NATUURLEXICON


Virussen


Een virus is een bijzonder klein, staafvormig of rond, simpel opgebouwd, levend organisme, dat vele besmettelijke ziekten kan veroorzaken bij plant, dier en mens.

Een virus bestaat uit een DNA- of RNA-keten met een kapsel van eiwitten en zonder celkern. Virussen zijn kleiner en simpeler gebouwd dan bacteriën. Ze zijn in staat in vreemde cellen binnen te dringen en de stofwisseling van deze cel zo te beïnvloeden dat het virus vermenigvuldigd wordt. Virussen kunnen onder meer overgebracht worden door insecten of via vloeistoffen.

Het is de ultieme parasiet: een virus heeft een gastheerorganisme nodig om zich te kunnen voortplanten.

Een virus bestaat uit een eiwitmantel (capside) die het virus bescherming biedt tegen antilichamen en een rol speelt bij het binnendringen van de gastheercel. Alleen bij dierlijke virussen bevindt zich omheen de eiwitmantel nog een bijkomend membraan, de zogenaamde enveloppe van fosfolipiden en glycoproteïnen. Binnen de eiwitmantel bevindt zich het erfelijk materiaal van het virus (ofwel DNA, ofwel RNA). Aan de eiwitmantel is een kraag bevestigd, die verbonden is met een schede waaraan zich nog eens hechthaartjes bevinden.

Een virus koppelt zich aan een cel en injecteert daarin het eigen erfelijk materiaal of versmelt met de cel. Daarbij worden virale enzymen de cel binnengebracht. Deze enzymen zijn belangrijk voor het virus om het voortplantingsmechanisme van de gastheercel over te nemen. Elk virus kent een specifieke celsoort waarmee de interactie wordt aangegaan. Virussen zijn meestal sterk gespecialiseerd op een bepaalde type gastheer. In de gastheercel zorgt het erfelijk virusmateriaal ervoor dat er nieuwe virussen worden aangemaakt.

Een virus kan zich alleen vermenigvuldigen als het zich in een gastheercel bevindt en dat proces leidt in veel gevallen tot de dood van de gastheercel (lythische reproductie). Daarbij komen er nieuwe virussen vrij waarna er nieuwe cellen worden aangevallen. Als 2 virussen tegelijkertijd dezelfde gastheercel aanvallen dan worden de nucleïnezuren van beide virussen vermengd en ontstaan er geheel nieuwe virussen.

Een virus kan zich ook nestelen in de gastheercel en zich bij elke celdeling mee vermenigvuldigen. Het virus zorgt dan dus niet direct tot de dood van de gastheercel, maar het kan wel uitbreken wanneer het immuunsysteem verzwakt is (bijvoorbeeld het Herpes-virus dat zorgt voor de zogenaamde “koortsblaasjes”) of onder invloed van UV-straling of chemicaliën.  

Ziekten zoals bijvoorbeeld AIDS, verkoudheid en mond- en klauwzeer worden veroorzaakt door virussen. Virusziekten zijn moeilijk te bestrijden.

Het H5N1-virus, ook wel Vogelgriep genoemd, leidt bij vogels (vooral kippen) binnen enkele uren na de besmetting tot bloedingen en zwellingen. Ook zoogdieren zijn vatbaar voor het virus. Mensen kunnen het oplopen door contact met besmette dieren. Het virus springt normaal gezien niet gemakkelijk over van vogels naar mensen, en nog minder gemakkelijk van de ene mens naar de andere.

Maar griepvirussen hebben een buitengewoon vermogen om te muteren en van de ene naar de andere soort over te springen. Wetenschappers verwachten dat een virus zoals het vogelgriepvirus zodanig zal muteren dat het gemakkelijk van de ene mens op de andere kan overgaan. In dat geval kan de wereld te maken krijgen met een grote pandemie. Wanneer een virus plots overspringt van een dier naar de mens, hebben de slachtoffers nauwelijks weerstand tegen dit nieuwe gevaar. Een mens geneest van een gewone griep meestal na een paar dagen omdat het menselijke immuunsysteem het virus al eerder heeft gezien en weet hoe het moet reageren. In het geval van een nieuw virus ligt dit dus anders.

Als een dierengriep en een mensengriep een nieuw virus willen vormen, dan moeten ze allebei hetzelfde dier infecteren. Varkens bijvoorbeeld kunnen zowel de mensengriep krijgen als een vogelgriepvirus via bijvoorbeeld contact met waterwild of eenden. De 2 virussen kunnen zich dan herschikken tot een hybridevirus dat ook in staat is om menselijke cellen te infecteren, terwijl het ook nog vogelgriepgenen bevat die volkomen nieuw zijn voor het afweersysteem van besmette mensen en daardoor bijzonder agressief is.  

In kippen, eenden en ganzen, die dicht bij de mens leven, wisselen de griepvirussen genen uit afkomstig uit de uitwerpselen van wilde vogels. Zo ontstaan nieuwe stammen (H5N1-varianten) die niet in het wild voorkomen, maar wel in de kippen, eenden en ganzen. Comsumptie van dit pluimvee leidt tot inname van het virus bij de mens.

Bij kippen tast het virus darmen, longen, hersenen en spieren aan. Ook katten krijgen de infectie in het hele hele lichaam. Bij de mens tast het vooral de longen aan, maar het kan zich waarschijnlijk door het hele lichaam (tot in de hersenen) verspreiden. Het menselijk lichaam reageert op het virus met een toevloed van witte bloedcellen naar de longen, die daar een ontsteking veroorzaken. In de hersenen kan het virus leiden tot een hersenontsteking.

Het virus type A-H7N7 wordt via trekvogels overgebracht op vrije-uitloopkippen of kalkoenen. Bij de mens kan dit virus conjunctivitis, een ontsteking vn het oogslijmvlies veroorzaken.        

Wanneer het virus verandert, door mutatie of door uitwisseling van erfelijk materiaal, kunnen de H- en de N-eiwitten afkomstig zijn van een vogelvirus en de rest van het erfelijk materiaal afkomstig zijn van een menselijk virus. Dan kan het virus gemakkelijk van mens op mens overgaan terwijl er tegen het virus (nog) geen antistoffen zijn.

Pas als bekend is hoe het virus eruit ziet, kan een vaccin worden ontwikkeld; in de tussentijd kan 10 tot 20 % van de bevolking er ziek van worden.

Antivirale middelen zijn erop gericht om de koppeling van het virus aan de gastheercel te bemoeilijken of om de werking van de virale enzymen te onderbreken. Virussen worden ingedeeld naargelang hun mRNA-productie of naargelang hun gastheer (bacteriën, planten en dieren).  

Naast de gewone virussen bestaan er nog een aantal varianten zoals satellietvirussen (die volledig afhankelijk zijn van andere virussen), viroïden (die alleen uit RNA zonder omhulsel bestaan) en prionen (die uit lichaamseigen eiwitten bestaan met een veranderde structuur). Ziekten als BSE, de ziekte van Creutzfeldt-Jacob en scrapie worden door prionen veroorzaakt.


Belangrijke virusgroepen met een aantal regelmatig voorkomende virussen:  


Baculovirussen

Baculovirussen besmetten de rupsen van sommige (nacht)vlindersoorten, zoals de Plakker Lymantria dispar. Het virus dringt de cellen van de rups binnen en gijzelt deze voor de aanmaak van nieuwe virussen. Aan de buitenkant van de rups is niets te merken: de rups blijft gewoon dooreten. Het voedsel wordt echter niet benut bij de groei van de rups, maar wordt omgezet in nieuwe baculovirussen. Op het ogenblik dat het virus de rups wil verlaten, wordt de rups opgewonden, eet sneller en klimt steeds hoger in een boom, waar ze zich overdag op bladeren of aan takken vastklampt, in het volle zicht van predatoren. Verschillende genen in het virus beïnvloeden verschillende genen in de rups, namelijk deze die instaan voor klimgedrag, voor verdedigingsacties en voor de vorming van enzymen. De genen zorgen ervoor dat de rups gaat klimmen, dat de rups roekeloos wordt en de enzymen lossen het dier op in slijm. Klodders slijm vol virussen komen hierbij vrij en infecteren ook andere rupsen.   


Bunyavirussen

Belangrijke vertegenwoordigers van de Bunyavirussen zijn de zogenaamde Hantavirussen. Deze kunnen hantavirose veroorzaken. Het is een zoönose, een ziekte van een bepaalde diersoort, die soms de overstap maakt naar de mens. Er zijn verschillende hantavirussen bekend en sommige ervan kunnen ernstige symptomen veroorzaken bij de mens. In onze streken komt er enkel een milde vorm van dit virus voor (Puumalavirus). Het ziektebeeld dat door dit virus veroorzaakt kan worden noemt men Nephropathia epidemica. Het kan een aantasting van de nieren veroorzaken.

Hantavirussen worden verspreid door knaagdieren. In Vlaanderen is het vooral de Rosse Woelmuis Myodes glareolus die hiervoor verantwoordelijk is. Mensen kunnen worden besmet door inademing van virusdeeltjes die voorkomen in de urine, de uitwerpselen en het speeksel van geïnfecteerde knaagdieren. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het betreden van lege gebouwen, die lang gesloten zijn geweest (maar wel betreden door muizen).  

Men kan ook besmet worden door direct contact met geïnfecteerde knaagdieren, vooral via een wonde in de huid, door het aanraken van hun uitwerpselen of via een beet van het knaagdier. Maar de kans dat men op deze manier besmet wordt, is zeer klein.

De ziekte komt in België vooral voor in het zuiden van het land, aan de grens met Frankrijk ter hoogte van het massief van de Ardennen. Het is niet uitgesloten dat men de besmetting ook in Vlaanderen kan oplopen. In onze streken maakt hantavirose een cyclus door: om de 3 à 4 jaren wordt deze aandoening vaker gemeld dan in andere jaren. Dit heeft zeer waarschijnlijk te maken met de optredende “mastjaren” in de muizenstand.

In de topjaren worden er in België nooit meer dan 200 ziektegevallen gemeld. Vooral boswachters, bosarbeiders en jagers worden met de ziekte geconfronteerd. Soms worden mensen besmet door muizen die de huizen binnendringen. Bij de mens veroorzaken de hantavirussen ziektes die de nieren aantasten. Het verloop is in onze streken vrij kort. Na enige tijd is men volledig hersteld. De symptomen doen zich 1 tot 6 weken na de besmetting voor. Ze bestaan uit een griepachtig beeld (koorts, hoofdpijn, spierpijn, rugpijn) eventueel aangevuld met oogpijn en/of gezichtsstoornissen. Na enkele dagen kan nierschade optreden met eiwitten in de urine en meestal een verhoogde urineproductie. Er bestaat geen specifieke behandeling; de symptomen worden wel behandeld met pijnstillers en koortswerende middelen (enkel op basis van paracetamol). Bij ernstige problemen wordt een nierdialyse uitgevoerd.

Hantavirussen zullen in een toenemende mate voorkomen naarmate het aantal kleine zoogdieren afneemt, met andere woorden naarmate de algemene biodiversiteit verder achteruitboert.  


Coronavirussen

Coronavirussen worden naast de rhinovirussen beschouwd als de veroorzakers van een groot percentage van de gewone verkoudheid bij volwassenen, vooral in de winter en de vroege lente.

Maar de coronavirussen staan ook bekend als de veroorzakers van SARS, MERS en COVID-19, waarvan de aandoeningen veel ernstiger gevolgen kunnen hebben.

Het beruchte SARS-virus veroorzaakte in 2003 behoorlijk wat paniek, vooral in Azië. Het SARS-virus is een coronavirus dat in China van dier (vleermuis, Civetkat of varken) op mens oversprong. Social distancing was de regel. Risicopersonen kregen huisarrest, scholen sloten, de luchthavens werden uitgeroepen tot biohazard-gebied en evenementen werden geannuleerd. Wetenschappers waarschuwden in die periode voor het toenemende gevaar dat virussen van dieren op mensen overspringen. Ze gingen een race tegen de klok aan om snel nieuwe diagnostische testen te ontwikkelen.  

Op 5 juli 2003 besloot de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) na een periode van 20 dagen zonder nieuwe gevallen dat de SARS-uitbraak onder controle was. In totaal raakten 8.098 mensen besmet, wat resulteerde in 774 overlijdens. Er werden 17 landen getroffen,  België en Nederland waren daar niet bij.

De virale aandoening COVID-19, dat staat voor Corona Virus Disease 2019, is een besmettelijke ziekte veroorzaakt door het virus SARS-CoV-2 (voorheen 2019-nCoV). Zeer waarschijnlijk is het een zoönose waarbij een virus overging van een vleermuis naar een slang of een schubdier en vervolgens “oversprong” naar de mens. De ziekte woedt in een coronapandemie die eind 2019 ontstond.

Vleermuizen kunnen probleemloos met virussen leven doordat hun immuunsysteem anders reageert dan dit van de mens. Ze kunnen grote afstanden afleggen en zo gemakkelijk ziektes verspreiden. Ze kunnen virussen doorgeven via de uitwerpselen die op fruit voor andere dieren kunnen belanden.

Het virus zelf draagt de naam ‘severe acute respiratory syndrome coronavirus 2’ te gebruiken, afgekort ‘SARS-CoV-2’, vanwege de gelijkenissen met het SARS-virus dat officieel dezelfde naam draagt, maar dan zonder het volgnummer 2.

De ziekte werd voor het eerst geïdentificeerd door medisch personeel in Wuhan (China),  bij patiënten die een longontsteking ontwikkelden zonder een duidelijke oorzaak. Vervolgens verspreidde de ziekte zich in een razendsnel tempo wereldwijd, onder meer door het ontbreken van immuniteit in de bevolking in combinatie met veel besmette internationale reizigers, zodat op 11 maart 2020 de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) bekendmaakte dat er officieel sprake was van een pandemie.

Op markten in China worden levende en dode dieren zoals honden, varkens en slangen verkocht. Op die markten worden de dieren vaak ter plaatse geslacht. Virussen krijgen zo vrij spel om snel mensen te besmetten. Tegen nieuwe virussen die van dier naar mens overspringen heeft de mens nog geen immuniteit opgebouwd.

 

Filovirussen

Tot deze familie van virussen behoren de Ebola-virussen (5 soorten: Ebola, Soedan, Taï Forest, Bundibugyo en Reston) en het Marburgvirus (2 soorten). Het zijn virussen die in dieren verblijven en van tijd tot tijd op de mens worden overgedragen (zoönose).

Vleermuizen zijn de waarschijnlijkste bron voor filovirussen. De virussen zijn aangetroffen in verschillende vleermuissoorten die in Afrika leven. Sommige vleermuizen zoals palmvleerhonden worden beschouwd als mogelijke gastheer van het ebolavirus. Deze vleermuizen staan ook regelmatig op het menu van de bevolking.

De precieze bron van het Ebolavirus in de natuur is echter nog nooit sluitend bewezen. Vleermuizen zijn wel het meest verdacht, maar de precieze plaats waar het virus zich schuilhoudt wanneer het geen mensen infecteert is tot op heden nog niet gekend.  

Het is ook mogelijk dat er een getrapte verspreiding plaats vindt: de werkelijke gastheer kan een insect, teek of andere geleedpotige zijn die eerst een vleermuis of een ander zoogdier besmet, waarna het virus vervolgens overslaat op de zogenaamde nul-patiënten, mensen die onder meer via contact met bushmeat zijn besmet. De besmetting van mens tot mens verspreidt zich daarna zeer snel.  

Meerdere diersoorten kunnen gastheer zijn voor de virussen. De dieren verspreiden het virus onder meer via hun ontlasting. Verschillende dieren zoals chimpansees en gorilla’s kunnen met het virus worden besmet. Maar ook voor chimpansees en gorilla’s is het virus dodelijk.  Als mensen deze dieren slachten en eten (bushmeat), kunnen zij het virus ook krijgen. 

Sinds 1976 duikt het Ebola-virus met tussenpozen op in Afrika. Ebola is een zeer gevaarlijke zoönose : de meeste slachtoffers overlijden binnen enkele dagen, de rest wordt doodziek.     

In 1995 brak het Ebola-virus uit in Congo. 254 mensen overleden aan de gevolgen. Uit het onderzoek dat naderhand werd gevoerd bleek dat vleermuizen maar ook spinnen de gastheer konden zijn geweest van het virus.

Ook bij een uitbraak van het Ebola-virus in Gabon en Congo van 2001 tot 2003 (240 doden) werd een link vermoed tussen fruitetende vleermuizen en de overdracht van het virus naar de mens.  

De Ebola-epidemie in 2013 begon in Meliandou (Guinee-Afrika) met het overlijden van een jongetje. Rond Meliandou worden vleermuizen gegeten. Onderzoekers vonden er een holle boom waarin Angolavrijstaartvleermuizen Mops condulurus sliepen. Van de dorpsbewoners vernamen de onderzoekers dat kinderen – en misschien ook het jongetje - vaak in de holle boom speelden en soms probeerden de vleermuizen te vangen. Was deze jacht succesvol, dan spiesten ze hun buit op stokken om het vlees te roosteren. De epidemie eiste in 2013 en 2014 verschillende doden.

De Angolavrijstaartvleermuizen rusten in Afrikaanse dorpen overdag onder de dakranden van huizen. Onderzoekers vragen zich dan ook af hoe het komt dat mensen – als de vleermuizen de gastheren zijn voor het virus – dan niet meer besmet raken dan nu het geval is.

Misschien ligt de verklaring hiervoor in het feit dat er af en toe een bepaalde soort zoogdier, een vleermuis bijvoorbeeld, besmet raak door een beet van een bepaald insect of spinachtige – misschien een zeldzame soort – die de echte gastheer van het virus is. Het zoogdier is in dat geval dan de vector. Ebola-uitbraken zijn inderdaad vrij zeldzaam (in 40 jaar waren er zo’n 25 uitbraken, met telkens veel tijd er tussen).

In verstedelijkte gebieden is de besmettingsgraad uiteraard veel groter dan in dunbevolkte gebieden. Sinds het eerste Ebola-geval in 1976 is de bevolking in risicolanden bijna verdriedubbeld en zijn mensen veel mobieler geworden. Vanuit dorpen verspreidt het virus zich snel over verstedelijkte gebieden. Overbevolking, armoede en een gebrekkige gezondheidszorg versneller nog de overdracht van het virus.    

In 1967 werd het Marburg-virus aangetroffen in Groene Meerkatten Chlorocebus aethiops (apen) uit Oeganda. Maar ook voor het Marburg-virus kunnen sterfgevallenworden gelinkt aan het bezoek dat de slachtoffers brachten aan grotten met vleermuizen.  

Een Marburg-uitbraak bij mijnwerkers in Congo tussen 1998 en 2000 deden het vermoeden rijzen bij onderzoekers dat Nijlroezetten Rousettus aegyptiacus, die in grotten huizen, misschien wel aan de basis van het virus konden liggen.   


Flavivirussen

Flavivirussen kunnen ademhalingsziekten en tumoren veroorzaken.

Ook het USUTU-virus, een vogelvirus dat zich via Duitsland naar Nederland en Vlaanderen verspreidde en verantwoordelijk is voor sterfte bij vogels (Merel, Huismus, Gierzwaluw, lijsters, uilen), is een flavivirus. In 2016 sloeg het virus voor het eerst op grote schaal toe in Vlaanderen. Het virus, dat van oorsprong uit Afrika komt, kan een verhoogde sterfte bij vogels veroorzaken. Zeer uitzonderlijk raken mensen besmet. Het virus wordt door steekmuggen (vooral Culex-species) overgedragen. Ook de Gewone Steekmug Culex pipiens draagt het virus over. Muggen die een drager van het virus steken, zorgen voor de verdere verspreiding.


Herpesvirussen  

Herpesvirussen veroorzaken ziekten bij mens en dier. Het Varicella-Zoster-virus veroorzaakt bij een eerste infectie bij de mens de waterpokken. Het virus blijft laten aanwezig in het lichaam op afzonderlijke delen van het lichaam en kan op oudere leeftijd opnieuw “uitbreken”, waarbij het zich tot dat lichaamsdeel beperkt en een gordelvormig uitzicht heeft (gordelroos). Het Herpes-simplexvirus-1 leidt tot koortslip. Het Roseolo-virus veroorzaakt de zogenaamde “zesde ziekte” (Exanthema subitum).

EHV-1-rinopneumonie veroorzaakt bij paarden een infectie aan de luchtwegen, abortus bij drachtige merreis en soms verlammingen als gevolg van een aantasting van het ruggenmerg.


Orthomyxovirussen

Deze virussen veroorzaken influenza, een vogelpest die vooral bij pluimvee voorkomt.


Paramyxovirussen

Virussen die tot deze familie behoren kunnen leiden tot de mazelen en de bof bij de mens en tot de pseudovogelpest bij dieren.


Papovavirussen

Tot deze virussen behoort het papillomavirus, een veroorzaker van baarmoederhalskanker.


Picornavirussen

Tot de Picornavirussen behoren de rhinovirussen. De rhinovirussen zijn samen met de coronavirussen de belangrijkste verwekkers van een verkoudheid. Mensen kunnen drager zijn van het virus zonder zelf de symptomen van een verkoudheid te vertonen. De overdracht gebeurt door inademing of inslikken van aërosolen die het virus bevatten of door contact met geïnfecteerd neusslijm of besmette voorwerpen.

De zogenaamde ECHO-virussen veroorzaken relatief goedaardige ziektebeelden die gepaard gaan met koorts, huiduitslag, lymfeklierzwellingen, diarree, spierpijn, benigne meningitis en encephalitis.

Het Coxsackievirus A en B  kan leiden tot verschijnselen als koorts, keelpijn, huiduitslag, spierpijn, leverontstekingen en longvliesontsteking (pleuritis; ziekte van Bornholm). Bij baby’s verloopt een infectie soms zeer ernstig.    

Het poliovirus wordt via de ontlasting van besmette personen afgegeven. Het virus kan van mens tot mens worden overgedragen. Het poliovirus is de veroorzaker van kinderverlamming of poliomyelitis.

Het Hepatitisvirus van het A-type veroorzaakt een besmettelijke leverontsteking. Het virus wordt voornamelijk overgedragen via (met faeces) besmet voedsel of drinkwater, door een rechtstreekse faeco-orale besmetting, via bloedtransfusies of in zeldzame gevallen via moeder-kind-overdracht. De andere types (types B tot en met G) komen minder voor.  


Plantenvirussen

Het Komkommermozaiekvirus (Cucumber Mosais Virus - CMV) is een wijdverbreid plantenvirus. De bekendste symptomen zijn lichtgroene tot gele kringen, figuren en vlekken op het blad. Rondom lichtgroene verkleuringen kan een donkerbruine smalle rand zichtbaar zijn.

Soms is er sprake van bruinpaarse, necrotische vlekken. Andere symptomen zijn vergeling van de bladnerven en een wijziging van bloemkleur. Vaak treedt er ook groeivermindering en bladmisvorming op.

Het Komkommermozaïekvirus kan door een groot aantal bladluissoorten worden overgebracht, waaronder de Groene Perzikluis Myzus persicae. Bladluizen kunnen het virus opnemen door slechts enkele seconden op een zieke plant te zuigen. Als ze vervolgens doorvliegen naar een gezonde plant en deze aanprikken, kan het virus onmiddellijk worden overgedragen. Virusoverdracht vindt vooral plaats naar de planten in de directe omgeving. Bij lange afstandsvluchten vermindert het vermogen van de bladluis om het virus over te dragen. Na enkele uren is het virus aan de stiletten van de bladluis geheel onschadelijk geworden.

Naast overbrenging via bladluizen kan de overdracht soms ook via zaad plaatsvinden. Er is daarnaast een beperkte verspreiding mogelijk via behandelingen van het gewas. Eenmaal besmet met virus, blijven planten dit de rest van hun leven. Het virus gaat bij vegetatieve vermeerdering over op de nakomelingen.

Het Komkommermozaïekvirus heeft behalve komkommerachtigen, paprika- en tomatenplanten een zeer brede waardplantenreeks, met onder meer Muur-soorten Stellaria species, Klein Kruiskruid Senecio vulgaris, Dovenetel-soorten Lamium species, Kaal Knopkruid Galinsoga parviflora en Zwarte Nachtschade Solanum nigrum.

Ten behoeve van zijn eigen nageslacht zorgt dit virus ervoor dat besmette planten zich beter voortplanten dan andere. Het virus verandert namelijk het DNA van de waardplant, zodat deze plant een aantrekkelijk parfum aanmaakt. Bijen en hommels houden van die geur en verkiezen de besmette planten boven de niet-besmette planten. Vooral bij wilde planten heeft dit grote gevolgen. Bij andere plantenziektes zorgt de natuurlijke selectie ervoor dat de resistente planten uiteindelijk de bovenhand halen. Door besmette planten een voordeel te bezorgen bij de voortplanting, zorgt het virus ervoor dat het succes van de resistente planten wordt gesaboteerd.     


Poxvirussen

Het Ecthyma-virus is een virus dat de ziekte “Zere Bekjes” veroorzaakt. Dit virus is familie van het pokkenvirus. Dit virus komt vooral voor bij (jonge) schapen en geiten, meestal rond de bek, ogen en geslachtsdelen. Het vormt daar eerst bultjes en later pukkeltjes en blaasjes die uiteindelijk een korstig plekje vormen. Mogelijks worden de mondslijmvliezen, slokdarm en pens ook aangetast.

De besmetting van mens op dier kan gebeuren door direct contact, door een besmet dier te aaien of een besmet lammetje de fles te geven. Maar het virus kan ook indirect overgedragen worden, via de omgeving, doordat er korstjes zijn afgevallen en het virus dan nog een tijdje in leven blijft. Het virus kan binnendringen waar de huid maar enigszins beschadigd is, bijvoorbeeld door een kleine verwonding.

Bij de mens leidt een infectie met het Ecthyma-virus tot grote, rode, (zeer) pijnlijke stevige knobbels van 1 à 2 centimeter. Na een paar weken wordt er een korstig centrum gevormd dat er later als prop uit valt. De ziekte verdwijnt na 6 tot 8 weken vanzelf weer, er blijven dan nog wel kleine littekens achter. Als u een verslechterde afweer heeft kan de aandoening zich meer uitbreiden, blazen gaan vormen en tot een algehele malaise leiden.

De beste manier om de ziekte te voorkomen is een zeer goede hygiëne.


Ranavirussen

Ranavirussen zijn niet gevaarlijk voor de mens, maar kunnen wel massale sterfte veroorzaken onder reptielen, amfibieën en vissen. De virussen verspreiden zich gemakkelijk, zodat ze een groot risico vormen voor de zeldzame soorten.

Een in Nederland in 2010 gevonden ranavirus was een zogenaamd CMTV-virus (Common Midwife Toad Virus) dat voor het eerst werd beschreven in Spanje (bij de Vroedmeesterpad). Het virus kan een bedreiging vormen voor kleine populaties van bedreigde soorten die nog slechts op enkele plaatsen voorkomen (zoals de Knoflookpad). Uitbraken van dit virus kunnen zorgen voor lagere dichtheden bij populaties van de meer algemeen voorkomende soorten.  

Het virus veroorzaakt weefselsterfte (necrose) en schade aan de bloedvaten, zichtbaar als puntbloedingen op de huid.

Groene Kikkers Pelophylax esculenta synklepton blijken gevoeliger te zijn dan andere amfibieën. Tussen 2011 en 2014 kon bij verschillende amfibieën (Bastaardkikker, Meerkikker, Poelkikker, Bruine Kikker, Gewone Pad, Knoflookpad en Kleine Watersalamander) het virus worden vastgesteld.  

    

Reovirussen

Reovirussen zoals het Rotavirus kunnen diarree veroorzaken.


Respiratoir Syncitiaal Virus (RSV)

Dit is het verkoudheidsvirus.


Retrovirussen

Tot de Retrovirussen behoort het bekende HIV-virus, de veroorzaker van AIDS.


Rhabdovirussen

Het meest bekende rhabodvirus is waarschijnlijk het hondsdolheidsvirus of ook rabiësvirus genoemd of Lyssa-virus. Hondsdolheid is een virusinfectie van de hersenen die, als de patiënt eenmaal symptomen van infectie vertoont, vrijwel altijd dodelijk afloopt. Het virus wordt verspreid door het speeksel van besmette zoogdieren, meestal (maar niet altijd) carnivoren (onder andere honden, vossen, katten, apen en vleermuizen). In de VS wordt de ziekte ook wel overgebracht door beten van wasberen. Met rabiës besmette dieren zijn niet altijd te herkennen, sommige dieren dragen het virus bij zich zonder er zichtbaar last van te hebben. Verdacht is het als een dier agressief en onrustig is, of als een dier dat normaal in het wild leeft, zoals een Vos, abnormaal tam is.

Wanneer het virus zich in een spier- of zenuwcel bevindt, begint het virus zich te vermenigvuldigen. Het virus is neurotroop (het richt zich op het zenuwweefsel). Vanaf de plaats waar het virus het lichaam binnendringt, klimt het virus langs de zenuwbanen naar het centraal zenuwstelsel, en daarna naar andere organen. De speekselklieren bevatten hoge concentraties van het virus, wat verdere overdracht via speeksel en/of een bijtwond mogelijk maakt. Er is na de besmetting een incubatietijd waarvan de lengte vooral afhangt van de plaats waar men gebeten wordt: hoe verder van de hersenen, hoe langer de incubatietijd. Deze tijd kan worden benut om het slachtoffer alsnog te beschermen door passieve en actieve immunisatie: er worden immunoglobulinen gegeven en er wordt een rabiësvaccin toegediend in een aantal sessies.

De symptomen zijn variabel. Meestal vertoont het slachtoffer aspecifieke symptomen zoals lichte koorts, malaise, hoofdpijn en verminderde eetlust, zere keel en misselijkheid; gevolgd door prikkelbaarheid, verhoogde spierspanning en overgevoeligheid voor fel licht en harde geluiden. De belangrijkste symptomen zijn echter abnormale gevoelens in het gebeten lichaamsdeel. Langzaam treedt er een verhoogde prikkelbaarheid op, soms met spierkrampen. Door het verlammen van de kaakspieren zal het slachtoffer gaan kwijlen. Hierna ontstaan verlammingsverschijnselen en uiteindelijk coma en overlijden. Er zijn wereldwijd maar enkele gevallen beschreven van mensen die rabiës hebben overleefd.  


Tospovirussen

Een voorbeeld van een Tospovirus is het tomatenbrons-vlekkenvirus (TSWV) dat wordt overgebracht door tripsen (10-tal soorten).

Het virus wordt door tripslarven en -adulten uit geïnfecteerde planten opgenomen en komt in deze stadia tot vermeerdering. Het virus wordt alleen overgebracht door larven in het tweede stadium vlak vóór de verpopping en door adulten die afstammen van larven die het virus in het eerste stadium hebben opgenomen. De larven verplaatsen zich amper, dus de verspreiding gebeurt vrijwel volledig door adulten.





Home