NATUURLEXICON



Tot de zoogdieren behoren de insecteneters, de knaagdieren, de roofdieren, de walvissen, de even- en onevenhoevigen en de mens. De meeste soorten zoogdieren zijn geheel bedekt met haren. De huid is rijk aan klieren. De ademhaling geschiedt door de longen en de lichaamstemperatuur is constant (warmbloedig). De jongen ontwikkelen zich in de baarmoeder van het vrouwtjesdier. De jongen van zoogdieren worden veelal levend geboren. Na de geboorte worden ze gezoogd met melk uit de melkklieren. Veel belangrijke huisdieren van de mens behoren tot de zoogdieren.

Zoogdieren hebben te lijden onder verschillende milieuverstoringen. De opname van zware metalen leidt tot verlaagde hematocrietwaarden, een verhoogde genetische schade en een slechter functionerend immuunsysteem bij zoogdieren. Zware metalen zoals cadmium stapelen zich op wanneer Dassen bijvoorbeeld verschillende Regenwormen eten die cadmium hebben opgenomen. Insecten die door insecticiden vrijwel verlamd zijn vormen een gemakkelijke prooi voor vleermuizen. Knaagdieren die met carbamaat-insecticiden in contact komen lijden onherstelbare schade aan de longen. De luchtwegen worden geblokkeerd en de zuurstofuitwisseling longen-bloed wordt ernstig bemoeilijkt. Vaak wordt het zeer giftige strychnine aangetroffen in lokazen die zijn uitgelegd met de bedoeling om roofvogels of vossen te vergiftigen. Thalliumsulfaat is een muizen- en rattenbestrijdingsmiddel dat de werking van het zenuwstelsel, de klieren en de stofwisseling verstoort en veel pijn veroorzaakt bij vergiftiging. Het is trouwens net als de meeste bestrijdingsmiddelen ook giftig voor andere soorten dan de doelsoorten, zoals bijvoorbeeld de mens. Aluminiumfosfide, een bestrijdingsmiddel tegen Mollen is een ademhalingsgif, dat niet alleen onnodig wordt toegepast, maar ook ernstige bodemverontreiniging veroorzaakt.

De ongebreidelde aanleg van wegen en de toename van de recreatievoorzieningen zorgen voor een aantasting en een versnippering van de leefgebieden van de zoogdieren. De zoektocht van Mollen die bovengronds op een leeftijd van ongeveer 9 weken een eigen territorium moeten zoeken loopt vaak fataal af als hij drukke verkeerswegen moet oversteken. Ook Egels, Eekhoorns en Vossen worden vaak het slachtoffer van het wegverkeer.

De aantasting van de leefgebieden voor zoogdieren is zo sterk dat deze een belangrijke oorzaak is voor de achteruitgang van veel soorten zoogdieren. Moerasgebonden zoogdieren zoals Bever, Bunzing, Meervleermuis, Rosse Vleermuis en Ruige Dwergvleermuis komen in de problemen door het verlaagde grondwaterpeil. In de resterende natte gebieden is de kwaliteit van de leefgebieden afgenomen door een aan de wensen van de grondgebruikers en de bewoners aangepast grondwaterpeil. Vooral door ruilverkavelingen zijn in het verleden veel kleinschalige landschappen veranderd in optimaal voor de landbouw ingerichte, grootschalige gebieden, waar nog slechts weinig ruimte is overgebleven voor de voor de landbouw nutteloze elementen zoals houtwallen, bomenrijen en bloemrijke akkerranden. Ondanks een ogenschijnlijk hogere waardering, worden deze kleine landschapselementen (KLE’s) nu nog altijd rigoureus als een sta-in-de-weg uit het landschap verwijderd. Niet alleen zoogdieren van de buitengebieden lijden hieronder, maar ook de soorten die zich via deze KLE’s van de buitengebieden naar de stad willen begeven.

Bij veel beheerders van openbaar groen bestaat de neiging om alles 'netjes' te houden. Bladhopen, takkenbossen en overhoekjes met ruigtekruiden worden opgeruimd, zodat de zoogdieren geen of onvoldoende schuil- en overwinteringsplekken meer vinden. Dit “opruimbeheer” is nefast voor de aanwezige zoogdieren. Bij de inrichting en het beheer van zowel stedelijke als landelijke gebieden is het daarom van groot belang dat er voldoende kennis aanwezig is over het (potentiële of actuele) voorkomen van zoogdieren en ook over een adequaat beheer voor deze zoogdieren.

Niet alleen de resterende natuurgebieden moeten adequaat worden beschermd en beheerd; ook de door zoogdieren benutte leefgebieden buiten de natuurgebieden verdienen de nodige aandacht en bescherming, en dit zowel op het platteland, in de randstedelijke gebieden als in het centrum van een grote stad. En al deze gebieden worden best met elkaar verbonden via natuurlijke verbindingen.

Een bijzondere groep onder de zoogdieren zijn ongetwijfeld de vleermuizen. Vleermuizen zijn de enige zoogdieren die kunnen vliegen. Ze vangen ’s nachts insecten (muggen, nachtvlinders) hetgeen hen een sleutelrol bezorgt in het ecologisch evenwicht. Ze zijn volstrekt onschadelijk voor de mens en komen in de steden talrijker voor dan men zou denken. Binnen de stad Amsterdam leven er maar liefst 8 soorten vleermuizen. Deze diertjes zijn afhankelijk van een landschap dat hen een netwerk biedt van verschillende functionele deelleefgebieden, zoals foerageergebieden, verblijfplaatsen van (kraam)kolonies, paar- en winterverblijven, vliegroutes voor voedsel- en seizoenstrek en tijdelijke foerageergebieden en verblijfplaatsen tijdens de trek. Maatregelen ten behoeve van vleermuizen mogen dus niet beperkt worden tot de kraamplaatsen, maar moeten ook betrekking hebben op de foerageergebieden en de verplaatsingsroutes. De vleermuizen maken net als zangvogels kwetterende geluiden om hun territorium te verdedigen of om partners het hof te maken. De geluiden wel in het ultrasone gebied en zijn speciaal toestel (bat-detector) niet hoorbaar door het menselijke oor.

De inplanting van windturbines op boomrijke hellingen en in andere bosrijke gebieden zijn risicolocaties voor vleermuizen. Hun jachtgebied wordt verstoord en er is een grote aanvaringskans. Veel insecten vliegen rond de warme onderdelen van de turbines. Lichtbebakening trekt eveneens insecten aan. Deze insecten trekken op hun beurt vleermuizen aan, zodat deze gevaar lopen door de wieken geraakt te worden. Bovendien produceren de wieken ultrasone geluiden. De frequenties van de uitgezonden echolocatiesignalen van enkele vleermuizen bevinden zich in hetzelfde bereik. Windturbines veroorzaken dus een akoestische verstoring van de vleermuizen. Vleermuizen zijn de enige zoogdieren die kunnen vliegen. Ze vangen ’s nachts insecten (muggen, nachtvlinders) hetgeen hen een sleutelrol bezorgt in het ecologisch evenwicht. Vleermuizen zijn natuurlijke insectenverdelgers en zijn volstrekt onschadelijk voor de mens. Binnen de stad Amsterdam leven er maar liefst 8 soorten vleermuizen. In een experimentele studie vonden Britse onderzoekers aanwijzingen dat LED-straatverlichting de activiteit beperkt van traagvliegende vleermuizen zoals Watervleermuis, Ingekorven Vleermuis, Meervleermuis, Vale Vleermuis en Franjestaart.

Veel zoogdieren bewonen of bezoeken reeds zeer lang onze steden: er wonen vleermuizen in de spouwmuren, Egels in de tuinen, eekhoorns in de parken, Steenmarters in bergingen, muizen op zolders, enzovoort. Reeds sedert geruime tijd komen er in Vlaanderen ook zoogdieren voor die bewust of onbewust, gewild of ongewild werden ingevoerd en zich in en om de steden hebben verspreid als zogenaamde “exoten”. In elke stad wordt merkwaardig goed samengeleefd met zoogdieren. Voor de meesten zijn ze een verrijking, voor verzuurde mensen betekenen ze overlast. Maar als de overlast door dieren echt als ernstig kan worden beoordeeld, dan kan deze echt wel op een diervriendelijke manier worden opgelost. Verschillende zoogdieren vinden in gebouwen en in bomen en struiken een geschikte schuilplaats en voedsel en zullen daar zo goed mogelijk gebruik van maken.

Zoogdieren hebben tegenwoordig te maken met enerzijds een toenemende verstedelijking en anderzijds een toenemende verwildering. De voorheen overwegend agrarische buitengebieden evolueren snel naar verstedelijkte gebieden. Een intensief agrarisch landbouwgebruik gaat gepaard met een zeer extensief landgebruik elders, waar dan meer ruimte ontstaat voor wilde, ruige natuur, waterberging, recreatie en drinkwaterwinning. Hierdoor raakt het landschap wel sterk versnipperd door een verdichting van het wegennet en worden de intensieve landbouwgebieden vrijwel onleefbaar, zowel voor mens, dier als plant.

Stedelingen hebben een steeds groter wordende behoefte aan vrijetijdsbesteding in de natuur. Ze willen graag spectaculaire soorten zien. Dieren worden steeds minder vanuit een nut-schade-invalshoek bekeken maar als een deel van de natuur en soms zelfs als een attractie in de natuurbeleving. Als er al een belang voor de jacht te verdedigen valt, dan zal de jacht in de toekomst hoe dan ook als gevolg van de toenemende verstedelijking naar het achterplan worden verschoven.

Dieren ervaren dagelijks dat ze minder bang hoeven te zijn voor mensen, en dat de leefgebieden van de mens eigenlijk grote gedekte tafels zijn geworden. Zonder de dreiging van afschot en met een overdosis aan voedsel, worden zelfs grote steden leefgebied van steeds meer soorten. Voorheen schuwe, overbejaagde dieren als Das, Vos en Steenmarter kan men tegenwoordig ’s nachts bij een restaurant tegenkomen. Wilde Zwijnen zullen in de toekomst volgen en wellicht komen binnenkort ook de Wolf en de Lynx dit rijtje vervoegen, zoals Bruine Beren al jaren de buitenwijken van oost-Europese steden afschuimen naar vuilnisbakken met inhoud. Wilde Zwijnen hoeven niet onmiddellijk een angstgevoel op te roepen. De dieren komen reeds in verschillende steden voor. Ze zijn vooral ’s nachts actief en zijn van nature schuw en terughoudend. Ze hebben een gunstige invloed op het bos, doorwoelen de aarde en verspreiden de zaden; ze vermengen humus met grond, voeden zich met larven van bepaalde parasitaire insecten en ruimen kadavers op in bossen.  

Het herstel van biotopen, het elimineren van de jachtdruk en het bannen van milieugevaarlijke stoffen zoals pesticiden blijken succesfactoren te zijn in het herstel van zoogdierpopulaties. Gerichte beschermingsmaatregelen voor soorten (Das, Hamster) hebben in de buitengebieden hun effectiviteit al bewezen. Maar ook in de stad kunnen beschermingsmaatregelen worden genomen voor de zoogdieren die er voorkomen. In de steden helpen natuurbruggen en de ontwikkeling van natuurlijke biotopen bovendien ook de soorten van de omliggende kleinschalige landschappen. De verdere verstedelijking en verwildering moeten begeleid worden zodat we als een moderne samenleving leren omgaan met de groeiende populaties zoogdieren, die we binnen onze stedelijke invloedssfeer aan het lokken zijn, waarbij een balans wordt gehanteerd tussen schadevergoeding, afweer en bescherming, genieten van de aanwezigheid en gedogen van deze zoogdieren. Het wegvallen van de jacht ten voordele van een verwildering van onze natuur kan alleen maar winst opleveren; een winst die hard nodig is in deze gebieden waar de natuur in het verleden zo werd uitgeput en verarmd.

Zoogdieren zijn minder gebonden aan de steden, maar toch komen er meerdere soorten zoogdieren in de grote steden voor, als bezoekers of als vaste bewoner. Ze vinden in de stad diverse voordelen, maar ook verschillende belemmeringen. Ze genieten er van de verscheidenheid aan biotopen, van een groot draagvlak bij de stedelingen en van de grote variatie aan begroeiingen in de tuinen en andere groene stadsdelen. Steden moeten zoogdiervriendelijk worden ingericht, niet alleen bij stedelijke vernieuwing, maar ook bij stadsuitbreidingen. De stad biedt een grote biodiversiteit aan biotopen en is voor een groot aantal zoogdieren al onmisbaar geworden.


De soorten

De Bosmuis (Apodemus sylvaticus) leeft in holen in grond, maar bouwt ook bovengronds een nest van gras en mos in een oud vogelnest of in bomen. De soort komt ook voor buiten bossen, zoals in duinen, akkers en langs wegen. In de winter komt de muis ook in woningen en tuinhuizen, tot in de steden. Het voedsel bestaat vooral uit oliehoudende zaden, insecten en wormen. Het kleinschalig groen in de stad trekt dit zoogdier aan. Deze muis houdt geen winterslaap.  

De Woelrat (Arvicola terrestris) komt voor aan waterkanten, maar ook in drogere gebieden, zoals akkers en tuinen. Vaak maakt deze dagactieve rat een burcht langs de oever van een waterloop. Soms kan het nest zich ook bovengronds bevinden, en een kogelvormige bult vormen tussen wortels van wilgen of zeggepollen. Het is een goede zwemmer en duiker. Het voedsel bestaat onder meer uit bollen, knollen, wortels en groenten. De Woelrat is zelf een prooidier voor reigerachtigen, uilen, Snoeken en roofdieren als marterachtigen.

De Bever (Castor fiber) is het grootste knaagdier van Europa. Hij bouwt stuwdammen met takjes en afgeknaagde boomstammen. Het dier is belangrijk voor de ecologie van beken, plassen en rivieren. Door te knagen en te bouwen zorgt hij voor variatie in de begroeiing van de oevers. Door het geknaag van Bevers vallen bomen in het water, waardoor de loop van het water kan veranderen. Ook wordt door het bouwen van dammen het water langer tegengehouden. Verdroging van gebieden wordt zo op een natuurljke manier voorkomen. De Bever creëert door het omknagen van bomen openheid in het landschap. Hij voedt zich met allerlei planten, wortelstokken en boomschors. In de winter leeft hij vooral van boomschors en zacht hout; in de zomer van gras, blaadjes en waterplanten. Hij lust ook wel mais en suikerbieten en boeren vrezen soms voor vraatschade aan gewassen en boomgaarden. In sommige gebieden gebruiken Bevers maïsplanten om dammen te bouwen. Ooibossen zijn voor deze soort belangrijk. Een moerasbos met Elzen is een ideaal biotoop. In 1997 leefde er een Beverfamilie in de Hoge Venen, vermoedelijk afkomstig van een herintroductieproject in Duitsland. In 2000 waren er weer Bevers in de Dijlevallei, dit keer afkomstig van een Waalse herintroductie. In 2003 werden nog eens een twintigtal Bevers illegaal uitgezet in de Dijlevallei, die zich met succes schijnen voort te planten. In 2010 liep het geschatte aantal Bevers in Vlaanderen op tot 80 à 100 Bevers. Om te kunnen spreken van een levensvatbare populatie is een aaneengesloten populatie van 40 beverfamilies het minimum. De schade door Bevers blijkt zeer goed mee te vallen.

De Rosse Woelmuis (Clethrionomys glareolus) is een zoogdier waarvan het leefgebied zich situeert in de dichtbegroeide bodemlaag van loofbossen, maar deze muis kan ook in andere biotopen zoals parken en tuinen voorkomen.

De Huisspitsmuis (Crocidura russula) moet per dag zijn eigen gewicht eten om de stofwisseling op peil te houden. We vinden deze algemeen voorkomende insecteneter vooral bij gebouwen, maar ook in velden, op kerkhoven en in tuinen. Dit dier komt graag in huizen, vooral bij boerderijen. Deze soort heeft een voorkeur voor open en halfopen gebieden zoals braakliggende terreinen, weilanden, hooilanden en wegbermen, steeds nabij bebouwing. Het nest bevindt zich vaak in een compost- of mesthoop, soms ook onder stenen, onder de grond of in graspollen. Het voedsel van dit nachtactieve dier bestaat vooral uit insecten, spinnen, pissebedden, wormen en soms zaden. Het diertje lust ook wel kattenvoer. De Kerkuil en de huiskat zijn belangrijke predatoren. De huiskat eet echter de spitsmuis niet op.

Het Damhert (Dama dama) is oorspronkelijk afkomstig uit Zuidoost-Europa, maar werd reeds tijdens de Romeinse tijd geïntroduceerd op verschillende plaatsen in Europa. In Vlaanderen komt het Damhert van nature niet voor, maar de soort wordt op verschillende plaatsen gehouden onder meer in hertenkampen en kinderboerderijen. Van hieruit ontsnapten er reeds verschillende exemplaren, zodat er zich in Vlaanderen (Knesselaren, Boechout, Puurs) kleine vrijlevende groepen hebben gevormd.

De Eikelmuis (Eliomys quercinus) is een zoogdier. Deze muis houdt een winterslaap die wel 7 maanden kan duren. Veel dieren vallen dan ook ten prooi in het slaapnest tijdens deze diepe slaap. De soort komt voor in kleinschalige of halfopen cultuurlandschappen, structuurrijke loofbossen, bosranden met Braam-struwelen, grotere tuinen, hoogstamboomgaarden, vruchtenrijke struwelen, brede houtkanten en kasteelparken. De muis bouwt een nest in holle bomen, in de grond, in spleten. Soms wordt een nestkast in gebruik genomen. Er bestaan speciale nestkasten voor Eikelmuizen. Het voedsel bestaat uit kleine gewervelde en ongewervelde dieren, zaden en vruchten. In de zomer worden vooral slakken, sprinkhanen, jonge vogels en ander klein gedierte gegeten. In de nazomer legt de muis zich vooral toe op vruchten.

De Laatvlieger (Eptesicus serotinus) is een nachtactieve vleermuis die open en halfopen landschappen bewoont en te vinden is in bosranden, op open bosplekken en bij houtwallen; ze komt ook in tuinen, parken, stadsranden, boomgaarden en langs begroeide oevers voor. Deze soort jaagt eveneens in parkachtige landschappen en kapvlakten en wordt wel eens jagend opgemerkt in de buurt van straatverlichting. In sommige gebieden worden veel Laatvliegers waargenomen in brede bosdreven (kasteelparken). Zijn voedsel bestaat vooral uit grote kevers zoals de Gewone Meikever en de Junikever, nachtvlinders, sluipwespen, langpootmuggen, vliegen en muggen. Later in het jaar worden ook mestkevers, kokerjuffers en schietmotten gevangen. Het is een gebouwbewonende soort, die vaak foerageert op tamelijk beschutte plekken. De zomerverblijven bevinden zich in gebouwen, op zolders (nokken), in spouwmuren, achter gevelbekleding van huizen, tussen balken en in spleten. De winterverblijven bevinden zich o.m. in forten. Vanaf april worden kolonies met tot 100 vrouwtjes gevormd. Deze vrouwtjes krijgen 1 jong per jaar, dit rond half juni. De grootste bedreigingen vormen vernietiging en verstoring van de zomerverblijven door renovatiewerkzaamheden en onderhoud aan daken en gebouwen, de ingebruikname van zolders, het afsluiten van in- en uitvliegopeningen op zolders voor vogels en verlichting van in- en uitvliegopeningen, de aantasting van de leefgebieden door het verdwijnen van kleine landschapselementen (houtwallen), het wegverkeer (aanrijdingen tijdens foerageren) en het aanvliegen tegen windmolenwieken.

De Egel (Erinaceus europaeus) is een zeer algemeen voorkomend zoogdier. Dit stekelige diertje komt vooral voor in mozaïeklandschappen waar struiken en bomen afwisselen met open gebieden, zoals graslanden, tuinen, heggen en bosranden. Vroeger was de Egel vooral een dier van loofbossen. Maar ook in het stadsmilieu slagen Egels erin te overleven, dankzij de aanwezigheid van braakliggende terreinen, wegbermen, tuinen en parken. De dichtheid van de Egel bereikt zelfs haar absolute maximum in de stad: de aaneenschakeling van kleinschalig groen - die eigenlijk vergelijkbaar zijn met kleine landschapselementen op het platteland - is blijkbaar een optimaal leefgebied. Stadsegels hebben zich moeten aanpassen aan allerlei specifieke stadsproblemen en –gevaren zoals het wegverkeer, veel mensen, honden. Ze zullen vooral na middernacht de achtertuinen opzoeken om er naar voedsel te zoeken. Overdag houdt hij zich op onder een hoop dode bladeren, beschut door een struik of in een holte van een oude muur. In open delen wordt ’s nachts naar voedsel gezocht. De Egel volgt dikwijls vaste paden. Dit nachtactieve zoogdier voedt zich met kevers, Regenwormen, oorwormen, slakken en andere ongewervelde dieren, vogeleieren, amfibieën en plantaardig materiaal. Het dier is doorgaans niet de hele nacht actief, maar gaat in een aantal periodes van enkele uren op jacht. In steden wachten Egels blijkens onderzoek tot na middernacht om te foerageren. Dan zijn er immers minder mensen op pad en vooral ook minder honden. Het jachtgebied ligt in een omtrek van ongeveer 300 m rond het nest. Egels worden aangetrokken door lijnvormige landschapselementen zoals grenzen tussen verschillende habitats die gevolgd worden. Ze leven buiten de voortplantingsperiode solitair. Het nest zit vaak verscholen in een Braamstruweel en wordt bekleed met verdord gras, bladeren en mos. Soms wordt een verlaten konijnenhol als nest gebruikt of graaft de Egel zelf een hol. Hij kan als schuilplaats ook kiezen voor een plaatsje in een composthoop. Hij houdt van oktober-november tot maart-april een winterslaap in het nest. Er zijn per jaar 1 à 2 worpen van 4 tot 7 jongen. In de periode augustus-oktober kunnen de Egels steeds wat extra voedsel, zoals katten- of hondenvoer, rauwe eieren, spek, enz. in de tuin, gebruiken. Ook na het ontwaken uit de winterslaap moet de Egel opnieuw veel eten om weer op krachten te komen. Als ze gedurende de winterslaap ontwaken probeert hij iets te eten en zoekt daarna een nieuwe slaapplaats. Egels vermijden wildviaducten of ecoducten die door de Vos, en misschien ook de Das, worden gebruikt, want dit zijn natuurlijke vijanden. De jongen vallen soms ten prooi aan ratten, de Hermelijn, de Wezel en roofvogels. In steden waar ook Dassen leven, zoals in sommige Britse steden, verkiezen vrouwelijke Egels als leefgebied voor kleinere tuinen van rijwoningen. Belangrijk is de aanwezigheid van voldoende schuilgelegenheid in de vorm van dichte begroeiing. Mannelijke Egels komen ook in grotere tuinen omdat ze op die manier hun paargebied vergroten. Het is belangrijk voor de Egel dat tuinen onderling zijn verbonden. Naarmate er meer inwoners en huizen per vierkante kilometer zijn, komen er minder Egels voor. Naast de vergiftiging door chemische bestrijdingsmiddelen vormen vooral het wegverkeer, verdrinking in waterlopen met verstevigde oevers, maaimachines en het afbranden van vegetatie wel belangrijke bedreigingen voor dit zoogdier. De Egels worden aangetrokken door autowegen omdat daar veel doodgereden insecten te vinden zijn.

De Huiskat (Felis domesticus) is een invloedrijk roofdier van de stad; het dier kent in veel steden hoge dichtheden.

De Relmuis (Glis glis) komt voor in loofbossen. Het zijn relatief open bossen met struiklagen en heesters, die in een gevarieerd voedselaanbod kunnen voorzien. Deze muis kan ook voorkomen in parken, tuinen, kerkhoven en boomgaarden. Hij maakt zijn nest in holle bomen (zoals Eiken), verlaten ekster- of eekhoornnesten, nestkasten of soms in een hol in de grond. Het nest wordt bekleed met mos. Hij bewoont het nest overdag en tijdens de winterslaap.

De Steenmarter (Martes foina) komt vooral voor in bossen, parklandschappen, kleinschalige cultuurlandschappen en bosranden. Hij houdt zich graag op in de nabijheid van boerderijen, maar wordt meer en meer opgemerkt in buitenwijken en zelfs tot in de binnenstad. In de stad kiest hij zijn schuilplaats veelal in de winter onder daken en op zolders en in de zomer onder houtstapels en takkenhopen, in holle bomen, grote nestkasten of dichte vegetatie. In steden bijt hij soms kabels en leidingen door doordat er dierlijk afval werd in verwerkt. In de zomer blijft hij veelal in het veld, in kleine bossen of onder dichte hagen. In de winter zoekt hij (warme) zolders en verlaten schuren van boerderijen op. Hij eet Mollen, Egels, Konijnen, jonge Hazen, muizen, ratten, vogels, eieren, bessen en andere vruchten, die hij onder meer vindt in boomgaarden. Hij houdt zich schuil in holle bomen, soms ook in grote nestkasten, houtstapels, dichte struwelen. Er wordt vaak gewisseld van schuilplaats. Elke schuilplaats wordt meestal slechts gedurende een korte periode gebruikt. Bij verstoring duurt het lang vooraleer het dier terugkeert. Hij vertoont een sterk territoriaal gedrag. Wanneer een Steenmarter ongewenst op bijvoorbeeld een zolder of in een rieten dak verblijft, kan men hem eenvoudigweg verjagen, zonder hem te doden. Doordat de Steenmarter vaak in of nabij woningen leeft, kan hij soms als schadelijk worden ervaren, wegens de stankoverlast van de latrines of kadavers die hij op zolders achterlaat, geluidsoverlast en knaagschade aan o.m. isolatie- en kabelmateriaal. Katten, honden en Vossen vangen soms jonge Steenmarters. Steenmarters zijn ook vaak verkeersslachtoffer en ze worden dikwijls clandestien gedood als ze overlast veroorzaken. In juni en juli zijn de nachten zo kort dat een Steenmarter in landelijke gebieden wel eens vóór zonsondergang op pad gaat en na zonsopgang terugkeert naar de dagrustplaats. Steenmarters met jongen moeten immers voldoende voedsel verzamelen. In stedelijke gebieden is dit zeer riskant, daarom is het aanbod van voldoende schuilplaatsen en rustplaatsen in de stad zeer belangrijk.

De Aardmuis (Microtus agrestis) is een soort van grasvegetaties met een hoogte tussen 20 en 50 cm.  We vinden deze soort in verwilderde akkers, wegbermen en andere plaatsen waar het gras lang en ruig groeit. Groene delen van planten vormen het hoofdbestanddeel van het menu. De soort leeft in ondergrondse nesten. Aardmuizen worden gegeten door veel soorten vogels en zoogdieren. Het territorium van deze muis beslaat gemiddeld 10 vierkante meter.

De Veldmuis (Microtus arvalis) is een zeer algemene muis met een duidelijke voorkeur voor grasvegetaties die niet hoger zijn dan 20 cm en komt dan ook voor op bermen, spoordijken, slootkanten en extensief gebruikte weilanden en hooilanden. Deze muis leeft in zelfgegraven gangen met een voorraadkamer en een nest die zich tot 30 cm diep onder de grond kunnen bevinden. Het voedsel bestaat vrijwel geheel uit graan en groene plantendelen; in de winter worden ook wortels, knollen en zaden gegeten. Tegen het aanbreken van de winter wordt een voorraad opgeslagen in de voorraadkamer. De muis kan zich zeer snel voortplanten. Veldmuizen vormen zelf een groot deel van het voedsel van roofvogels en roofdieren. De populaties vertonen een fluctuerend aantalsverloop met cycli van 3 tot 5 jaar. Deze fluctuaties worden vermoedelijk veroorzaakt door de gecombineerde effecten van roofdieren en voedselschaarste.

De Chinese Muntjak (Muntiacus reevesi) is de kleinste hertensoort die in Vlaanderen voorkomt. Hij komt oorspronkelijk uit China en Taiwan. Deze soort heeft zich nog niet definitief gevestigd In Vlaanderen. In Vlaanderen is het dier reeds gezien in de provincies Antwerpen en Limburg. Er is nog geen voortplanting vastgesteld in het wild bij ons. Dit hert kan zich ook vestigen in duinbossen en stadsbossen. Er wordt gevreesd dat deze exoot een negatieve impact kan hebben op de inheemse biodiversiteit zodat men deze exoot doorgaans structureel wegvangt, zonder dat er van enige noemenswaardige schade sprake is.

De Huismuis (Mus musculus) is volledig aangewezen op menselijke bewoning en verraadt zijn aanwezigheid met een muffige geur. In de zomer komt deze muis ook wel buiten in het open veld en tuinen dichtbij bebouwing. In de winter komt het dier onder meer voor in woningen, op hooizolders, en in schuren. De soort leeft in familieverband of in grote aantallen in verborgen ruimten en holtes. De muis voedt zich vooral met levensmiddelen, graan en huisafval. De Huismuis komt oorspronkelijk uit Centraal-Azië maar is thans wereldwijd verspreid. In één zomer kan een worp zich enkele keren vermenigvuldigen. Het vrouwtje heeft in één jaar 4 tot 8 worpen van 4 tot 8 jongen die na 3 weken het nest verlaten. Nog 3 weken later zijn de vrouwtjes ervan reeds vruchtbaar.

De Hermelijn (Mustela erminea) leeft in vrijwel alle biotopen, zowel in de nabijheid van boerderijen als buiten de nabijheid van de mens. Hij komt vooral voor in de omgeving van water, open plekken in bossen, op akkers, in duingebieden, in agrarische cultuurlandschappen en bermen. Het voedsel bestaat vooral uit Woelratten. Verder worden ook bosmuizen, spitsmuizen, ratten, jonge Konijnen, vogels, vogeleieren en jonge Hazen gevangen.  Het dier past zich gemakkelijk aan. Het is een overwegend nachtactief dier. Nesten worden in mollengangen en rattengangen gemaakt, of onder takkenbossen en steenhopen. De toegenomen intensivering van de landbouw heeft gezorgd voor een verminderd voedselaanbod en dus waarschijnlijk voor een afname van de aantallen van dit zoogdier. Door het toenemende ruimtegebruik door steden- en wegenbouw is het verspreidingsgebied afgenomen. Verder zorgen de versnippering en de het verdwijnen van kleine landschapselementen eveneens voor een afname. De Vos is een natuurlijke predator van de Hermelijn, maar zal nooit dé oorzaak zijn van het volledig verdwijnen van de Hermelijn. Een extensief beheer van akkerranden moet inhouden dat deze randen extensief gemaaid worden, dit ten behoeve van de muizenstand (voedsel).

De Wezel (Mustela nivalis) komt voor in cultuurlandschappen, open plekken in bossen, tuinen en soms in gebouwen. Het dier is gespecialiseerd in de jacht op woelmuizen, vooral de Veldmuis wordt vaak gegrepen. Soms grijpt hij een Konijn of een bodembroedende vogel. Verder eet het dier ook bosmuizen, ratten, mollen, kleine vogels, eieren, slakken, kikkers en insecten. Hij jaagt zowel ’s nachts als overdag. Hij bewoont holen van muizen, woelmuizen en Konijnen, holle bomen of schuilplaatsen in de nabijheid van de mens. De Wezel leeft een groot deel van het jaar solitair. Al in de eerste zomer brengt het dier jongen voort. Het verdwijnen van kleine landschapselementen zoals hagen, houtkanten en ruige overhoekjes en de verdere versnippering van cultuurlandschappen kan voor de Wezel ernstige gevolgen hebben. Voor de Wezel zijn het laten staan van dode bomen, het laten liggen van takkenbossen en het behoud van dichte struikbegroeiingen gunstig. De Wezel komt in Vlaanderen onder meer voor in Antwerpen (Wolvenberg).

De Bunzing (Mustela putorius) voedt zich met konijnen, jonge hazen, muizen, mollen, ratten, amfibiën, reptielen, vogels, eieren en insecten. Het is een opportunistisch roofdier dat zich gemakkelijk aanpast aan de nabijheid van de mens. Soms wordt ook aas (vooral dode dieren langs de weg) gegeten. Bij het opruimen van deze kadavers worden veel Bunzingen zelf slachtoffer van voorbijrazende voertuigen. Ook in de periode dat de mannetjes op zoek gaan naar een vrouwtje, vallen er veel verkeersslachtoffers. Hij leeft vooral op de grond en klimt weinig. Hij zwemt en duikt wel goed. Vaak wordt het voedsel langs slootkanten gezocht.  Hij komt vrij courant voor in ruige overgangssituaties en nabij lintvormige elementen in bosgebieden, nabij water en dorpen. Hij leeft solitair en is voornamelijk in de schemering en ’s nachts actief. Een Bunzing heeft in zijn territorium vaak meerdere holen, die hij soms zelf graaft, maar vaker een hol van één van zijn prooidieren overneemt. Houtwallen en takkenbossen zijn geliefde rust- en schuilplaatsen. Het verdwijnen van kleine landschapselementen en ruige vegetaties en de perceelsvergroting en intensivering van de landbouw zorgen in sommige gebieden voor een achteruitgang van de Bunzing. Bunzings blijken dankbaar gebruik te maken van faunatunnels.

De Meervleermuis (Myotis dasycneme) houdt van grote wateroppervlakten omringd door brede rietkragen en voedselrijke ruigten. In de zomer vliegt deze vleermuis in waterrijke laaglanden, boven kanalen, rivieren en plassen. Het water mag niet te vervuild zijn. Hij woont vaak in grote groepen in de nok van kerkzolders, spouwmuren, onder dakpannen en in kerken. De soort komt zelden in boomholtes en vleermuiskasten. In de winter woont hij o.m. in groeven en grotten.  Kolonies kunnen uit 400 dieren bestaan, onder gunstige omstandigheden. De paring gebeurt in de herfst. Het favoriete voedsel bestaat uit dansmuggen, haften en kokerjuffers, maar ze eten net zo goed vlinders en kevers. De prooien worden in de vlucht gevangen. Soms worden ze van het wateroppervlak geplukt. Veel vleermuisverblijven zijn door renovaties of het gebruik van giftige houtverduurzamingsmiddelen ongeschikt geworden. Bij het overbruggen van grote afstanden vliegt deze soort boven waterlopen, ook in stedelijke gebieden. Deze vleermuis foerageert ook boven weilanden, langs houtwallen en bosranden en boven smalle slootjes. De Meervleermuis komt verspreid voor. Gekende overwinteringsplaatsen zijn de historische fortengordels van Antwerpen.

De Watervleermuis (Myotis daubentoni) is een wijd verspreide vleermuis. Het is een erg lichtschuwe soort. Deze vleermuis jaagt boven stilstaand en stromend water. We vinden deze soort in bossen, bij vijvers, meren, kanalen, rivieren en kleine beken. Het is een goede zwemmer. Het voedsel bestaat uit dansmuggen, kokerjuffers, wantsen, gaasvliegen, vlinders, eendagsvliegen en volgens een aantal bronnen mogelijks kleine visjes.Het is een boombewonende vleermuis die als zomerverblijf vooral kiest voor oude holen van de Grote Bonte Specht, met een rond of spleetvormig invlieggat in bomen die zich dicht bij water bevinden. De vleermuis gaat daar de concurrentie aan met holenbroeders zoals Spreeuwen. De soort overzomert ook in spleten en barsten van gebouwen, onder bruggen en soms in forten. De kolonies bestaan uit 20 tot 50 vrouwtjes. In juni krijgen de vrouwtjes 1 jong. Het winterverblijf situeert zich in grotten, forten, bunkers en ijskelders en soms ook in holle bomen. De winterslaap duurt van oktober tot in maart-april, maar kan regelmatig worden onderbroken. De Watervleermuisluisvlieg leeft permanent parasitair in de vacht van vooral de Watervleermuis.

De Ingekorven Vleermuis (Myotis emarginatus) is een ernstig bedreigde vleermuissoort. Er worden van deze soort slechts weinig zomerverblijfplaatsen gevonden. Deze vleermuis kan op één nacht 15 à 20 km kan overbruggen. De voornaamste jachtgebieden van deze vleermuis zijn bossen, maar ook boomgaarden, weilanden en houtkanten. Ook veestallen worden aangedaan, waar ze op hun favoriete prooien gaan jagen: (stal)vliegen en muggen, zelfs spinnen staan op hun menu. De prooidieren worden dikwijls van muren of van bladeren ter hoogte van de boomkruinen geplukt. Ook vlinders en rupsen staan op zijn menu. De soort is warmteminnend en verblijft in het noorden in de zomer overwegend in gebouwen en in het zuiden overwegend in grotten. We vinden haar in bebouwde gebieden met parken, tuinen en waterpartijen. De zomerverblijven liggen op zolders met temperaturen rond de 25 à 30 graden. Hierbij hangen de dieren in grote groepen aan zolderbalken of in de nok. Zo’n kraamkolonie kan tot 250 dieren omvatten. De kraamkolonie is in vergelijking met deze van andere soorten sterker verlicht. De zolders zullen vooral grote zolders zijn van kerken, boerderijen, kastelen of abdijen. De zomerverblijven moeten voor deze vleermuis gelegen zijn in de buurt van groene verbindingselementen zoals bossen, boomgaarden, waterlopen, e.d. zodat de dieren op jacht kunnen gaan naar prooien. De invliegopeningen moeten groot genoeg zijn. Er mag bovendien niet te veel verstoring zijn door andere zolderbewoners, zoals Steenmarters, Kerkuilen, ratten of duiven. De overwintering gebeurt in mergelgroeven, grotten, forten en uitzonderlijk in ijskelders. Deze vleermuis houdt van warme plekken om te overwinteren van september tot april. Hij zal dus in grote groeven hangen, ver van de ingang, waar een temperatuur heerst tussen 5 en 10 °C.  In ijskelders of bunkers zal deze vleermuis deze omstandigheden meestal niet vinden.  ‘s Winters treft men deze soort aan in de forten rond Antwerpen of in de mergelgroeven in Zuid-Limburg. In de mergelgroeven vinden we deze dieren meestal terug op de warmste plaatsen. Vaak hangen ze vrij of vormen ze zogenaamde clusters, waarbij meerdere individuen bij elkaar hangen. De soort is zeer verstoringsgevoelig, want deze vleermuis slapen normaal gezien bijna een hele winter door. Ze beschikken maar over een minimum aan vetreserves om de winter door te komen. Verstoring zorgt voor een grote sterfte onder de jongen. De grootste bedreigingen vormen vernietiging en verstoring van de zomer- en winterverblijven door renovatiewerkzaamheden en onderhoud aan daken en gebouwen en de ingebruikname van zolders, het afsluiten van in- en uitvliegopeningen op zolders voor vogels en verlichting van in- en uitvliegopeningen, het vellen van bomen in bossen en lanen en onderhoudswerkzaamheden en recreatief gebruik van winterverblijven. Ook de versnippering van de leefgebieden waardoor vliegroutes worden afgesneden en aanrijdingen door voertuigen eisen veel slachtoffers. De jachtgebieden van deze vleermuis worden aangetast door een grootschalig bosbeheer, kaalslag en scheuren van graslanden. Het gebruik van insectenwerende producten op zolders die worden bewoond door vleermuizen moet worden vermeden. Gekende overwinteringsplaatsen zijn de historische fortengordels van Antwerpen.

De Vale Vleermuis (Myotis myotis) komt vooral voor bij en in gebouwen, vooral op oude zolders. Het is een warmteminnende soort. De zomerverblijven van deze soort zijn warme zolders en niet-tochtige kerktorens. In zuidelijke streken vertoeft hij in grotten. Hij verkiest open landschappen met bomen en parken of kathedraal-beukenbossen, met weinig ondergroei. In de winter, van oktober tot april verblijft deze vleermuis onder andere in kelders, (mergel-)groeven en forten. De prooien zijn meestal loopkevers, veenmollen en hooiwagens. Deze vleermuis vormt in voor- en najaar grote kolonies. De vrouwtjes werpen in mei of juni 1 jong. De mannetjes leven dan solitair. Later worden er weer gemengde groepen gevormd. Bedreigingen voor deze soort zijn het grootschalige gebruik van insecticiden, zoals de middelen die worden gebruikt voor houtverduurzaming of bestrijding van de houtworm op zolders; het ontoegankelijk maken van interessante vleermuisplaatsen door renovatiewerkzaamheden en onderhoud aan daken en gebouwen, de ingebruikname van zolders, het afsluiten van in- en uitvliegopeningen op zolders voor vogels,  de verlichting van in- en uitvliegopeningen en het recreatief gebruik van winterverblijven. Ook de versnippering van de leefgebieden door de vernietiging en het doorsnijden van pendelroutes door de kap van bomen of het opruimen of fragmenteren van verbindende landschapselementen en het wegverkeer zorgen voor een bedreiging van deze soort.

De Franjestaart (Myotis nattereri) overwintert in bomen, grotten, kelders en forten. Tijdens de winterslaap zit de vleermuis meestal weggekropen in nauwe spleten van winterverblijfplaatsen die relatief koud kunnen zijn. Deze vleermuis jaagt in boomgaarden en bosrijke gebieden. Het zomerverblijf bevindt zich in holle bomen of nestkasten, in zeldzame gevallen op zolders of in spouwmuren. In de Lage Landen wordt de Franjestaart vooral aangetroffen in holle bomen. Franjestaarten gebruiken tijdens de kraamperiode naar boven ingerotte spechtenholtes. Ze verhuizen om de paar dagen van kolonieboom. In juni-juli wordt er één jong geboren. De Franjestaart kan in dichte vegetatie jagen op insecten in de vlucht of van bladeren. Hij jaagt in relatief besloten habitats, met een opvallende binding met waterrijk, oud of vochtig bosgebied. Hij jaagt ook in open bossen, parkgebieden, dreven en tussen de boomkronen. Hij wordt eveneens vaak aangetroffen in vochtige zones, boven water, in open broekbos en rond beken, vijvers en grachten. Het voedsel bestaat uit vliegen, muggen, vlinders of rupsen, kevers en spinnen. Het is een standsoort, die zich meestal minder dan 60 km verplaatst. Verstoring van de verblijfplaatsen vormt een reële bedreiging. Ook verstoring door lichtbronnen kan de populatie van deze vleermuis negatief beïnvloeden.

De Bosvleermuis (Nyctalus leisleri) is een soort van bossen en agrarische cultuurlandschappen. Hij jaagt boven open plaatsen in bossen, rond lantaarnpalen en aan het water op prooien zoals muggen vliegen, nachtvlinders, kevers en spinnen. Kolonies bewonen holle bomen en ook huizen. De winterverblijven bevinden zich in bomen of gebouwen. In kolonies bevordert de groepswarmte de overleving van vorstperiodes. Bij mild weer kan de winterslaap worden onderbroken en voert deze vleermuis zwermvluchten uit. Niet zelden verhuist de kolonie. Hij vliegt enkele minuten na zonsondergang uit. Soms trekken deze dieren honderden kilometer ver. Jagende bosvleermuizen worden regelmatig in het Zoniënwoud waargenomen. Het droogvallen of dempen van plassen in bossen of poelen in agrarisch gebied is ongunstig voor deze soort. In Vlaanderen is deze vleermuis bijna uitsluitend waargenomen in de omgeving van grote loofbossen met veel vijvers. In steden vliegt deze vleermuis vaak op plaatsen met veel verlichting ’s avonds; die verlichting trekt veel insecten aan. In oude bomen (boomholtes) in kasteeldomeinen vindt deze vleermuis de nodige rust en veiligheid.

De Rosse Vleermuis (Nyctalus noctula) is een bosbewonende vleermuissoort. Deze vleermuis houdt zich vooral op in oude holle bomen, zoals Beuk, Amerikaanse Eik of Zomereik. Deze bomen moeten zoveel mogelijk worden behouden. De kraamkolonies situeren zich meestal in holle bomen, soms ook in vleermuiskasten, holle betonnen lichtmasten en in spleten tussen betonplaten van hoge nieuwbouw. Eind mei krijgen de vrouwtjes een jong.  Ook de overwintering gebeurt vaak in holle bomen, soms onder daken en in kerktorens. In het voorjaar hebben de dieren soms te lijden onder competitie met holenbroeders, zoals Spreeuw en Kauw. De Rosse Vleermuis gaat vaak al vóór de schemering op jacht. De soort staat bekend als een lange-afstandtrekker die tot 1600 km aflegt. Vanaf september trekken dieren van Noord- en Oost-Europa naar het zuiden. In West-Europa is de trek veel minder uitgesproken en zijn de dieren eerder sedentair. De Rosse vleermuis jaagt bij voorkeur in waterrijke gebieden, zoals in de omgeving van grote vijvers en moerassen, boven natte weilanden en langs bosranden. Oude kasteeldomeinen met waterpartijen vormen een geliefde habitat. Zijn voedsel bestaat uit kevers (zoals de Meikever), nachtvlinders, langpootmuggen, kokerjuffers en dansmuggen. Het systematisch verwijderen van Amerikaanse Eiken met veel natuurlijke holtes is eveneens problematisch. Holle bomen worden vaak geveld omwille van het gevaar voor wandelaars in recreatiegebieden. Overwinterende vleermuizen zijn bijzonder kwetsbaar en sterven vaak doordat de kolonieboom wordt geveld. Aangezien de dieren in grote groepen bijeenkomen, wordt dan in één klap de populatie uit een grote regio getroffen. Andere bedreigingen vormen het gebruik van insecticiden, een grootschalig bosbeheer, de kaalslag in bossen en de risico’s bij aanvliegen van windturbines. Het (hoog) plaatsen van nestkasten als kunstmatige slaap- of nestgelegenheid kan een hulp voor deze soort betekenen. Deze vleermuis komt voor in stedelijke gebieden.

De Muskusrat (Ondatra zibethicus) werd bij ons omstreeks 1900 vanuit Noord-Amerika ingevoerd voor de bontvacht. Muskusratten ontsnapten of werden losgelaten omstreeks 1930 waarna de soort zich zeer snel vermenigvuldigde. Het is een dier van vochtige biotopen. De soort is goed bestand tegen strenge winters. Deze rat bewoont oevers van stromende en stilstaande wateren. Het dier graaft gangenstelsels in de oevers. Het leeft in paren of in groepen. Het voedsel is zowel van plantaardige als dierlijke aard. Muskusratten kennen een grote reproductie en vernielen heel wat oevervegetaties en betekenen soms een ramp voor oevers en dijken doordat ze enorme gangenstelsels graven. De Muskusrat bewoont dezelfde biotoop als de Bever, zodat de pogingen tot herintroductie van deze laatste kunnen verstoord worden. De pijp en meestal ook de ingang van een nest bevinden zich meestal onder water. Zware landbouwmachines op de oevers kunnen wegzakken wanneer ze boven een nestruimte rijden. Een natuurlijke vijand van de Muskusrat is de Bunzing. Deze kan het nest binnendringen om de Muskusratten te vangen.

Het Konijn (Oryctolagus cuniculus) werd in de middeleeuwen vanuit Spanje naar onze streken overgebracht. Het is een volledig ingeburgerde soort. Het dier leeft bij voorkeur in zandige gebieden: het meest op de grens tussen struikgewas en een gedeelte van het terrein met een lage begroeiing. Konijnen leven vaak in grote kolonies waarin een duidelijke hiërarchie bestaat. Ze leggen een ondergronds gangensysteem aan, waarin ze permanent verblijven. Ze blijven steeds in de buurt van de holen. Elk jaar zijn er enkele worpen. Het voedsel is plantaardig en eiwitrijk: jong gras, bladscheuten en bloeiwijzen in de zomer en in de winter boomschors. Jong gras vinden ze nogal veel op golfbanen, kerkhoven, stadsparken en op omgewoelde gronden. Begrazing is gunstig voor Konijnen. Ze mijden wel bittere en zure kruiden en ook sterk geurende gewassen.  

De Ruige Dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii) verblijft in de zomer in holle en gespleten (oude) bomen of in spleten van gebouwen. In de winter vertoeft hij in gebouwen, in houtstapels of in boomholtes. In West-Europa verblijven tijdens de zomer voornamelijk solitaire mannetjes. Op het einde van de kraamperiode (augustus/september) trekken de meeste vrouwtjes en de jongen naar Zuidwest-Europa om er te overwinteren in een warmer klimaat. Deze vleermuis is een typische soort van waterrijke en bosrijke landschappen. Het leefgebied bestaat uit bossen, moerasbossen en andere natte bossen, grote rivieren, meren, plassen en moerassen. Hij jaagt boven water, langs lijnvormige elementen in het landschap, zoals bosranden en oevers. Als voedsel eet hij verschillende soorten vliegende insecten, zoals dansmuggen, aangevuld met andere kleine insecten.

De Gewone Dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) is vaak reeds in de avondschemering actief en is sterk gebonden aan menselijke bebouwing. Het is een soort van gesloten tot halfopen landschappen zoals kleinschalige agrarische landschappen, parken en tuinen. Water vormt een belangrijk jachthabitat. Deze vleermuis jaagt graag langs kanalen, in tuinen, parken met vijvers, rondom straatlantaarns en tussen de boomkruinen. Deze vleermuis houdt zich vaak op in gebouwen, muurspleten, scheuren of achter schilderijen. De moederdieren met jongen vinden we terug in van buitenaf toegankelijke ruimten achter gevelbekleding, vensterluiken, spouwmuren en ook in nauwe vleermuiskasten (spleetkasten). Het dieet is zeer uiteenlopend en sterk afhankelijk van het plaatselijk insectenaanbod. Gewone dwergvleermuizen vangen vooral kleine vliegende insecten zoals muggen, dansmuggen, gaasvliegen, kevers, vliegen en nachtvlinders. Een kolonie van 100 Gewone Dwergvleermuizen verslindt ongeveer 250 g insecten (3000 muggen) per nacht. In wijken met veel groen komen meer vleermuizen voor dan in wijken met minder groen. In onze streken overwinteren de dieren o.a. in de spouwmuren en tussen het daktimmerwerk van gewone huizen. De soort vertoont gedurende de gehele winterperiode een zekere mate van activiteit, afhankelijk van de weersomstandigheden. Op zachte winterdagen is het voor de vleermuizen voordeliger om te gaan foerageren dan in winterslaap te blijven en hun vetreserves te verbruiken. Vermoedelijk overwinteren ze in de nabije omgeving van de zomerkolonie, of blijven ze in dezelfde gebouwen. Deze vleermuis leeft in soms zeer grote kolonies. Om de kolonieplaats te bereiken, hebben de vleermuizen slechts een spleetje van 1 cm breed nodig. Een kolonie gebruikt een aantal verblijfplaatsen waartussen zij regelmatig verhuist. In de herfst worden paarverblijven gebruikt voor de ontmoetingen tussen mannetjes en vrouwtjes. De roep van het mannetje lokt de vrouwtjes naar holle bomen en kieren in kerken. In het voorjaar leven de dieren bij elkaar in kraamkolonies. Meestal gebeurt dit op een andere locatie dan in de overwinteringsperiode. De afstand tussen kolonieplaats en foerageergebieden bedraagt maximaal 5 km. De vliegroutes lopen langs allerlei landschapselementen. Zowel natuurlijke elementen (dreven, hagen en bosranden) als antropogene structuren (muren en huizenrijen) worden gebruikt. Veel mensen hebben zonder dat ze het weten exemplaren op zolder, in de spouwmuur of tussen de dakpannen. Ook schuilen ze in holle bomen, stenen gebouwen en reclameborden. ’s Zomers vliegt deze soort bij valavond ook op de Antwerpse Meir, rond het schijnsel van de straatlantaarns. Het dier rust uit in één van de stadsgevels die wel ergens een spleet of gat vertonen. Het kleine diertje draagt netjes zorg voor de woonplaats. Vleermuizen knagen immers niet en brengen ook geen nestmateriaal aan. Vooral in en om grote steden, waar het iets warmer is dan in het buitengebied, worden reeds vanaf maart jagende vleermuizen gezien. Deze vleermuizen jagen vooral langs door de zon opgewarmde muren en windbeschutte plekken zoals boven ondiep water.  

De Grootoorvleermuis (Plecotus auritus) houdt van structuurrijke open loof- en naaldhoutbossen en parklandschappen. Hij komt ook in stadsparken en tuinen in dorpen en steden, maar is niet aan menselijke nederzettingen gebonden. Hij vangt vooral nachtvlinders en andere grote, vliegende insecten, zoals Meikevers en Junikevers, langpootmuggen en schietmotten. Hij plukt ook spinnen en oorwormen van de grond. Prooien worden zowel in de vlucht als op de grond gevangen. Vaak vliegt deze vleermuis met een trage zigzagvlucht dicht bij de grond. Hij kan zich ook in kleine ruimten bewegen. In de zomer gebruikt hij gebouwen, holle bomen, vogel- en vleermuiskastjes. Als kraamkamer gebruiken ze meestal geschikte (warme) zolders, waar wel 15 tot 30 vrouwtjes kunnen verblijven. Boombewonende kolonies gebruiken bij voorkeur spechtengaten of rottingsholtes met een grote ingang. De winterslaap duurt van november tot eind maart en vindt plaats in kelders, bunkers, forten en groeven. Vermoedelijk overwinteren veel dieren ook in holle bomen. De afstand tussen winterverblijfplaats en zomerverblijfplaats ligt meestal tussen 1 en 5 km. Deze soort is zeer honkvast. Bij verdroging of verdwijnen van leefgebieden trekken de dieren niet weg, maar lijden ze honger, waardoor de groepen steeds kleiner worden. Deze vleermuis volgt in (half-)open landschappen de lijnvormige structuren (zoals bomenrijen en beken) als vliegroute. In bossen vliegt deze soort ook tussen bomen en takken. De Grootoorvleermuis is bijzonder gevoelig aan vergiftiging door pesticiden. Het is een soort die een deel van haar prooien van de vegetatie afhaalt. Na een behandeling met insecticiden vormen de dode en halfdode insecten een gemakkelijke prooi, waardoor hoge concentraties giftige stoffen worden opgenomen. Het tekort aan holle bomen vormt een probleem, zowel voor zomerkolonies als voor winterverblijfplaatsen. Deze vleermuis komt voor in verschillende steden.

De Grijze Grootoorvleermuis (Plecotus austriacus) mijdt grote bosgebieden en komt meer voor in halfopen bosrijke parklandschappen. De zomerverblijven maken deze dieren in landelijk gelegen gebouwen, soms vrij in de daknok, op (kerk-)zolders, soms in spleten tussen balken. Dit is een warmteminnende soort. Hij is duidelijk aan menselijke nederzettingen gebonden. Af en toe worden ze op zolders wel samen met Grootoorvleermuizen gevonden. Deze vleermuis overwintert in kelders en (kalksteen-)groeven. Hij jaagt in open biotopen en rond straatverlichting en voedt zich overwegend met nachtvlinders, kevers en andere insecten. De grootste bedreigingen voor deze vleermuis vormen vernietiging en verstoring van de zomer- en winterverblijven, zoals ondermeer renovatiewerkzaamheden en onderhoud van daken en gebouwen, (her-)ingebruikname van zolders, het afsluiten van in- en uitvliegopeningen op zolders voor vogels en de verlichting van in- en uitvliegopeningen, de versnippering (de vernietiging en het doorsnijden van pendelroutes door de kap van bomen of het opruimen van verbindende landschapselementen) en verlies en aantasting van de jachtgebieden door grootschalig bosbeheer, kaalslag en het scheuren van graslanden.

De Wasbeer (Procyon lotor) komt in Vlaanderen nog vrij onregelmatig voor, maar de aantallen zullen in de toekomst waarschijnlijk toenemen. In Gent (Palinghuizen) verplaatste een Wasbeer zich in 2014 van binnentuin naar binnentuin, waar hij zich voedde met kippen en fruit. Zijn voedsel bestaat vooral uit vruchten, granen, insecten, slakken, vogels en hun eieren, kleine zoogdieren en afval. Het dier heeft een voorkeur voor waterrijke gebieden en oude loofbossen met holle bomen, maar hij voelt zich even goed thuis in meer stedelijke gebieden, waar menselijk afval voor het grijpen ligt, of op zijn minst bereikbaar is voor een handige opportunist die een beetje moeite wil doen. De Wasberen die in Vlaanderen voorkomen, zullen meestal rondzwervende, ontsnapte exemplaren zijn. Er is nog geen bevestigde voortplanting in het wild. De Wasbeer komt oorspronkelijk uit Noord-Amerika en Canada. Bij ons wordt hij als dan ook als een exoot beschouwd.

De Bruine Rat (Rattus norvegicus) is een van oorsprong Oost-Aziatische soort, die zich wereldwijd heeft verspreid. Deze rat leeft o.a. van vogels, konijnenjongen en plantaardig materiaal. De Steenmarter, de Bunzing en de Blauwe Reiger behoren tot zijn natuurlijke vijanden. De soort heeft een voorkeur voor een vochtige omgeving. We vinden deze rat in riolen, op vuilstortplaatsen, in stallen, pakhuizen, kelders, schuren, enz. Onder gunstige omstandigheden kunnen ratten hoge dichtheden bereiken. Het tegen ratten uitgelegde vergif zorgt voor onrechtstreekse vergiftiging van andere dieren zoals de natuurlijke vijanden. Deze rat heeft trouwens een resistentie (weerstand) ontwikkeld tegen verschillende soorten verdelgingsmiddelen. De rat stuurt wel zwakke soortgenoten op verkenning uit. Op die manier blijven de sterkste ratten leven en zich voortplanten. Deze rat kan zelf ziektes verspreiden. Het vrouwtje kan per jaar een aantal worpen van 6 tot 10 jongen hebben. De Bruine Rat leeft familiegewijs of in grote groepen. Bruine ratten leven vaak vlakbij huizen, maar je krijgt ze niet gauw te zien omdat ze gangen graven. Het risico van contact met de mens is zeer klein. Ratten verlaten hun milieu alleen maar als ze met te veel zijn. Het gebeurt dat ratten zich overdag buiten wagen om voedsel te zoeken dat de stadsbewoners op de grond gooien. Vaak is dit voer dan bedoeld voor zwerfkatten, eenden of duiven. Ook komen ratten voedsel zoeken in vuilnisbakken. Rattenbestrijdingscampagnes op plaatsen waar te veel ratten zijn, leveren niet zo veel resultaat op. Het is veel doeltreffender om geen dierenvoer te strooien en ook afval onbereikbaar te maken voor ratten.

De Zwarte Rat (Rattus rattus) komt sedert de elfde eeuw in Europa voor. Via de Rattenvlo bracht dit dier in de middeleeuwen de gevreesde builenpest over. Het is een warmteminnende soort die volledig afhankelijk is van menselijke bewoning. We vinden het dier dan ook vaak in onder meer  graanopslagplaatsen, schepen en havengebieden. Bij deze soort valt het op dat vooral de drogere plaatsen worden opgezocht. Het dier klimt ook vaak in bomen. In gebouwen worden ook bij voorkeur de hogere verdiepingen verkozen. Sociale groepen van ongeveer 60 dieren worden aangevoerd door een mannetje en 2 of 3 vrouwtjes die leiding geven aan de andere vrouwtjes. Het voedsel is vooral van plantaardige aard, zoals graan en zaden. Deze rat plant zich snel voort. De Zwarte Rat is een kosmopoliet. De soort komt minder algemeen voor dan de Bruine Rat. In onze streken werd deze rat van de troon gestoten door deze laatste.  

De Amerikaanse Grijze Eekhoorn (Sciurus carolinensis) is een voedselconcurrent voor de Eekhoorn. Hij blijkt bovendien ook nog eens de wintervoorraadkamers van de Eekhoorn leeg te plunderen. In Engeland heeft deze soort, die daar omstreeks 1889 werd ingevoerd, voor de uitroeiing van de Eekhoorn gezorgd. Deze laatste werd echter opnieuw uitgezet. Het is een dagactieve soort, die in alle soorten bossen voorkomt. Hij eet noten, knoppen, vruchten en bessen, kleine diertjes en soms jonge vogels. Hij scheurt het schors van bomen af, zodat hij bij de lagen kan komen waar veel vocht en voedingsstoffen in zitten. De Amerikaanse Grijze Eekhoorn is bovendien soms drager van een parapokkenvirus, waardoor hij de inheemse Eekhoorns besmet, meestal met dodelijke afloop, terwijl hij er zelf amper last van heeft.

De Eekhoorn (Sciurus vulgaris) verblijft meestal in boomtoppen. Hij bewoont naaldbossen, loofbossen, parken met grote bomen en tuinen met veel Hazelaars, dennen en Beuken. Het voedsel bestaat uit zaden (vooral van Grove Den), noten, de schors van jonge takken, knoppen, soms insecten, vogeleieren en jongen, bosvruchten en zwammen. De meeste verkeersslachtoffers onder de Eekhoorns vallen in het begin van de herfst, wanneer hazelnoten, beukenootjes, eikels, esdoornzaden en tamme kastanjes rijp zijn. Ze leven in bomen en als ze de weg over moeten, kan dat vaak alleen over de grond en dat overleven ze veelal niet. Hij maakt een drietal nesten, die hij afwisselend gebruikt. Het is een bolvormig kluwen van takjes en twijgen, bekleed met gras, bladeren en mos. Hij brengt de winter door in een bekleed hol of dicht boomnest, maar houdt geen echte winterslaap. De nesten worden zowel voor hun jongen gebruikt als om er zelf in te slapen. Soms gebruiken ze een verlaten kraaiennest. Het nieuwe onderkomen wordt dan wel wat opgeknapt met zelfgekozen stoffering. Vaak trekt een dergelijk “gerestyled” nest later nog weer andere krakers aan, zoals Koolmezen of Goudhaantjes, die er graag de nacht doorbrengen. Zijn hartslag en ademhaling verlagen wel om energie en wintervoorraad te sparen. Deze wintervoorraad bestaat dan vooral uit noten, die hij in de grond of in boomholtes verstopt. De noten die hij in de grond verstopt en niet terug ophaalt, groeien vaak uit tot nieuwe bomen.  Bebossing tussen bosfragmenten maakt verplaatsingen van Eekhoorns mogelijk en zorgt voor meer genetische uitwisseling. De dieren mijden het doorkruisen van open landschap. Ze verkiezen uitgestrekte naaldbossen die een stabiel voedselaanbod geven. De Eekhoornstand is sterk afhankelijk van het voedselaanbod. Voor dit dier is de aanwezigheid van oudere naaldbomen van belang, omdat de zaden uit denneappels en sparrekegels niet alleen net zo energierijk zijn als hazelnoten en beukenootjes en veel eiwitrijker zijn dan eikels, maar omdat ze ook het hele jaar door beschikbaar zijn. Kleine en geïsoleerde bossen zijn minder geschikt, alhoewel dit zoogdier meer en meer wordt opgemerkt in parken en soortenrijke, gemengde bossen. De introductie van andere soorten zoals de Amerikaanse Grijze Eekhoorn kan nadelig uitvallen. Natuurlijke vijanden zijn de Boommarter, de Vos en de Havik. De Eekhoorn doet het de laatste jaren duidelijk beter. De indruk bestaat dat het aantal nesten en daarmee het aantal Eekhoorns rond menselijke bebouwing groter is dan verder in het bos. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het grotere en gevarieerde voedselaanbod in grote tuinen, waar door de bewoners steeds meer voedsel wordt gelegd speciaal voor de Eekhoorns. Het kappen van bomen met holtes en scheuren kan schadelijk zijn, net als het weghalen van zoomvegetatie. De soort is ook gevoelig voor de vernietiging van nesten tijdens de periode van begin november tot september en het kappen van bomen in februari en maart. In die periode zijn er namelijk al jongen geboren. Het aanplanten van bomen met eetbare zaden en de aanwezigheid van staand dood hout in oude stadsparken zijn gunstig voor deze soort. Ook de aanwezigheid van water is belangrijk voor de Eekhoorn. Eekhoornbruggen zijn een nuttig hulpmiddel voor de dieren als verbinding tussen de leefgebieden. De Eekhoorns hebben dan meer mogelijkheden om te foerageren en het helpt de populatie gezond te houden. Als er geen uitwisseling is met andere Eekhoorns, bestaat namelijk het gevaar van inteelt. In verschillende steden werden al eekhoornbruggen aangelegd. Begin augustus 2012 werd een Eekhoorn waargenomen in het Begijnhof en op het Frans Halsplein in Antwerpen.

Bij de Bosspitsmuis bestaan er 2 zustersoorten: de Gewone Bosspitsmuis (Sorex araneus) en de Tweekleurige Bosspitsmuis (Sorex coronatus). Deze spitsmuis komt voor op plaatsen met een goed ontwikkelde vegetatie met een koele en vochtige bodem. We vinden de soort in ruige graslanden, bossen, parken en bermen. Dit dier komt weinig voor in zandige gebieden en moerassen. Deze spitsmuis leeft driekwart van de tijd ondergronds. Zijn voedsel bestaat uit kleine ongewervelden, slakken, pissebedden en regenwormen, en soms ook jonge muizen, amfibieën, vogeleieren en aas. Sporadisch worden plantendelen en paddenstoelen gegeten. Een Bosspitsmuis eet zijn lichaamsgewicht per dag. Het nest bevindt zich meestal bovengronds tussen boomwortels of -holtes. Het wordt bekleed met gras en zachte plantendelen. In de winter komt deze spitsmuis soms in gebouwen. Het dier leeft doorgaans solitair. Natuurlijke predatoren zijn Kerkuil, Steenmarter, Boommarter, Wezel, Bosuil, Steenuil en katten. De Bosspitsmuis kan wel de Huisspitsmuis lokaal doen verdwijnen doordat beide soorten een gelijkaardige voedselkeuze en gedrag hebben.

De Mol (Talpa europaea) is een bekend diertje dat algemeen voorkomt in onder meer akkers, tuinen, graslanden, open plekken in bossen en randen van rivierbossen waar het grondwater niet te hoog staat. Hij is qua gedrag en lichaamsbouw sterk gespecialiseerd aan het leven onder de grond. Zijn voedsel bestaat vooral uit emelten (larven van langpootmuggen), engerlingen (keverlarven),  naaktslakken en Regenwormen. De Mol graaft gangenstelsels in de grond. Het dier staat ervoor bekend aardhopen te maken. Een verbreding van een gang dient als nestkamer. Deze wordt bekleed met gras, mos en bladeren. Hij houdt geen winterslaap. Ook in de winter blijft hij actief. Bij vorst graaft hij de gangen wat dieper, want ook het dierlijk voedsel bevindt zich dan dieper. In de paartijd legt hij ondergronds soms 50 m af. Jonge mollen worden op een leeftijd van ongeveer 9 weken en ongeveer in juli verstoten door de ouders. Ze gaan dan bovengronds op zoek naar een eigen territorium. Die zoektocht houdt grote gevaren in, vooral als hij daarbij drukke verkeerswegen moet oversteken. Hij komt meestal alleen ’s nachts aan de oppervlakte om nestmateriaal en voedsel te verzamelen. Het dier leidt een solitair leven. Het territorium wordt afgebakend met uitwerpselen en geurmerken. De belangrijkste predatoren van de Mol zijn de Blauwe Reiger, de Bunzing, de Wezel, de Vos, kraaien, uilen, honden en katten. De gangenstelsels zorgen voor drainage en verluchting van de bodem. Men heeft vastgesteld dat de Mol in de stad (Rotterdam) een ringvormige verspreiding heeft. Vanaf de randen van de stad graaft hij zich een weg naar het centrum toe, maar lijkt het niet te kunnen bereiken. In het stenige centrum van de stad ontbreekt hij. Mollen worden vaak bestreden omwille van de zogenaamde “molshopen”. De populaties in de stad blijven relatief klein door de versnippering van de groene ruimtes. Deze verhindert hun verplaatsingen.

De Aziatische Grondeekhoorn (Tamias sibiricus), ook Koreaanse Grondeekhoorn genoemd, beweegt vooral op de grond in plaats van in de bomen. Deze soort leeft zowel van plantaardig als dierlijk voedsel. Hij komt vrij talrijk voor in het Zoniënwoud en de aangrenzende bossen en parken. De dieren zijn jaren geleden ontsnapt of uitgezet. Deze grondeekhoorn lust de eieren én de jongen van de Tuinfluiter. In een jaar met weinig zaden aan de bomen, zullen de Grondeekhoorns door hun hoog aantal nadelig zijn voor andere zoogdieren, in het bijzonder voor onze inheemse Eekhoorn. De populaties van deze laatste blijken zich evenwel toch redelijk te stabiliseren ondanks de aanwezigheid van de Aziatische Grondeekhoorn.

De Tweekleurige Vleermuis (Vespertilio murinus) houdt zich graag op bij rotsen en kliffen, maar wordt in verstedelijkte gebieden ook op hoge flats - zoals appartementen aan de kust- en fabrieken waargenomen, die daar de rol van rots overnemen. Het is een vleermuis die open en waterrijke landschappen verkiest. Hij jaagt vaak in de buurt van verlichting en gebruikt hoge voorwerpen als een middel ter oriëntatie. Overdag houdt hij zich op bij hoge gebouwen nabij de stadsrand om met het invallende duisternis de stad uit te vliegen. Hij foerageert bij voorkeur in open agrarisch gebied. Zijn voedsel bestaat uit kevers, nachtvlinders, vliegen en muggen. In de zomer verblijft deze vleermuis in woonhuizen, bomen of planten. Zijn winterverblijf bevindt zich in spleten van hoge gebouwen. Voor de jacht maakt hij gebruik van lichtbronnen. In zijn verblijven is hij gevoelig voor licht dat dan verstorend werkt. Deze vleermuis komt in Rotterdam voor sinds 1992. In Vlaanderen wordt hij sinds 1998 bijna jaarlijks gemeld. Er zijn onder meer meldingen van Oostende, Oostduinkerke, Lier, Stabroek en de omgeving van Gent. De soort werd ook al gezien boven het Belgische deel van de Noordzee. Vrijwel alle vindplaatsen situeren zich langs de kustlijn of langs grote rivieren en waterlopen. Deze vleermuis komt voornamelijk voor in Centraal- en Noordoost-Europa. In het najaar trekt een deel van de populatie uit het noorden en/of het oosten van Europa richting zuidwest-Europa, waarbij die vooral de kust, de grote rivieren en stroomopwaarts de bijrivieren volgt.

De Vos (Vulpes vulpes) legt een opmerkelijk aanpassingsvermogen aan de dag. Dit blijkt uit de keuze van zijn habitat, zijn voedingspatroon, zijn sociale organisatie, de manier waarop hij zijn territorium beheert en zijn voortplantingspatroon. De Vos wordt traditioneel beschouwd als een plattelandsbewoner, maar voelt zich sinds enkele decennia ook steeds meer vertrouwd in stedelijke, vooral voorstedelijke gebieden. Vroeger bleek dit vooral een specifiek Brits fenomeen, maar sinds 1995 hebben verschillende onderzoeken aangetoond dat de Vos ook heel wat grote steden op het Europese vasteland heeft veroverd, zoals Parijs,  Oslo, Kopenhagen, Stuttgart, Geneve, Stockholm, Madrid, Brussel, Amsterdam en Zürich.  In veel van deze steden leven er zelfs Vossen die de stad nooit meer verlaten. Tussen 1980 en 2011 blijkt het percentage vossenwaarnemingen in de stad niet gestegen te zijn (rond de 2 procent). Op basis van verspreidingsgegevens uit de Zoogdierdatabank kan niet worden bepaald of er een werkelijke toename is van het aantal stadsvossen in Nederland. Er blijkt wel een uitbreiding te zijn van het stadse leefgebied binnen de stad zelf. Er blijkt wel geen landelijke toename te zijn van het aantal vossen in stedelijk gebied. Vossen vestigen zich eerst in gebieden met veel dekking, ruigten en voedsel, dan in landelijk gebied en vervolgens in stedelijke gebieden. De kwaliteit en de verspreiding van voedselbronnen zullen uiteindelijk de dichtheid aan Vossen in grote mate bepalen. In steden als Bristol en Londen komt de Vos reeds sinds de jaren 1940 voor. Hij komt ook reeds decennia lang voor in Glasgow en Edinburgh. In Groot-Brittanië is de problematiek van Vossen dus al lang bekend. In verstedelijkte gebieden is trouwens geen jacht mogelijk. Men is er reeds lang gestopt met bestrijding, omdat deze niet werkt. In Groot-Brittanië weet men reeds lang dat preventie, bijvoorbeeld veilige kippenhokken, de beste methode blijkt. De Britse stadsvossenpopulatie wordt geschat op 33.000 Vossen. Ze zijn goed ingeburgerd en ze verspreiden zich niet echt meer. De Vossen horen er thuis. Ze zijn vertrouwd geraakt met mensen en laten zich soms heel dicht benaderen. In Londen leven er Vossen in de achtertuinen. Ze laten zich soms voeren, dringen keukens binnen op zoek naar voedsel en worden zelfs waargenomen in de underground. Het voeren van Vossen, waardoor ze als huisdieren wennen aan de aanwezigheid van mensen, is geen goed idee. De grootte van het territorium van een stadsvos hangt af van het voedselaanbod. De stadsvossen in Engeland nemen genoegen met een territorium van 0,25 vierkante km. Zeker wanneer men het fenomeen “stadsvossen” bekijkt over de periode van verschillende tientallen jaren, dient men ook rekening te houden met de stadsuitbreiding zelf. De steden breidden uit. Er werden meer en meer woonwijken in de stadsrand bijgebouwd. Grote delen van de buitengebieden werden dus ingelijfd bij de stad; delen van landelijke gebieden, van de “normale” leefgebieden van de Vos dus. Maar de Vos is inderdaad een intelligente cultuurvolger en bovendien een opportunistische rover die vrijwel alles wat ook maar eetbaar is, verorbert. Verder heeft de Vos behoefte aan dekking, voldoende schuilmogelijkheden en nestgelegenheden om de welpen groot te brengen. En die rustige plaatsen zullen voor de Vos soms gemakkelijker te vinden zijn in grote steden dan in plattelandsdorpen. De vrij recente verspreiding van Vossen in steden valt samen met de ontwikkeling van de voorstedelijke structuren bestaande uit residentiële wijken, bezaaid met groene ruimten. Vaak - maar niet altijd - hebben de groene ruimten een recreatieve functie. Het gaat zowel om parken, golfterreinen, bossen, sportterreinen, als overgebleven landbouwzones, kerkhoven, braakliggende terreinen, spoorwegbermen, industrieterreinen en handelszones. Deze milieutypes worden gekenmerkt door relatief weinig woningen. Vossen zoeken in de zomer de verkoeling van de metrotunnels op. De Vos beschikt er over voedsel in overvloed. Het voedsel is vaak van menselijke oorsprong (afval), terwijl er ruimschoots beschutting wordt geboden door de aanwezige vegetatie. In de stad bevinden de burchten van Vossen zich meestal in bermen van spoor- en autowegen, achteraan in privé-tuinen, in groene ruimtes die weinig worden bezocht door publiek, of zelfs onder houtstapels, in schuurtjes of in leegstaande gebouwen. De holen betreffen bij de stadsvossen vaak vergrote konijnenholen. Het komt meestal niet in ze op om volledig zelf een nieuw hol te graven. In het stedelijk gebied beschikt de Vos over een nagenoeg onbeperkt voedselaanbod. De Vos vindt hier knaagdieren, insecten, vruchten (fruitbomen), wormen en eetbaar afval.  Konijnen vindt hij op de vele uitgestrekte grasvelden (tuinen, parken, golfterreinen). De maaltijd van de Londense “stadsvossen” bestaat blijkens onderzoek vooral uit Regenwormen (15 %), vogelvoer van voedertafels (35 %) en stadsvogels (15 %).De uitbreiding en modernisering van het wegennet zorgen voor veel verkeersslachtoffers onder de Vossen, maar zorgen anderzijds ook voor een toegenomen voedselaanbod zoals doodgereden vogels, Egels en kikkers waaraan de Vos zich als aaseter bijkomend graag tegoed doet. De toegenomen interesse voor de natuur heeft geleid tot een heropleving van de belangstelling voor klein- en pluimvee (kippenrennen, siervogels). Als de houders deze niet beveiligen, vormen ook deze een gedekte tafel voor de Vos. Voor een onbeperkte groei van de Vos, die ook in de stad territoriumverdedigers zijn,  moet dus niet worden gevreesd. De stadsvossen vestigen zich vooral op plaatsen waar de grond zacht genoeg is om een burcht te graven, zoals in parken en tuinen en langs trein- en metrosporen. In normale omstandigheden mijden Vossen de mens. Er zijn residente Vossen zijn, die in een vast leefgebied blijven en dus deel uitmaken van een vaste sociale groep, en rondzwervende Vossen die zich nog niet definitief gesetteld hebben, maar altijd klaar staan om de plaats van een weggevallen Vos in te nemen in een territorium. Zowel jonge rekels als jonge moervossen gaan op zoek naar een eigen leefgebied. Rekels trekken verder weg dan moervossen, zo’n 5 tot 25 kilometer ver. Enkele moervossen worden in ondergeschikt verband in de groep getolereerd. Bij een groot voedselaanbod kan het gebeuren dat dat 2 moervossen van eenzelfde groep hun kroost grootbrengen, zelfs in éénzelfde burcht. De kans dat dit gebeurt is groter in een stedelijk gebied dan in de buitengebieden. Van de welpen overleeft ongeveer 15 procent de eerste 4 weken niet. In de stad is de levensverwachting van een Vos in het algemeen lager dan 2 jaar. Het wegverkeer vormt de belangrijkste doodsoorzaak. Het zijn vooral de jeugdige en jongvolwassen Vossen die hiervan het slachtoffer worden. Ze zijn te roekeloos en onervaren na het verlaten van het ouderlijke territorium. Ze zijn eigenlijk op de dool, op zoek naar een vaste stek en dit in een gebied met een zeer dicht wegennet. De populaties in de steden krijgen van tijd tot tijd te maken met ziekten, zoals schurft. Ook in de stedelijke gebieden worden Vossen gedood met valstrikken en vergif en vormen deze wanpraktijken dus ook hier een sterfte-oorzaak. De aanwezigheid van Vossen in de stad geeft aanleiding tot ongerustheid bij de bevolking, de pers en openbare instellingen. De ongerustheid heeft dan betrekking op ziektes die kunnen worden overgedragen op mensen en/of huisdieren, risico’s voor kinderen, vechtpartijen met honden en katten en het stelen van kippen. Hondsdolheid is in Vlaanderen al jaren onder controle. De Kleine Vossenlintworm die ook mensen ziek kan maken, komt in Vlaanderen vrijwel niet voor. Dankzij permanente opvolging weet men dat de stadsvossen in Vlaanderen kerngezond zijn. Ze blijken ook geen ziekten zoals bijvoorbeeld schurft te hebben. Enkel wanneer een Vos zich in het nauw gedreven voelt bestaat de kans dat hij bijt. Het is steeds af te raden om een Vos voedsel te geven of om een Vos te proberen te vangen, ook niet als hij niet schuw is of als het een welp betreft. Er kan wel een beroep worden gedaan op een natuurhulpcentrum om de Vos indien nodig op te halen. Stadsvossen zijn van nature schuw, maar ze hebben toch geleerd om in de nabijheid van mensen te leven. In een stedelijke omgeving vinden ze genoeg schuilplaatsen om niet door de mens opgemerkt te worden. Ze houden zich in de stad meestal schuil in dichte vegetatie, ook in schuurtjes en achter houtstapels. Als de Vos zich veilig voelt, zal hij op een zekere afstand blijven, terwijl hij een voorbijganger toch vanuit zijn ooghoeken gadeslaat; als hij onraad voelt, maakt hij zich vliegensvlug uit de voeten. In verschillende steden zijn Vossen de afgelopen jaren dus vaste bewoners geworden en de stadsbevolking staat hier positief tegenover.


Home


- Dossier -

Stadsnatuur


- Deel 2 -

De soortendiversiteit in de stad

- Zoogdieren  -

Terug naar de startpagina van dit dossier