NATUURLEXICON


Vogels


De vogels vormen een klasse van de gewervelde dieren. Het zijn warmbloedige dieren met een hoge constante lichaamstemperatuur. Kenmerkend is vooral het vliegvermogen en de bedekking van de huid met veren, die tijdens de rui door nieuwe worden vervangen. Vogelveren bestaan uit keratine of hoornstof. Ze zorgen ervoor dat de lichaamswarmte van de vogels stabiel blijft. Veren stellen de vogels in staat om te vliegen. Een laagje donsveren houdt de lichaamswarmte vast. Dekveren zorgen voor de stroomlijn en staartveren (staartpennen) dienen om te sturen en te remmen. Een veer bestaat uit een holle schacht die vastzit in de huid. De vlaggen aan weerszijden van de schacht bestaan uit honderden “baardjes” die in elkaar haken en een vlak vormen dat stijf of soepel kan zijn naargelang de nood of de functie van de vogelveer. Donsveren missen de schacht en bestaan alleen uit enkele niet in elkaar hakende baardjes.   

Sommige vogelsoorten hebben het vliegvermogen verloren.

De ademhaling van vogels geschiedt door de longen. Tanden ontbreken. In plaats daarvan hebben vogels een hoornige snavel. Het gezichtsvermogen is goed ontwikkeld. De voortplanting vindt plaats door eieren met een harde kalkschaal die uitgebroed worden in speciaal daarvoor gebouwde nesten. Over het algemeen wordt er een nest gebouwd en is er broedzorg. Een opvallend verschijnsel bij vogels is de vogeltrek. Daarbij worden soms enorme afstanden afgelegd langs nogal vaste trekroutes voor de wisseling van winter- en zomerverblijf. Vogels voeden zich met uiteenlopende voedselbronnen, die zowel plantaardig als dierlijk kunnen zijn.

De gekende vogelzang waarbij de mannetjes vooral tijdens het voortplantingsseizoen zingen om hun territorium af te bakenen of om vrouwtjes aan te trekken gebeurt vooral op windstille, rustige momenten. De vogelzang zal vooral ’s morgens vroeg, ’s avonds of ’s nachts ten gehore worden gebracht.

Vogelzang heeft behalve het aantrekken van een partner ook nog het afschrikken van rivalen als functie. Vogels zingen in dat laatste geval dus eigenlijk om niet te hoeven vechten.

Afzonderlijke delen van de zang zijn hierbij ofwel gericht op mannelijke ontvangers, ofwel op vrouwelijke. De meest complexe zanglijnen zijn doorgaans bedoeld om een partner aan te trekken.   

De vogelzang heeft bij groepsvogels (zoals Spreeuwen) ook een functie als contact- en communicatiemiddel.

Vogels zingen door een speciaal orgaan, de syrinx, te laten trillen. Het bestaat uit kraakbeenringen rond de luchtpijp en enkele membranen die ertussen zitten. Als de vogel lucht door zijn luchtpijp perst, gaan de membranen trillen. Daardoor ontstaat geluid. Door het aanspannen van spieren kan een vogel de spanning op de membranen variëren. Op die manier ontstaat er verschillende toonhoogten. Een vogel kan beide luchtpijpen los van elkaar bespelen, waardoor tegelijk 2 tonen kunnen worden voortgebracht.  

Bij vorst bevriezen vogelpoten niet. Als het vriest vernauwen bij dieren normaal gezien de bloedvaten in lichaamsdelen die “misbaar” zijn, zoals vingers en tenen. Daardoor verliest het lichaam minder warmte aan de koude buitenlucht zodat de onmisbare onderdelen (zoals de hersenen) warm blijven. Bij strenge vorst kunnen op die manier wel lichaamsdelen worden beschadigd en zelfs afsterven. Vogeltenen zijn bedekt met een laag vorstbestendige schubben, die bestaan uit keratine, dit is een taai, vezelig eiwit. Vogelpoten bevatten bovendien geen spieren, maar alleen pezen. Deze gebruiken minder energie dan spieren, zodat ze minder bloedtoevoer nodig hebben. Bij vogels stroomt het warme bloed, dat vanuit het lichaam komt, in de poten vlak langs het koude bloed dat vanuit de poten terugkeert naar het hart. Het “koudepotenbloed” wordt dus voorverwarmd voordat het opnieuw het lichaam binnen stroomt. In de winter ligt de terugkerende ader in de kern van de poot, zodat weinig warmte verloren gaat.

In de zomer verplaatst deze ader zich naar de huid, zodat het bloed gemakkelijk overtollige warmte kwijtraakt. Vogels zweten namelijk niet, maar koelen af via de poten, de snavel en de mondholte.

In de winter blijven vogelpoten dus een paar graden boven de omgevingstemperatuur. Watervogels zoals eenden kunnen wel vastvriezen als ze te lang op het ijs blijven staan. Om dit te vermijden gaan ze op de buik liggen en trekken ze de poten op tussen de buikveren. Ze gaan ook afwisselend op één poot staan en houden dan de andere poot tegen het warme lijf.

Vogels lopen het gevaar door chemische bestrijdingsmiddelen, zoals rodenticiden, vergiftigd te worden hetzij via acute vergiftiging, hetzij secundair via gecontamineerde prooien. Bij een niet-dodelijke dosis ondervinden vogels groei- en reproductiestoornissen. Ook de leefruimten en de voedsel- of verblijfsomstandigheden van vogels worden door de bestrijdingsmiddelen nadelig beïnvloed.

Insecticiden berokkenen zowel rechtstreeks schade aan vogels door de vergiftiging van hun voedselbronnen als onrechtstreeks door een sterke afname van hun voedselbronnen.

Het veel door de landbouw gebruikte insecticide aldrin, dat zeer gemakkelijk in vet oplost, is zeer schadelijk voor onze roofvogels. Ook bij mensen werken insecticiden op het zenuwstelsel en de lever. Verschillende insecticiden veroorzaken bij vogels een verdunning van de eierschalen.

Men heeft wetenschappelijk aangetoond dat de concentratie aan zware metalen in het lichaam van vogels (bijvoorbeeld Koolmezen) omgekeerd evenredig is met het zogenaamde uitkipsucces, dit is het aantal uitgekomen eieren. In zwaar vervuilde gebieden, zoals bijvoorbeeld Hoboken, is dit uitkipsucces zelfs 13 % minder.

Elke vogelsoort heeft over een lange periode zijn eigen ecologie ontwikkeld en zich vaak ingenieus aan zijn omgeving aangepast. Deze aanpassing is nooit perfect, omdat de omgeving geleidelijk verandert. Wanneer die verandering te snel gebeurt, hebben de vogels niet de kans zich door natuurlijke selectie aan te passen, met andere woorden om de succesvolle kenmerken aan een volgende generatie door te geven. Als algemene regel geldt dat hoe gespecialiseerder een vogel is wat betreft zijn habitat en voedseleisen, hoe minder flexibel hij is om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden als zijn broedkansen op het spel staan.

Eerder verdwenen vooral kritische riet- en moerasvogels of vogelsoorten van het kleinschalig heidelandschap op zandgronden. Recenter zijn het vooral vogels van landbouwgebieden die klappen krijgen. Vogels (zoals Patrijs, Graspieper en Grauwe Gors) gingen door ruilverkavelingen, monotone maïsteelt, verminderde graanoppervlakten, intensiever graslandbeheer en gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen sterk achteruit. Kleine landschapselementen verdwenen, permanente graslanden werden schaarser. Voedselarme situaties maar ook ruigten en braamstruwelen op perceelsranden zijn veel schaarser geworden in het agrarisch landschap.

Grondbroedende weidevogels lopen sterk achteruit door het verlies aan geschikte broedgebieden, de intensivering van de landbouw en de predatie van de eieren en kuikens door roofdieren.

Enkele soorten (zoals Kievit en Scholekster) pasten zich enigszins aan. Deze soorten broeden recent zelfs hoofdzakelijk op maïsakkers. Ook andere vogels (zoals de Nijlgans, een exoot) doen zich buiten het broedseizoen te goed aan maïs op de stoppelvelden.

De typische soorten van het agrarisch gebied behoren tot de meest bedreigde vogelsoorten. Maar liefst een kwart van de vogels zijn namelijk gebonden aan biotopen van het agrarisch gebied. Wanneer er wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van de leefgebieden worden tegenslagen bij de vogels makkelijker opgevangen.

De vogels worden naargelang hun lichaamsbouw of levenswijze ingedeeld in zeeduikers, futen, aalscholvers, stormvogels, reigerachtigen, zwanen, ganzen, eenden, roofvogels, hoenders, ralachtigen, waadvogels, meeuwen, jagers, sternen, alken, duiven, koekoeken, ijsvogels, nachtzwaluwen, uilen, hoppen, wielewalen, gierzwaluwen, bijeneters, zwaluwen, spechten, piepers, kwikstaarten, klauwieren, pestvogels, spreeuwen, kraaien, waterspreeuwen, winterkoningen, heggenmussen, zangers, vliegenvangers, lijsters, boomklevers, boomkruipers, baardmannetjes, mezen, mussen, vinken en gorzen.

Vogels dragen bij tot de verspreiding van planten en kleine diertjes.

Vooral watervogels nemen op hun vluchten allerlei plantenzaden en (zoet)waterdiertjes mee. Tijdens hun migraties leggen ze lange afstanden af. Ze zijn vaak in grote groepen verzameld en vliegen van het ene water naar het andere. Op die manier verspreiden ze zaad en kleine diertjes en dat heeft op termijn gevolgen voor een plantensoort of een ongewervelde soort. Levensvatbare delen van planten worden via modder aan de poten of de snavel verspreid. Zaadjes worden ook via de uitwerpselen verspreid. Zowel de plantenzaden, vegetatieve stukjes plant of volledig intacte ongewervelde diertjes noemt men ook wel “propagulen”.

Trekvogels zijn vatbaarder voor infecties door virussen doordat ze verzwakt zijn van het vele vliegen. Ze vliegen vaak duizenden kilometers. Migratie onder vogels kost erg veel energie waarbij ze moeten investeren in ofwel het vliegen ofwel het immuunsysteem om virussen of andere pathogenen te bestrijden. Door de enorme investering die het vliegen vergt, wordt het immuunsysteem minder goed onderhouden en hebben de vogels een grotere kans om infecties op te lopen. Hoe groter dan de groepen watervogels, hoe sneller het virus zich kan verspreiden.

Visetende vogels (zoals Aalscholvers) eten graag vette vis. Vissen stapelen gifstoffen in hun vetlaag op (bio-accumulatie). Door opname van milieugevaarlijke stoffen, zoals PCB’s, via de vissen, ontwikkelen de vogels geen goede eierschalen meer. Bij broeden drukken ze hun eigen eieren plat. Een andere afwijking die de vogels ontwikkelen door het eten van vergiftigde vissen is het krom groeien van de snavel; Hierdoor kunnen ze geen vis meer vangen.

Ook vogels aan het eind van de voedselketen (zoals de Blauwe Reiger) zijn extra kwetsbaar voor directe of indirecte vergiftiging door chemische bestrijdingsmiddelen, PCB’s, en dergelijke meer.

Het gebruik van herbiciden en insecticiden is één van de bewezen oorzaken van de achteruitgang van akkervogels (zoals Patrijs en Grauwe Gors). De herbiciden doden de planten voordat ze (eetbaar) zaad zetten of waarvan de insecten leven die het zomervoedsel vormen (bijvoorbeeld larven van bladwespen). Insecticiden doden de insecten zelf en bij weinig selectieve middelen vaak ook de natuurlijke predatoren van het te bestrijden plaaginsect.

Bestrijdingsmiddelen, vooral deze met gechloreerde koolwaterstoffen, hebben de roofvogelstand in de tweede helft van de twintigste eeuw gevoelig doen dalen. Het insecticide aldrin leidt bij vogels tot een eierschaalverdunning en zo tot het mislukken van veel broedsels. Het insecticide DDT stuurt ook bij een niet-dodelijke concentratie de aanmaak van calciumverbindingen bij vogels in de war, waardoor ze eieren met abnormaal dunne schalen leggen. De eieren gaan gemakkelijk stuk of verliezen vocht door de schaal, waardoor het eigeel, het embryo, uitdroogt. De effecten van DDT zorgden voor een sterke daling van het aantal roofvogels. Geleidelijk aan beginnen de populaties zich terug te herstellen.

DDT is bij ons sedert de jaren 1960 verboden. In tropische streken wordt de zeer giftige stof nog gebruikt.

Vlamvertragers, zoals PBDE’s, stapelen zich op in de lichamen van roofvogels. Ze hebben een vergelijkbare chemische structuur als PCB’s, en PCB’s zorgen voor een eischaalverdunning en snavelmisvormingen.

Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat vogels (Koolmees, Pimpelmees) in de buurt van verontreinigde sites minder eieren uitbroeden. De uitgebroede eieren leveren minder levensvatbare kuikens op en de kuikens zijn minder groot en minder gezond. De spermaproductie van de mannelijke koolmezen ligt bovendien beduidend lager dan in minder verontreinigde regio’s.

Hoge concentraties aan de zware metalen lood en cadmium veroorzaken stress bij de wijfjes die als gevolg hiervan het broeden vaak onderbreken.

Voor duikende zeevogels (zoals Zeekoet, Alk en zee-eenden) is olievervuiling de belangrijkste doodsoorzaak in de winterkwartieren. Jaarlijks worden tienduizenden zeevogels slachtoffer van oliebesmeuring. Olie is niet alleen giftig bij opname. Olie tast ook het isolatie- en drijfvermogen van het verenkleed aan, waardoor de vogels onderkoelen, ziek worden en sterven.

Een olievlek oogt voor vogels aantrekkelijk, omdat de zee daar rustiger is. Komt de vogel in dikke olie, dan klontert die aan de veren en de vogel verdrinkt. Komt de vogel in dunne olie, dan vlekt deze op zijn veren en begint de vogel een lange lijdensweg. Olieslachtoffers onder de zeevogels (vooral Roodkeelduiker, Zeekoet, Papegaaiduiker, Alk en Fuut) verliezen de isolerende en waterdichte eigenschappen van hun verenpak.

De olie lost de beschermende vetlaag op en veroorzaakt zo openingen in de donslaag.

De afkoeling die hierop volgt, leidt samen met een aantal complexe vergiftigingsverschijnselen tot een sterke verzwakking en eindigt meestal met de dood. Bij een bespatting met olie pikken de vogels de olie uit de veren en krijgen die naar binnen. Hierdoor krijgen ze fatale infecties. De duizenden olieslachtoffers die in 2002 aan onze kust aanspoelden, illustreerde het internationaal belang van onze kust als overwinteringsplaats voor een grote diversiteit aan zeevogelsoorten.

Cadmium en aluminium hebben effecten op de eischaalproductie en op de vruchtbaarheid van vogels.

Onderzoek in het gebied van Tsjernobyl (ontploffing kerncentrale) toonde aan dat radioactieve straling nog jaren na de ramp zorgt voor kleinere legsels bij vogels. Er komen bovendien minder jongen uit de eieren en de vogels leven minder lang.

Titaantetrachloride (TiCl4) wordt gebruikt voor luchtschrift en rookgordijnen. De stof wordt in vloeibare toestand opgeslagen. Bij contact met de lucht verandert de stof in een gevaarlijke ondoorzichtige witte wolk zoutzuur (HCl), die luchtwegen, huid en ogen irriteert.

In de lucht (luchtschrift) vormt het een ondoorzichtige nevel die het oriënteren belemmert. De HCl-dampen zijn bijzonder bijtend en schadelijk. Het is duidelijk dat de toepassing van dit menselijk fantasietje voor vogels een nachtmerrie is, wanneer ze door een dergelijk gordijn worden verrast.

Uit een voorlopige studie uit 2007 is gebleken dat een langdurige blootstelling aan straling van GSM-zendmasten een nadelig effect heeft op het gedrag en de populatiedichtheid van Huismussen.

Vogels zijn bijzonder gevoelig voor een zoutintoxicatie, die bij vriesweer kan optreden wanneer de dieren via de opname van sneeuw strooizout opnemen. Het lichaam van gewervelde dieren streeft ernaar dat er steeds een zelfde zoutconcentratie wordt gehandhaafd. De filtering en zuivering van het bloed gebeurt in de nieren. Het eerste filtraat zal steeds zeer waterachtig zijn. De nieren beschikken over kleine kanaaltjes die ervoor zorgen dat het water terug opgenomen wordt in het lichaam. Hierdoor concentreert de urine (afvalstoffen) zich. Bij vogels is de urine reeds zo geconcentreerd dat ze een vaste vorm aanneemt. Vogels hebben trouwens geen urineblaas. Zeevogels kunnen het overtollige zout afvoeren door middel van een klier die zich in de schedel, boven de ogen bevindt. Het zout wordt bij zeevogels afgevoerd via de neus. Bij landvogels is de klier niet ontwikkeld en is het wegwerken van het teveel aan zout niet zo eenvoudig. Het proces komt pas na een paar dagen op gang.

Wanneer landvogels op zeer korte termijn veel zout opnemen hebben ze een ernstig probleem. Vogels nemen vaak sneeuw op om hun dorst te lessen of pikken zoutkorrels op omdat ze deze houden voor zand of steentjes nodig voor hun spijsvertering (fijn malen voedsel in de maag). De vogels verwarren vooral grote korrels strooizout namelijk met potentiële maagstenen of gastrolieten en sterven na enkele minuten als gevolg van een acute zoutvergiftiging. De overheid gebruikt beter kleine strooizoutkorrels (<2 mm)voor het ijsvrij maken van de wegen.

Verzuring leidt tot een vermindering van het aantal huisjesslakken. Dit heeft tot gevolg dat vogels de kalk van de slakkenhuisjes niet meer kunnen benutten voor het aanmaken van de eischalen. Het broedsucces van vogels op bijvoorbeeld verzuurde arme zandgronden blijkt inderdaad lager te zijn dan vroeger. Veel eieren hebben een te dunne schaal waardoor het ei gemakkelijk breekt of de inhoud uitdroogt. In bossen met rijkere grond komt dit fenomeen niet voor.

Veel vogels (bijvoorbeeld Zomertaling) zijn voor het broeden gebonden aan vochtige graslanden. Door verdroging gaan deze verloren.

Het toegenomen verkeer zorgt regelmatig voor verkeersslachtoffers onder de vogels. Deze verkeersslachtoffers zijn een rechtstreeks gevolg van de toegenomen versnippering door de talloze verkeerswegen die overal worden aangelegd.

Roofvogels worden tijdens de muizenjacht regelmatig uit evenwicht gebracht door voorbijrijdende vrachtwagens en vervolgens aangereden. Uilen vliegen jagend op een hoogte van 1 tot 2 meter boven de grond.

Middenbermen van snelwegen worden vaak beplant met besdragende struiken (zoals Gewone Vlier en Lijsterbes). Dit trekt vogels aan. De bottels (bijvorbeeld van Rimpelroos) trekken in het bijzonder vogels (vooral Groenling) aan. Door die aantrekkingskracht worden meer vogels aangereden.

Soms ook steken mannetjevogels (bijvoorbeeld van de Merel) vechtend de rijbaan over zonder aandacht te schenken aan het voorbijrazende verkeer.

Duiven (bijvoorbeeld Houtduiven) vinden op wegen niet alleen voedsel maar ook grit. Dit zijn kleine steentjes die het voedsel in de krop fijnmalen. Bij het oppikken komen ze vaak terecht onder de banden van voorbijrijdende wagens. Die kleine steentjes worden trouwens ook opgepikt door andere vogels, zoals kraaiachtigen.

Onervaren jonge vogels (bijvoorbeeld Eksters) zijn nog niet vertrouwd met het verkeer en komen in grote aantallen om. Aaseters (zoals Zwarte Kraaien en Kokmeeuwen) vallen vaak als verkeersslachtoffers. Eenden (bijvoorbeeld Wilde Eend met kuikens) steken soms drukke wegen over. Voor uilen vormen aanrijdingen vaak de belangrijkste doodsoorzaak. Uilen worden verblind door koplampen en vliegen tegen auto’s of vrachtwagens aan. Pas uitgevlogen uilskuikens zijn onstuimig tijdens de eerste vluchten, die ze vaak uitvoeren boven drukke verkeerswegen.

Bij een natuurlijke doodsoorzaak zoals voedselschaarste treedt een natuurlijke selectie op. Bij een onnatuurlijke doodsoorzaak zoals het verkeer speelt natuurlijke selectie geen rol. Wanneer er onvoldoende gezonde geslachtsrijpe dieren overleven kan de populatie plaatselijk verdwijnen. De totale sterfte mag dus niet te hoog worden.

Betonnen vangrails ter vervanging van de oude metalen modellen laten geen doorgang meer toe voor overlopende vogels.

Ook windturbines vormen in bepaalde situaties een concreet gevaar voor vogels.

De windturbines blijken in Vlaanderen noodzakelijk wegens het gebrek aan waterkracht en de toch wel beperkte opbrengst van zonne-energie. Kleinere vogels ondervinden blijkens onderzoek weinig of geen hinder. Roofvogels allicht wel. Zeevogels mijden windmolenparken langsheen de kust. Lange rijen turbines werken immers als een barrière voor vogels.

Ze zouden niet mogen worden opgesteld in of nabij belangrijke broed-, pleister-, rust-, trek- en doortrekgebieden van vogels. De inplanting verder op zee voorkomt deze problemen slechts ten dele. Trekvogels kunnen er tegenaan vliegen. Vooral bij slechte weersomstandigheden, waarbij het zicht beperkt wordt kunnen deze turbines gevaarlijk zijn.

Regelmatig vallen er slachtoffers als gevolg van botsingen met de roterende schroeven.

Deze windturbines kunnen wel opgesteld worden in bebouwde vogelarme gebieden of op locaties die aansluiten op bestaande gebouwen of wegen.

Soms wordt door vogels juist gebruik gemaakt van de versnippering door het drukke wegennet. “Eilanden” gelegen tussen drukke verkeerswegen (verkeersknooppunten) worden soms door ganzen, meeuwen of eenden uitgekozen als broedplek. Doordat er geen honden, katten, vossen of mensen komen. Wanneer de vegetatie hier kort wordt gehouden, zodat de vogels het overzicht behouden over het terrein en er hekjes worden aangebracht om de kuikens te beletten dat ze op de rijbaan komen, kan dit een win-situatie zijn.

Het gaat relatief goed met onze typische bosvogels. Bossen worden natuurlijker door een aangepast beheer, waarbij men de bomen ouder laat worden en dood hout laat liggen. Voor sommige bosvogels die ook trekvogels zijn kan de precaire toestand in de overwinteringsgebieden (droogte) een rol spelen.

Bosgebieden zijn geschikt als broedgebied voor grote roofvogels als er enkele oude, gesloten opstanden van enige omvang gespaard blijven die niet door wegen versnipperd worden.

Typische soorten van heide en vennen (Zwarte Stern, Duinpieper en Korhoen), zijn in de tweede helft van de jaren 1980 als broedvogel verdwenen.

Voor heidevogels zijn de overgangen van open stuifzandgebieden naar halfopen bos erg belangrijk. Een te intensieve begrazing kan leiden tot verstoring van de nesten van grondbroedende vogels.

Wanneer het aantal vissen in de oppervlaktewateren toeneemt in stilstaande wateren, heeft dit positieve gevolgen voor de visetende watervogels. Een toename van vissen (vooral van Brasem, Blankvoorn en Baars) gaat wel gepaard met een vertroebeling van het water, vooral van voedselrijke plassen.

Bepaalde vogels (zoals de Oeverzwaluw) hebben voor het uitgraven van de nestgang wanden nodig van bijvoorbeeld leem- en zandgroeven of steile, zandige rivieroevers. Door beschoeiing met betonwanden of steenblokken en afvlakking van oevers zijn veel broedplaatsen verloren gegaan. Hierdoor zijn de vogels verplicht te nestelen in zanddepots of zandgroeven, waar de menselijke verstoringen nog groter zijn.

Typische moerasvogels (zoals Porseleinhoen, Rietzanger, Snor, Roerdomp, Woudaap, Rietgors en Watersnip) zijn bij ons stuk voor stuk bedreigd of zelfs met verdwijnen bedreigd. Rietmoerassen verdwijnen door een onaangepaste waterhuishouding en verbossing. De kwaliteit van het water is in veel gevallen ongeschikt voor reigerachtigen (zoals Woudaap en Roerdomp).

Rietkragen worden smaller doordat de natuurlijke fluctuatie van de waterstand niet meer optreedt (’s winters hoog, ’s zomers laag). Het riet wordt verdrongen door struiken en bomen ten gevolge van vermesting, verdroging en verzuring.

Overjarig riet wordt gewaardeerd door bijzondere vogelsoorten (zoals Roerdomp en Baardmannetje). Jong riet is dan weer geschikt voor andere soorten (zoals Rietgors en Rietzanger).

Door de verstedelijking, kustverdedigingswerken en kusttoerisme zijn in de voorbije eeuw de oorspronkelijke leefgebieden voor kustbroedvogels verstoord en vrijwel volledig verdwenen. Het Sternenschiereiland in de voorhaven van Zeebrugge is zeer belangrijk voor vogels (Dwergstern, Strandplevier, Visdief en Grote Stern).

Heel wat bedreigde soorten vinden in zeehavengebieden één van hun laatste toevluchtsoorden.

Door inpoldering, indijking, betonnering en baggerwerken is natuurlijke dynamiek (getij, erosie, grondafzetting, verstuiving, zoute invloed) van zandbanken, platen en eilandjes op andere plaatsen langs de kust en de zeerivieren zo goed als volledig verdwenen. Nieuwe, grote stukken opgespoten zandgrond in de zeehavengebieden zijn eigenlijk een kunstmatige nabootsing van de verdwenen oorspronkelijke broedbiotopen.

Na verloop van tijd evolueren echter de schaars begroeide broedplaatsen door een natuurlijke evolutie naar nieuwe biotopen, gaande van droge, kalkrijke graslanden tot natte rietmoerassen en bosstruwelen. Maar ook deze gebieden trekken dan weer andere ernstig bedreigde vogelsoorten aan.

Onze kustwateren zijn in de wintermaanden van internationaal belang als rust- en voedselgebied voor duizenden vogels. Maar het wel en wee van de vogelpopulaties hangt nauw samen met het voedselaanbod, de ongestoorde omgeving en de nabijheid van geschikte broedplaatsen.

De windturbines bijvoorbeeld in de omgeving van Zeebrugge staan haaks op de vliegroute van de sternen. Ook meeuwen worden gedurende hun slaaptrek en hun voedseltrek gehinderd. Bij slechte zichtbaarheid zoals bij nacht, schemering of slecht weer, vallen veel slachtoffers. De turbines dragen lichtbakens, die zijn voorgeschreven voor de luchtvaart, maar dit licht trekt de vogels aan.

Op termijn worden de gebieden waar windturbines staan door vogels gemeden. Dit betekent dus opnieuw een terreinverlies.

Weidevogels (zoals Kievit, Scholekster en Grutto) zijn momenteel niet ernstig bedreigd, maar hebben het de laatste decennia wel moeilijker gekregen sedert er meer dieren op de weiden werden gezet, er vaker en meer werd bemest en er steeds vroeger in het jaar werd gemaaid. Door verdroging verdwijnen er meer meer foerageermogelijkheden voor weidevogels. Weidevogels houden van vochtige weilanden. Water wordt echter snel afgevoerd zodat landbouwers reeds vroeg in het jaar met grote machines het land op kunnen.

Doordat de bodemfauna over het algemeen dieper in de grond komt te zitten wordt de voedselbron van weidevogels moeilijker bereikbaar. In zachte, natte grond bevinden zich meer insecten en wormen. Door de verdroging verdwijnen er ook planten, hetgeen weer als gevolg heeft dat er minder insecten voorradig zullen zijn voor de weidevogels.

Weidevogels zullen alleen nog talrijk broeden in gebieden waar het land nog wordt bewerkt zoals landbouwers dit deden vóór de Tweede Wereldoorlog. Dit betekent dat er redelijk hoge waterstanden moeten zijn, bloemrijke hooi- en weilanden en maaiactiviteiten na 1 juli.

Weidevogels hebben enigszins nadeel bij de toename van luchtpredatoren (zoals Zwarte Kraaien, Bruine Kiekendieven, Buizerden, Blauwe Reigers, Zilvermeeuwen en Sperwers), die wel eens de jongen van weidevogels durven wegvangen. Roofdieren (zoals de Vos) profiteren van de bebossing en de verdroging en zorgen voor een grotere predatie van weidevogels dan vroeger.

Vooral de weidevogels die relatief laat broeden en weinig eieren leggen (zoals Grutte, Kievit en Tureluur) hebben kuikens die zelf zoeken naar voedsel en daardoor kwestbaarder zijn voor roofdieren.  

Weidevogelgebieden kunnen minder geschikt worden gemaakt voor predatoren door het creëren van meer openheid in het landschap door het verwijderen van de opslag van bomen en struiken. Hierdoor vinden predatoren minder dekking en nestgelegenheid en krijgen de weidevogels meer oppervlakte aan geschikt leefgebied.

Afschot van predatorenkan juist leiden tot een groter verlies aan weidevogels. Bepaalde predatoren (bijvoorbeeld de Vos) eten vaak af en toe eieren en kuikens, maar vangen tevens veel kleinere predatoren (bijvoorbeeld kleine marterachtigen), die het ook kunnen gemunt hebben op de eieren.   

Voor weidevogels kunnen een aantal maatregelen worden genomen: maailanden niet bewerken tijdens het broedseizoen, van 1 april tot 15 juni, minder dieren op de weilanden te zetten, plaatsen van nestbeschermers en nestmarkeerders.

Weidevogelpopulaties reageren gunstig op een toename van het aantal wormen op vermeste gronden. Maar bepaalde insectensoorten nemen in aantal af, hetgeen dan weer nadelige gevolgen heeft voor vogels (zoals onder meer de Watersnip).

Sommige typische vogels van graslanden (zoals Graspieper, Paapje, Watersnip en Zomertaling), blijven achteruitgaan. In graslanden wordt vaak gemaaid vanaf 1 of 15 juni. Dit is te vroeg voor kritische soorten (als Kwartelkoning en Paapje). Veel nesten en jonge dieren gaan verloren bij de eerste maaibeurt.

Het opnemen van historisch permanente graslanden in reservaten zal naar de toekomst toe een noodzaak worden.

Voor weidevogels is van belang: een voldoende hoge grondwatertafel, vluchtstroken voor de kuikens met hoger gras en ongemaaide slootkanten. Nesten kunnen worden gemarkeerd, om bij het machinaal hooien, deze nesten niet te vernielen.

Akkerbroedvogels (zoals Veldleeuwerik, Geelgors, Grauwe Gors, Ringmus en Patrijs) hebben nood aan kruidenrijke, insectenrijke en ruige terreinen in hun omgeving. Voor deze soorten is het belangrijk dat er graanranden blijven staan na de oogst.

De oorzaken van de achteruitgang van de akkervogels zijn divers: vermindering teeltendiversiteit in de landbouw, afname onkruiden door chemische bestrijdingsmiddelen, vermindering van oogstresten door efficiënter oogsten, verdwijnen van randenruigtes, toename van predatoren.

Akkervogels eten ’s zomers insecten, ’s winters graan of andere zaden. Akkervogels hebben nood aan dekking, zomervoedsel en wintervoedsel. Door in perceelsranden van graslanden een gedeelte maar eens in de 2 jaar te maaien in de nazomer blijft deze ruig. Andere gedeelten kunnen beurtelings worden gemaaid tussen april en augustus, elke maand een ander deel. Op die manier is er elke maand zowel kort gras als halflang gras aanwezig.

Akkerranden kunnen een rol spelen als broedbiotoop, als voedselgebied en als vluchtplaats wanneer het akkergewas geoogst wordt. Delen van de akkers niet oogsten is nog beter.

De akkerranden mogen niet behandeld worden met chemische bestrijdingmiddelen. Deze maatregelen zijn gunstig voor de plaagpredatoren zoals spinnen, sluipwespen, kevers en zijn bovendien erosiewerend en bodemstructuurverbeterend.

Vooral kleinere ganzen (zoals Rotgans, Brandgans, Kolgans en Kleine Rietgans) gebruiken open landschappen met veilige slaapplaatsen in de buurt. Graslanden worden gebruikt als voedselterrein. Grotere Ganzen worden meer aangetroffen in minder overzichtelijke terreinen.

Vlaanderen heeft een grote internationale betekenis met betrekking tot de overwinteringsfunctie van watervogels.

Roofvogels (zoals Havik, Buizerd en Wespendief) komen graag in cultuurlandschappen met afwisseling op kleine schaal waarin kleine bossen en houtwallen voorkomen. Dit hangt samen met het feit dat in deze gevarieerde landschappen de prooidierfauna de grootste verscheidenheid bereikt.

Een aantal vogelsoorten van stedelijke milieus –dit zijn vogels die de nabijheid van de mens opzoeken (zoals Boerenzwaluw en Huismus) gaan achteruit.

Door de afbraak van oude gebouwen en het dichten van spleten en andere openingen in gevels, verdwijnen veel geschikte broedplaatsen voor stadsvogels (zoals Zwarte Roodstaart en Gierzwaluw). De renovatie van oude gebouwen heeft reeds veel nestplaatsen doen verdwijnen.

Het zijn vooral de vogelsoorten van open landschappen, zoals duinen, die recreatiegevoelig zijn. Daarom is het afsluiten van duingebieden vooral tijdens het broedseizoen van groot belang.

Op kuststranden betekent rustverstoring, bijvoorbeeld door loslopende honden, een belangrijke storingsbron voor rustende en foeragerende vogels.

Zangvogels met een territorium langs wegen blijven vaak ongepaard. Als een vogelmannetje zingt, dan betekent dit dat het over een territorium beschikt en dat er dus aan broeden kan worden gedacht omdat een eigen territorium voedsel voor de jongen betekent. Bij vogels (Koolmees) is vastgesteld dat ze in een stedelijk milieu harder moeten zingen dan hun soortgenoten om nog redelijk contact te kunnen maken.

Ook roofvogelmannetjes krijgen bij een oorverdovend verkeerslawaai minder reactie op hun liefdesroep door de vrouwtjes. Deze beoordelen de kwaliteit van het mannetje aan zijn zang. Hoe luider en hoe langer een lied, hoe meer potentie het mannetje wordt toegeschreven.

Voor een aantal vogels lijkt lawaai niet echt een stoorfactor te zijn. Voorwaarde lijkt wel dat het lawaai geregeld moet zijn, zodat men van aanpassing moet kunnen spreken. Onverwachte geluiden schrikken vogels wel nog af.

Er worden nesten gemaakt in de steden onder spoorbruggen, viaducten, in kerktorens met klokkenspelen, kortom overal waar lawaai wordt gemaakt. Mogelijks heeft de afwezigheid van roofdieren hier mee te maken.

Grondbroeders onder de vogels, die hun nest op of zeer laag boven de grond bouwen zijn heel gevoelig voor wandelaars in bossen. Ook loslopende honden zijn een verschrikking voor grondbroedende vogels.

Voor een aantal vogelsoorten werden de gevolgen van recreatiedruk op het gedrag, het broedsucces en de dichtheid gekwantificeerd. De broeddichtheden van vogels (zoals Graspieper en Veldleeuwerik) bleken binnen 40 meter van een wandelpad lager te liggen dan buiten die grens.

Ook onder de roofvogels zijn er grondbroedende soorten. Grondbroeders zijn steeds kwetsbaar voor verstoring zoals recreatiedruk in hun leefgebied.

Vooral de verlichting van lijnvormige infrastructuren zoals serres of wegen, blijkt vogels schrik in te boezemen. De lichtgloed is voor hen een soort barrière die ze niet meer durven te nemen. Op die manier raakt hun territorium nog extra versnipperd door deze lichthinder.

Uilen zoeken ’s nachts de meest donkere stroken op van de wegen.

Lichthinder kan de regulering van seizoensgebonden activiteiten zoals trek verstoren.

Bij trekvogels zorgen lichtbronnen zoals vuurtorens voor aanvaringen en kunnen lichtbronnen ook leiden tot koerswijzigingen. Vogels oriënteren zich op de sterren en op hun magnetisch kompas.

Op boorplatforms op de Noordzee is het gebruikelijk dat de niet bruikbare gassen worden verbrand. Dit affakkelen gebeurt best overdag en niet tijdens de vogeltrek.

Vogels (zoals de Grutto), die ’s zomers insecten eten, moeten in september hun maag ombouwen voor het eten van zaden in Afrika. Als dit niet tijdig gebeurt, overleven ze niet. Aan zowel de biologische klok als de biologische kalender liggen hormonale procesen ten grondslag, die gestuurd worden door de epifyse in de hersenen. Deze epifyse maakt het hormoon melatonine, dat een sleutelrol speelt in de overdracht van uitwendige prikkels. De epifyse is een voor licht gevoelig orgaan. Een verstoring van biologische kalender kan ertoe leiden dat de soort vroeger gaat broeden, op een ogenblik dat het weer en de voedselsituatie nog niet optimaal zijn. Er zullen dus meer jongen sterven of er zal meer predatie zijn doordat er meer jongen verzwakt zijn.

Bij de vogels zijn er gedurende de laatste decennia een aantal exoten (zoals Nijlgans, Canadese Gans, Halsbandparkiet, Zwarte Zwaan en Rosse Stekelstaart) bijgekomen. De negatieve impact van deze soorten op de inheemse vogelsoorten en op andere soorten heeft meestal te maken met concurrentie voor voedsel, broed- en slaapplaatsen.

De populatietoename van de roofvogels gedurende de laatste jaren is niets anders dan een versnelde stabilisering na een jarenlange vervolging door de jacht en vergiftiging. Jarenlang werden roofvogels immers vervolgd door onder meer jagers en landbouwers, omdat deze roofvogels bejaagbaar wild roven. Tegenwoordig, zij het veel minder dan vroeger, worden roofvogels nog steeds vergiftigd met aas, afgeschoten of gevangen in klemmen of vangkooien. Nog steeds worden eieren uit de horsten gehaald of worden de nesten vernield of verstoord.

Tot op vandaag worden roofvogels via vergiftigd lokaas, zoals bijvoorbeeld vergiftigd slachtafval, gedood met zeer schadelijke vergiften, zoals bijvoorbeeld aldicarb (merknaam Temik), dat zwartblauwe sporen op de slachtoffers nalaat. Vaak worden roofvogels moedwillig door personen uit het jachtmilieu vergiftigd. Soms zijn de daders fanatieke weidevogelbeschermers, duivenhouders en siervogelhouders.

De favoriete gifsoorten zijn aldicarb, parathion en carbofuran.

Onrechtstreeks, door vergiftiging van de prooidieren, komen insecticiden, zoals bijvoorbeeld aldrin in de roofvogels terecht. De stof leidt bij opstapeling in het lichaam tot eierschaalverdunning en zo tot het mislukken van veel broedsels.

Het evenwichtsniveau roofvogels-prooidieren, dat na een toename van vogelsoorten bereikt wordt zal in grote mate bepaald worden door het prooiaanbod. Roofvogels leven van de aanwas van hun prooidieren en hun aantallen zijn daarop afgestemd. De verliezen onder de prooien worden steeds gecompenseerd. Nog geen enkele roofvogel heeft een prooidiersoort doen uitsterven. De roofvogelpopulaties worden door het voedselaanbod gereguleerd. Ingrepen door de mens op de populaties van onze roofvogels zijn volstrekt overbodig.

Noch jagers, noch terreinbeheerders hoeven gealarmeerd te zijn als een roofvogel een keer een dier grijpt dat eveneens de aandacht heeft van de jager of de terreinbeheerder.

Roofvogelhorsten worden leeggeroofd om aan de grote vraag van zogenaamde roofvogelliefhebbers te voldoen. Roofvogels zijn door hun aard en hun levenswijze nog minder geschikt dan zangvogels om in gevangenschap te worden gehouden.

Het is een triestig gegeven dat er, ondanks hun beschermde status in Europa, jaarlijks duizenden roofvogels worden neergeschoten tijdens hun jaarlijkse trek over Malta.

Kraaiachtigen (zoals Kauw, Zwarte Kraai, Ekster en Vlaamse Gaai) gelden als “eierrovers en nestplunderaars” en hebben vooral bij jagers een kwalijke reputatie. Kraaiachtigen hebben evenwel geen invloed op de vogelstand. Wel kunnen ze een invloed hebben op de najaarsstand van bepaald jachtwild en dus op het oogstbaar overschot dat normaal in handen valt van jagers. Kraaiachtigen kennen de laatste decennia een toename onder meer door de graan- en maïscultuur van de landbouw.

Ze hebben een belangrijke opruimfunctie in de natuur. Ze eten enorme hoeveelheden emelten, die schadelijk zijn voor de landbouwgewassen. Deze vogels profiteren van het aas in de vorm van aangereden dieren langs de wegen.

In Vlaanderen komen er veel vogels voor die geen standvogel zijn. Ze blijven niet het hele jaar door bij ons, maar trekken in de winter weg naar winterkwartieren die soms verschillende duizenden kilometer ver liggen, zoals bijvoorbeeld in Afrika. De vogels trekken weg omdat er in de winter bij ons te weinig voedsel (insecten) te vinden valt. Na de winter keren ze terug om hier één of meerdere broedsels groot te brengen. De ideale periode om de jongen groot te brengen valt niet toevallig samen met de periode waarop er veel rupsen voorkomen. Deze rupsen dienen namelijk als voedsel voor de jongen. De grootste aantallen rupsen komen voor op het ogenblik dat er jonge bladeren aan planten en bomen staan. Deze zijn goed verteerbaar voor de rupsen en bevatten nog geen stoffen die het aanvreten door rupsen tegengaan.

Een soort inwendige (biologische) klok bij vogels vertelt hen op welk ogenblik zij de tocht naar Vlaanderen moeten aanvatten. Deze klok is evolutief ontstaan en blijft dan ook honderden jaren dezelfde. Het duurt enkele weken vooraleer de vogels bij ons aankomen. In normale omstandigheden komen ze op het juiste ogenblik aan en kunnen ze met succes aan hun nageslacht werken.

Het probleem is echter dat het broeikaseffect zorgt voor een klimaatverandering. Bij trekvogels bestaat de kans dat de insectenpiek bij ons reeds bijna voorbij is tegen de tijd dat de vogels hier broeden. De bomen lopen steeds vroeger uit, met als gevolg dat de rupsen ook vroeger verschijnen en ook vroeger verdwijnen.

De inwendige klok van de vogels zou dus moeten worden bijgewerkt, willen ze hun broedsucces handhaven. Maar aangezien deze klok evolutief is ontstaan, zal deze bijwerking nog zeer lange tijd op zich laten wachten. Wanneer we spreken over evolutie, dan hebben we het ook over natuurlijke selectie, of met andere woorden “survival of the fittest”. Hierbij worden de zwakste individuen, de vogels die te laat waren, geëlimineerd, ten koste van de vogels die om één of andere reden vroeger aankwamen en konden profiteren van de gewijzigde omstandigheden. Het blijft hoe dan ook moeilijk, zo niet onmogelijk voor deze vogels om vanuit bijvoorbeeld Afrika, in te schatten wanneer het voorjaar bij ons begint.

De klimaatverandering veroorzaakt dus voedselschaarste tijdens de normale broedtijd van sommige trekvogels.

Tegen de tijd dat de vogels hun jongen moeten grootbrengen, is het rupsenaanbod immers reeds gevoelig geslonken. Als er nog rupsen zitten zijn ze reeds volop aan het verpoppen.

Het zullen alleen de vroegste aankomers zijn die meest kunnen profiteren van de rupsenpiek en dus succesvol zullen broeden.

De soorten die in onze bossen broeden zullen het meest te lijden hebben. In bossen zijn de grootste aantallen insecten aanwezig kort na het uitlopen van de bladeren van de bomen. Nadien vallen de aantallen sterk terug en kan er dus voedselschaarste ontstaan voor bosbroedende vogels. In moerasgebieden is er langer voedsel in de vorm van insecten voorhanden.

Men heeft bij 15 trekvogels wel al vastgesteld dat hun aankomstdatum gemiddeld met 7,6 dagen was vervroegd tussen 1985 en 2004.

Vroeger vertrekken uit de winterkwartieren betekent dus voor de vogels een oplossing. In de veronderstelling dat ze toch op basis van hun nog niet bijgeregelde interne klok toch intuïtief vertrekken, bestaat een andere oplossing erin dat ze meer noordwaarts vliegen. Ze keren dan eigenlijk terug, maar vliegen verder door naar gebieden waar het voorjaar nog maar pas is begonnen en er een rupsenpiek heerst. Dan betekent dit een groot verlies voor ons, maar in feite niet voor de vogel zelf. Hij heeft dan gewoon zijn leefgebied verplaatst naar bijvoorbeeld Zweden of Denemarken.

Ook standvogels ondervinden –weliswaar in mindere mate dan trekvogels- problemen van de klimaatverandering. Normaal gezien valt de broedperiode van veel vogels samen met het uitsluipen van rupsen. Deze rupsen zijn het zogenaamde stapelvoedsel voor de jonge vogels. De rupsen sluipen echter vroeger uit, waardoor de vogels niet genoeg te eten hebben. Tot overmaat van ramp sluipen de rupsen zelfs uit op een ogenblik dat bladeren van loofbomen, waarmee de rupsen zich voeden, nog niet ontloken zijn, zodat ook het aantal rupsen kleiner wordt.

De eitjes van de vlinders moeten precies op het juiste moment uitkomen. Komen ze te vroeg uit, dan zijn er nog geen bladeren; komen zij te laat uit, dan zijn de bladeren reeds te oud en niet meer te verteren.

In de loop van deze eeuw zal het veranderend klimaat de condities in de huidige leefgebieden van soorten sterk veranderen. Om te kunnen overleven, zullen veel soorten hun verspreidingsgebied moeten aanpassen aan de zich verplaatsende klimaatzones. Uitgaande van een stijging van 3° C, waaraan nu al niet meer lijkt te ontkomen, werden de verschuivingen reeds voorspeld. Op basis van temperatuur (koudste maand- lengte groeiseizoen) en beschikbaar vocht werd bekeken waar in Europa de voor vogels geschikte klimaatzones zullen komen te liggen tegen het einde van de eenentwintigste eeuw (Klimaatatlas Birdlife International).

Om in de geschikte klimaatzone te blijven liggen, gaan verspreidingsgebieden tegen het jaar 2100 gemiddeld met 550 km moeten verschuiven naar het Noordoosten.

Gemiddeld neemt de geschikte ruimte voor verspreiding in Europa af met 20 %. Dit betekent dus dat er meer soorten zullen op achteruit gaan dan vooruit.

Heel veel vogelsoorten houden maar een fractie geschikt gebied meer over in de toekomst. In Vlaanderen dreigen veel vogelsoorten (onder meer Scholekster, Kievit, Watersnip, Wulp, Graspieper, Blauwborst, Kramsvogel, Sprinkhaanzanger, Rietzanger, Spotvogel, Braamsluiper, Fluiter, Fitis, Matkop en Klapekster) door het verschuiven van klimaatzones geen geschikt leefgebied meer te zullen vinden en dus te verdwijnen.

Enkele recent uit Vlaanderen verdwenen soorten (Korhoen, Kemphaan en Zwarte Stern) zullen in West-Europa helemaal geen verspreidingsgebied meer hebben.

Veel vogelsoorten hebben hun verspreidingsgebied reeds in de loop van de 20e eeuw aanzienlijk naar het noorden uitgebreid (zo bijvoorbeeld de Cetti’s Zanger, de Graszanger, de Kleine Zilverreiger en de Bijeneter).

Of er zich in Vlaanderen en Nederland ook echt succesvol en veel nieuwe soorten zullen vestigen hangt af van de beschikbaarheid van de habitats.

Bepaalde soorten (bijvoorbeeld de IJsvogel) profiteren van de opwarming doordat de warmere winters gunstiger uitvallen voor hun overlevingskansen.

Verschillende vogelsoorten zullen zich sterk moeten aanpassen aan het veranderende klimaat. Voor soorten met een beperkt aanpassingsvermogen wordt dat heel moeilijk en soms zelfs onmogelijk.

Veel planten, struiken en bomen zijn voor hun bevruchting afhankelijk van insecten. Als deze insecten anders reageren op de opwarming dan de planten, komt hun bevruchting in het gedrang. Minder planten betekent voor zaadetende vogels minder voedsel.

Als vogels door de opwarming vroeger of later broeden, bestaat het gevaar dat de insecten waarvan de jongen afhankelijk zijn op dat cruciale moment nog niet of niet meer voorhanden zijn. De opwarming gaat te snel voor veel soorten.

Een gevolg van het broeikaseffect is het optreden van extreme regenbuien.

De jongen van weidevogels raken onderkoeld door dergelijke voorjaars- en zomerregens.

Veel zangvogels zullen zich bij een opeenvolging van zachte winters terugtrekken naar het platteland. Door de klimaatverandering vinden de vogels genoeg voedsel in bossen en velden in de winter, zodat ze minder aangewezen zijn op voedsel dat ze in tuinen, op voedertafels of op straten en pleinen in verstedelijkte gebieden vinden.

De vogels passen hun gedrag tot op zekere hoogte aan. Tegen almaar extremer wordende veranderingen in het klimaat zal de aanpassing wellicht te traag verlopen.

Analyses van plankton in de Noordzee wijzen de laatste decennia (2009) op massale noordwaartse verschuivingen van het plankton. Dit zorgt ook voor verschuivingen van de visbestanden. Als de basis van de voedselketen zich verplaatst, moeten grotere soorten noodgedwongen volgen. Vogels die broeden op de kliffen van Schotland en Ierland kenden in 2004 het slechtste broedseizoen ooit. De vogels kunnen de afstanden naar noorderlijker gelegen visgronden niet meer overbruggen.

Af en toe vernemen we via de media dat er ergens ter wereld een massale vogelsterfte is opgetreden. De oorzaken hiervan kunnen onder meer zijn: vuurwerk, hagel, bliksem of methaanvergiftiging in vulkaangebieden.

De verzwakte magnetosfeer zou ervoor zorgen dat vooral trekvogels over de hele wereld gedesoriënteerd raken tijdens het navigeren aan de hand van het aardmagnetisch veld, omdat er permanent gaten in het magnetisch schild zitten, waardoor zonne-uitbarstingen gemakkelijker kunnen doordringen. Als gevolg hiervan ondervinden de vogels last van turbulentie en acuut zuurstoftekort.

In steden trekt het vele kunstlicht ‘s nachts vogels aan. Vaak vliegen ze zich te pletter tegen hoge gebouwen. Overdag zien de vogels bijvoorbeeld bomen weerspiegelen in de ramen en vliegen er tegenaan. Maatregelen zoals het licht doven ‘s nachts of ontspiegeld glas gebruiken op boomhoogte zouden kunnen helpen.

Vooral trekvogels vliegen zich vaak te pletter tegen glazen gevels van wolkenkrabbers. Het glas weerkaatst een stuk lucht, waar de vogel dus denkt te kunnen vliegen. Om dit te voorkomen ontwikkelden Amerikaanse technici vogelvriendelijk glas, waarop met UV-licht een gaasachtig patroon te zien is. Dit is wel zichtbaar voor de vogels, maar niet voor mensen. Dat zou men op wolkenkrabbers kunnen toepassen.  

Home