmeel dat op boombladeren terecht is gekomen. De vlieg bezoekt soms schermbloemigen, maar men ziet deze zweefvlieg vaker op bladeren dan op bloemen. De larve leeft in dood hout, achter schors, in rottende planten, soms ook in nat zaagsel of in sapstromen van bomen.

De Grote Gouden Bladloper (Xylota sylvarum) is een zeldzame zweefvlieg die van begin mei tot begin september te zien is. Deze vlieg bewoont zomen en open plekken in grote, vochtige loof- en gemengde bossen. De soort ontbreekt in kleine bosjes binnen uitgestrekte landbouwgebieden maar kan wel talrijk voorkomen in stadsparken. Het is een sneller vlieger die van blad naar blad vliegt; vaak het blad van Ridderzuring. Ook schermbloemigen worden soms bezocht. De vlieg eet stuifmeelkorrels die op de bladeren zijn gevallen. De larven leeft in rottend hout of ander rottend organisch materiaal. Men vond deze larve reeds in de stam van Beuk, maar ook ondergronds in wortels en nat zaagsel. De soort overwintert als larve.

De sluipvlieg Zenillia libatrix is een sluipvlieg die voorkomt bij rupsen die sterk behaard zijn, zoals de Eikenprocessierups. Deze vlieg lijkt in ons land 2 generaties per jaar voort te brengen. Het is vooral de tweede generatie die regelmatig wordt gesignaleerd bij de Eikenprocessierups. De sluipvlieg kan echter nauwelijks een invloed hebben op de mortaliteit van de rupsen, wanneer er zich een plaag van de vlinder voordoet.  


Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 2 -

De soortendiversiteit in de stad

- Vliegen -

Terug naar de startpagina van dit dossier